Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdSware ende menigerley dreygingen ende straffen, die de Ioden souden over comen, soo 't gemeyne volck, als den regenten, van wegen hare menichvuldige sonden, vers 1 etc. Maer de rechtveerdige worden getroost, 10. Insonderheyt worden de vrous-persoonen grootelicks gedreycht, van wegen haren pracht ende hoovaerdye, 16. | |
1WAnt siet, de Heere HEERE der heyrscharen sal van Ierusalem, ende van Iuda wech-nemen den Ga naar margenoot1 stock, ende den staf, allen Ga naar margenoot2 stock des broots, ende allen stock des waters. | |
2Den heldt, ende den crijsch-man, den Richter, ende den Propheet, ende den Ga naar margenoot3 waer-segger, ende Ga naar margenoot4 den ouden: | |
3Den Oversten van vijftich, ende Ga naar margenoot5 den aensienlicken, ende den Ga naar margenoot6 Raets-man, ende den Ga naar margenoot7 wijsen onder de werck-meesters, ende Ga naar margenoot8 dien die cloeck ter tale is. | |
4Ende ick sal Ga naar margenoot9 jongelingen stellen [tot] hare Vorsten, ende Ga naar margenoot10 kinderen sullen over haer heerschen. | |
5Ende 'tvolck sal Ga naar margenoot11 gedrongen worden; d'een sal zijn tegen d'ander, ende een yegelick tegen sijnen naesten: de jongelinck sal Ga naar margenoot12 stout zijn tegen den ouden, Ga naar margenoot13 de verachte tegen den eerlicken. | |
6Wanneer yemant Ga naar margenoot14 sijnen broeder Ga naar margenoot15 [uyt] den huyse sijnes vaders, sal aengrypen [seggende] Ga naar margenoot16 Ghy hebt een cleedt, weest ons Overste, laet doch Ga naar margenoot17 desen aenstoot Ga naar margenoot18 onder uwe hant wesen: | |
7[So] sal hy Ga naar margenoot19 in dien dage [sijne hant] Ga naar margenoot20 opheffen, seggende, Ick en can geen Ga naar margenoot21 heel-meester wesen, daer Ga naar margenoot22 en is oock geen broot, noch geen cleet in mijnen huyse: en sett my niet tot een Overste des volcks. | |
8Want Ierusalem Ga naar margenoot23 heeft aengestooten, ende Iuda is gevallen, dewyle hare tonge ende handelingen tegen den HEERE zijn, om de oogen sijner heerlickheyt te verbitteren. | |
9Ga naar margenoot24 Het gelaet hares aengesichts getuycht tegens haer, ende hare sonden Ga naar margenoot25 spreken sy vry uyt, Ga naar margenoot26 gelijck Sodom, sy en verbergen se niet: wee haerlieder ziele, want Ga naar margenoot27 sy doen haer selven quaet. | |
10Segget den rechtveerdigen, Ga naar margenoot28 dat het [hem] wel gaen sal: dat sy de vrucht harer wercken sullen Ga naar margenoot29 eten. | |
11Wee den godloosen, Ga naar margenoot30 het sal [hem] qualick gaen: Ga naar margenoot31 want de vergeldinge sijner handen sal hem geschieden. | |
12De Ga naar margenoot32 dryvers mijns volcx zijn Ga naar margenoot33 kinders, ende Ga naar margenoot34 wyven heerschen over het selve: O mijn volck, die Ga naar margenoot35 u leyden verleyden [u], ende den wech uwer paden Ga naar margenoot36 slocken sy in. | |
13De HEERE stelt sich Ga naar margenoot37 om te pleyten, ende hy staet om Ga naar margenoot38 de volckeren te richten. | |
14De HEERE comt ten gerichte tegen Ga naar margenoot39 de Outste sijnes volcx, ende des selfs Vorsten, want ghylieden hebt Ga naar margenoot40 desen wijngaert Ga naar margenoot41 verteert: de roof des elendigen is in uwe huysen. | |
15Ga naar margenoot42 Wat is u lieden, dat ghy mijn volck verbrijselt, ende Ga naar margenoot43 de aengesichten der elendigen Ga naar margenoot44 vermaelt? spreeckt de Heere HEERE der heyrscharen. | |
16Voorder seyt de HEERE, Daerom dat de Ga naar margenoot45 dochteren Zions Ga naar margenoot46 haer ver- | |
[Folio 2v]
| |
heffen, ende gaen Ga naar margenoot47 met uytgestreckten halse, ende Ga naar margenoot48 loncken met de oogen: Ga naar margenoot49 al gaende ende trippelende daer henen treden, ende als of hare voeten Ga naar margenoot50 gebonden waren. | |
17So sal de Heere u den schedel der dochteren Zions Ga naar margenoot51 schurfdich maken: ende Ga naar margenoot52 de HEERE sal hare schaemte ontblooten. | |
18Ten selven dage sal de Heere wechnemen Ga naar margenoot53 den cieraet der coussebanden, ende Ga naar margenoot54 de netkens, ende Ga naar margenoot55 de maenkens. | |
19Ga naar margenoot56 De rieck-dooskens, ende de cleyne ketenkens, ende Ga naar margenoot57 de glinserende cleedingen. | |
20Ga naar margenoot58 De hooft-krooninge, ende de Ga naar margenoot59 armvercierselen, ende de Ga naar margenoot60 bindselen, ende Ga naar margenoot61 de reuck-ballekens, ende de oor-ringen. | |
22Ga naar margenoot63 De wissel-cleederen, ende Ga naar margenoot64 de mantelkens, ende de hoedekens, ende Ga naar margenoot65 de buydels. | |
23De spiegels, ende de fijne linnendecksels, ende Ga naar margenoot66 de hulle-doecken, ende Ga naar margenoot67 de sluyers. | |
24Ende 't sal geschieden, datter voor Ga naar margenoot68 specerye, Ga naar margenoot69 stanck sal zijn, ende Ga naar margenoot70 lossicheyt voor eenen gordel, ende caelheyt in plaetse van Ga naar margenoot71 hayr-vlechten, ende omgordinge eenes sacks in plaetse van eenen Ga naar margenoot72 wyden rock: ende Ga naar margenoot73 verbrandinge in plaetse van schoonheyt. | |
25Ga naar margenoot74 Uwe mannen sullen door het sweert vallen, ende Ga naar margenoot75 uwe Helden in den strijt. | |
26Ende Ga naar margenoot76 hare Ga naar margenoot77 poorten sullen treuren, ende leet dragen, ende sy sal Ga naar margenoot78 ledich gemaeckt zijnde Ga naar margenoot79 op de aerde sitten. |
|