| |
| |
| |
Benijdinge, ende geselschap der godtloosen, spotteren, ende dwasen, mitsgaders haren aert ende conditie, versen 1, 2, 8, 9, 15, 16, 19, 20. wijsheyt ende raet, 4, 5, 6, 7, 13, 14. slapherticheyt, 10. reddinge der onschuldigen, 11, 12. staet der rechtveerdigen, 15, 16. vreuchde over eens anderen ongeval, 17, 18. vreese Godts, ende des Conincks, item oproericheyt, 21, 22. Richter-ampt, 23, 24, 25. richtige antwoort, 26. huyshoudinge ende acker-bouw, 27. getuygen, wraeckgiericheyt, 28, 29. luyheyt, 30, etc.
| |
1
Ga naar margenoota Ga naar margenoot1 En zijt niet nijdich over Ga naar margenoot2 de boose lieden; ende en laet u niet gelusten om by hen te zijn.
| |
2
Want haer herte bedenckt Ga naar margenoot3 verwoestinge; Ga naar margenootb ende hare lippen spreken moeyte.
| |
3
Door wijsheyt wort een Ga naar margenoot4 huys gebouwt; ende door verstandicheyt bevesticht:
| |
4
Ende door wetenschap worden de binnen-kameren vervullet met alle kostelick ende lieflick goet.
| |
5
Ga naar margenootc Een wijs man is Ga naar margenoot5 sterck: ende een man van wetenschap Ga naar margenoot6 maeckt de cracht vast.
| |
6
Ga naar margenootd Want door Ga naar margenoot7 wijse raetslagen sult ghy Ga naar margenoot8 voor u den krijch voeren: ende in de Ga naar margenoot9 veelheyt der raet-gevers is de Ga naar margenoot10 overwinninge.
| |
7
Ga naar margenoote Ga naar margenoot11 Alle wijsheyt is voor den dwasen Ga naar margenoot12 te hooch: hy en sal in de Ga naar margenoot13 poorte sijnen mont Ga naar margenoot14 niet open doen.
| |
8
Die denckt om quaet te doen, dien salmen eenen Ga naar margenoot15 Meester van Ga naar margenoot16 schendelicke verdichtselen noemen.
| |
9
De gedachte Ga naar margenoot17 der dwaesheyt is sonde: ende een spotter is den mensche een grouwel.
| |
10
Vertoont ghy u Ga naar margenoot18 slap ten dage Ga naar margenoot19 der benautheyt, uwe cracht is Ga naar margenoot20 nauwe.
| |
11
Ga naar margenootf Ga naar margenoot21 Reddet de gene, die ter doot Ga naar margenoot22 gegrepen zijn: Ga naar margenoot23 want sy Ga naar margenoot24 wanckelen ter doodinge so ghy u onthoudt.
| |
12
Wanneer ghy segt, Siet, Ga naar margenoot25 wy en weten dat niet; sal hy niet, Ga naar margenoot26 die de herten weecht, [dat] mercken? ende die uwe Ga naar margenoot27 ziele gade slaet, sal hy’t Ga naar margenoot28 niet weten? Ga naar margenootg want Ga naar margenoot29 hy sal den mensche vergelden nae sijn werck.
| |
13
Eet Ga naar margenoot30 honich, mijn sone, want hy is goet: ende honich-seem is soet voor u Ga naar margenoot31 gehemelte.
| |
14
Ga naar margenooth Ga naar margenoot32 Soodanich is de kennisse der wijsheyt voor uwe ziele: als ghyse Ga naar margenoot33 vindt, Ga naar margenooti so salder Ga naar margenoot34 belooninge wesen: ende uwe Ga naar margenoot35 verwachtinge en sal niet afgesneden worden.
| |
15
En loert niet, ô godtloose, op de wooninge des rechtveerdigen: Ga naar margenoot36 en verwoest sijne leger-plaetse niet.
| |
16
Want de rechtveerdige sal Ga naar margenootk Ga naar margenoot37 sevenmael Ga naar margenoot38 vallen, ende Ga naar margenoot39 opstaen: maer Ga naar margenootl de godtloose sullen in’t Ga naar margenoot40 quaet nederstruyckelen.
| |
17
Ga naar margenootm En verblijdt u niet, als uwen vyant Ga naar margenoot41 valt: ende als hy nederstruyckelt, laet u herte sich niet verheugen:
| |
| |
| |
18
Op dat het de HEERE niet en sie, ende Ga naar margenoot42 quaet zy in sijne oogen: ende sijnen toorn van hem Ga naar margenoot43 afkeere.
| |
19
Ga naar margenootn En ontsteeckt u niet over de boosdoenders: en zijt niet nijdich over de godtloose:
| |
20
Want de quade en sal geene Ga naar margenoot44 belooninge hebben: Ga naar margenooto Ga naar margenoot45 de lampe der godtloosen sal uytgebluscht worden.
| |
21
Mijn sone, vreest den HEERE, ende den Coninck: en vermengt u niet met Ga naar margenoot46 hen, die nae veranderinge staen.
| |
22
Want haer verderf sal haestelick ontstaen: ende Ga naar margenoot47 wie weet haerder Ga naar margenoot48 beyder onderganck?
| |
23
Dese [spreucken] zijn oock Ga naar margenoot49 der Wijsen: Ga naar margenootp Ga naar margenoot50 Het aengesichte in’t gerichte te kennen en Ga naar margenoot51 is niet goet.
| |
24
Ga naar margenootq Die tot den godtloosen seyt, Ghy zijt rechtveerdich; dien sullen de Ga naar margenoot52 volckeren vervloecken, de natien sullen hem gram zijn:
| |
25
Maer voor de gene die Ga naar margenoot53 [hem] bestraffen, sal Ga naar margenoot54 lieflickheyt zijn; ende de Ga naar margenoot55 segen des goets sal op Ga naar margenoot56 hen komen.
| |
26
Ga naar margenoot57 Men sal de lippen kussen des genen, die rechte woorden antwoordt.
| |
27
Ga naar margenoot58 Beschickt u werck daer buyten, ende bereydt het voor u op den acker, ende Ga naar margenoot59 bouwt daer na u huys.
| |
28
En weest niet Ga naar margenoot60 sonder oorsake getuyge tegen uwen naesten; want soudt ghy Ga naar margenoot61 verleyden met uwe Ga naar margenoot62 lippe?
| |
29
Ga naar margenootr En segt niet, Gelijck als hy my gedaen heeft, soo sal ick hem doen: ick sal een yeder vergelden nae sijn werck.
| |
30
Ick ginck voor by den acker eens luyaerts, ende voor by den wijngaert van Ga naar margenoot63 een verstandeloos mensche:
| |
31
Ende siet Ga naar margenoot64 hy was gantsch opgeschoten van distelen; sijn gedaente was [met] netelen bedeckt, ende sijn Ga naar margenoot65 steenen scheydt-muer was afgebroken.
| |
32
Als ick dat aenschouwde, Ga naar margenoot66 nam ick’t ter herten, ick sach’t, [ende] Ga naar margenoot67 nam onderwijsinge aen.
| |
33
Ga naar margenoots Ga naar margenoot68 Een weynich slapens, een weynich sluymerens, een weynich hantvouwens, al nederliggende:
| |
34
So sal uwe armoede [u] overkomen [als] een wandelaer, ende u veelderley gebreck als Ga naar margenoot69 een gewapent man.
|
-
margenoot2
- Hebr. mannen der boosheyt, ofte, des quaets, D. menschen die de boosheyt toegedaen, ofte tot alle quaet genegen zijn. Siet Iob 11. op vers 11.
-
margenoot3
- D. schade, ende verderf, datse haren naesten willen aendoen, ja oock alsoo over sich selven brengen.
-
margenoot4
- Verstaet dit niet alleen van een materiael huys, maer voornemelick vande huys houdinge, ende vande middelen, waer door een huys, ofte huysgesin onderhouden wort. Also is het woort huys genomen, Gen. 39.4. ende het woort bouwen, bov. 14.1. Siet de aenteeck. De sin is, dat eene goede huys houdinge door wijsheyt, ende verstant wort aengestelt, ende tot grooten voordeele onderhouden.
-
margenoot5
- Hebr. in sterckte, D. met sterckte begaeft. Verstaet niet de uytwendige, ende lichamelicke sterckte, maer de inwendige, ende geestelicke.
-
margenoot6
- D. indien hy uyterlicke sterckte heeft, de wetenschap maeckt hem noch sterker. Daerom overtreft hy oock eenen, die sterck is, ende geen verstant en heeft. Somma, wijsheyt is beter dan sterckte. Vergel. bov. 21.22. Eccles. cap. 9.15.
-
margenoot7
- Siet van het Hebr. woort, Iob cap. 37.12.
-
margenoot8
- D. u ten goede, ofte tot uwen besten, ende het welvaren des lants.
-
margenoot9
- T.w. van goede raetgevers. Siet bov. 18. op vers 22. ofte, in de grootheyt, D. weerdicheyt, bequaemheyt, ende kloeckheyt der selver.
-
margenoot10
- Ofte, behoudenisse. Siet van de beteeckenisse des Hebr. woorts teschuah 2.Sam. 8. op vers 6.
-
margenoot12
- D. boven sijn begrijp. maer den verstandigen is de wijsheyt licht. bov. 14. vers 6.
-
margenoot13
- D. int raethuys, ofte de vergaderinge der Heeren. Siet Genes. 22. op vers 17.
-
margenoot14
- T.w. om yet bysonders voort te brengen, dewijle hy sonder wijsheyt ende raet is. Vergel. Iob 33. ende d’aenteeck. op vers 2.
-
margenoot15
- D. practisijn, ende qua-konstenaer, die tot schelmerye genegen is, ende de selve weet in’t werck te stellen. siet van het Hebr. woort Baal, Gen. 14. op vers 13.
-
margenoot16
- Siet van het Hebr woort Iob 21. op vers 27.
-
margenoot17
- D. des menschen, die dwaes is. Vergel. Iob 24. op vers 20. ende 35. op vers 13. Ofte de dwase gedachte.
-
margenoot18
- T.w. dat ghy onder den tegenspoet ende de aenvechtingen beswijckt.
-
margenoot19
- D. alsmen alderbest preuve van sijne sterckte moet hebben.
-
margenoot20
- D. kleyn, geringe, vernepen, verkrompen, ingedwongen. Dit vers wort oock aldus vertaelt, Vertoont ghy u slap, dat is, onachtsaem om wijsheyt te leeren, ende sorgeloos, om Godt te vreesen, uwe kracht sal ten dage uwer benauwtheyt nauwe, ofte, benauwt wesen.
-
margenoot21
- Dit raeckt eygentlick de Richteren, ende Overicheden, die van haer officie wegen gehouden zijn de onnoosele te beschermen, ja oock selfs alsse door gegevene sententie ter doot veroordeelt zijn, so dan eyndelick hare onnooselheyt bleecke. Voorts raeckt het oock alle vroome in’t gemeyn, die, nae den eysch haers beroeps, ende door wetlicke middelen schuldich zijn de onnoosele voor te staen ende te helpen.
-
margenoot23
- D. sy staen in perijckel om gedoodt te worden. And. Want soudt ghy u onthouden van de gene die worden wech-geruckt om gedoodt te worden? Dese vrage loochent sterckelick, dat dit soude mogen nagelaten worden van de gene, dien ampts halven door wettelicke middelen sulcx te doen toestaet.
-
margenoot24
- Ofte, worden wechtgevoert, ofte, hellen ter doodingen.
-
margenoot25
- N. dat hy onschuldich is, ofte, hoe dat wy hem souden mogen helpen. And. wy en kennen hem, ofte, desen niet.
-
margenoot27
- T.w. niet alleen ten opsien van de tijdelicke, maer oock van de eeuwige doot.
-
margenoot28
- N. of uwe excuse waerachtich, ende welgegront zy.
-
margenootg
- Iob 34.11. Psal. 62.13. Ier. 32.19. Rom. 2.6. Apoc. 22.12.
-
margenoot30
- Den honich was in Palestina eene gemeene, ende seer aengename spijse. Vergel. Exod. 3. op vers 8. De Prophete verklaert nu, datmen dien wel nutten mochte voor het lichaem, maer datmen voornemelick moeste trachten nae de wijsheyt, die een spijse is aengenaem voor de ziele.
-
margenoot31
- D. in uwen mont. Het gehemelte wort de smaeck toegeschreven, Iob 12.11. ende 34.3.
-
margenoot32
- And. alsoo kennet de wijsheyt voor uwe ziele.
-
margenoot33
- D. bekomt, ofte verkrijcht. Alsoo bov. 8.9. Siet Genes. 26. op vers 12.
-
margenoot34
- Hebr. een laetste, ofte, achterste, D. een goet naloon. Siet ond. vers 20.
-
margenoot35
- D. het goet dat ghy van de genade Godts verwacht. siet Iob 5. op vers 16.
-
margenoot36
- Hy verbiet neffens de listige aenslagen, oock het openbaer gewelt.
-
margenoot37
- D. dickwijls. Een seker getal voor een onseker. siet Lev. 26. op vers 8.
-
margenoot38
- T.w. in elenden, ende swaricheden. alsoo in’t volgende vers item Psal. 37.24. ofte oock in sonden, ende gebreken, inde welcke de vroome oock worden geseyt te vallen. 1.Cor. 10.12.
-
margenoot39
- D. daer uyt verlost, ende opgeholpen worden, te weten, door Godts genadigen bystant, Iob 5. vers 19. Psal. 34.20.
-
margenoot40
- T.w. der straffe, ende der tegenheyt. D. sullen daer in soo gestort worden, datse niet weder en sullen konnen opstaen.
-
margenoot42
- D. hem mishage. Siet Genes. 21. op vers 11.
-
margenootn
- Psal. 37.1. ende 73.3. Prov. 3.31. ende 23.17. ende bov. vers 1.
-
margenoot44
- Verst. geene goede, ofte gewenschte belooninge, ofte geen goet eynde. Siet bov. 18. op vers 22. Hebr. achterste, ofte, uyterste, ofte, eynde. Dan het Hebr. woort is oock voor loon genomen. siet bov. 23. op vers 18. And. nakomelingen: sal geene nakomelingen hebben, ende so hyse krijcht sullense vergaen. waer op het volgende vers van sommige geduydet wort.
-
margenoot45
- Siet bov. c. 20. op vers 20. Iob 18 op vers 6.
-
margenoot46
- Hebr. met de gene die veranderen, D. die veranderingen, ende nieuwicheden soecken, afwijckende vande gehoorsaemheyt Godts, ende harer wettelicker Overicheyt, ende sich tegen de selve opmaken.
-
margenoot47
- Als of hy seyde; Hen sal een straffe overkomen daer sy niet op en dencken: of daer van men qualick kan weten, of gissen hoe swaer datse sal wesen.
-
margenoot48
- Soo wel der genen, die Godt niet en vreesen, als der gener die de Overicheyt niet en ontsien. ofte, ’t ongeluck van die twee. T.w. dat hen soo van Godt, als vanden Coninck toegesonden sal worden.
-
margenoot49
- Ofte, [behooren] tot de wijse, ofte, voor de wijse, ofte, raken de wijse.
-
margenootp
- Exod. 23.3, 6. Lev. 19.15. Deut. 1.17. ende 16.19. Prov. 18.5. ende 28.21. Ioh. 7.24. Iac. 2.1.
-
margenoot50
- Siet Deut. 1.7. ende d’aenteeck. item cap. 16.19. Het selve wort elders genaemt het aengesichte aennemen, ende vereeren. Siet Lev. 19.15. ende de aenteeck.
-
margenoot51
- D. ten deucht niet, ’t is seer quaet. Siet bov. cap. 17. op vers 26.
-
margenoot52
- T.w. die goet zijn, Godt vreesen, de boosheyt haten, ende de vroomicheyt liefhebben. Vergel. bov. 18.22. op ’t woort vrouwe.
-
margenoot54
- D. het sal hen wel gaen, hen sal materie van blijdschap, ende vermakinge gegeven worden.
-
margenoot55
- D. alle goet sal hen wedervaren van Godt, ende de menschen.
-
margenoot57
- De sin is, dat de gene, die goede, ware, ende stichtige dingen ter bequamer tijt voortbrengt, ge-eert, ende bemint sal zijn van de gene die hem hooren, even als ofse hem met eenen vriendelicken kus ontfingen. Eertijts was het kussen een teecken van eerbiedinge, ende bewijs van goetwillicheyt. Siet Genes. 27. op vers 26. ende 41. op vers 40. And. hy kust de lippen, die rechte woorden antwoort. D. hy bewijst de meeste vrientschap.
-
margenoot58
- D. gedenckt eerst u huys te voorsien van het gene noodichst is, om eerlick den kost te krijgen, als door middel van de lantbouwinge: daer na machmen dencken op ’t gene dat tot de vermakinge van de huysgenoten, ofte tot cieraet van het huys soude mogen dienen.
-
margenoot59
- Verst. dit niet soo seer van de timmeringe eenes huys, als van de opschickinge, ende stofferinge des selven.
-
margenoot60
- D. sonder redelicken, ende merckelicken noot, die eenen mensche verbindt om getuygenisse te geven, ofte sonder goede sekerheyt van het gene, datter te getuygen is.
-
margenoot61
- T.w. met een valsch, ofte onvast getuygenisse te geven, ofte andersins met getuygen te misdoen.
-
margenoot62
- D. met uwe woorden, ende redenen. siet Iob 2. op vers 10.
-
margenoot65
- In Palestina wierden de velden, ackeren, ende wijngaerden meest afgeschoten met eenige lichte mueren van t’samen gestapelde steenen sonder eenich kalck, ofte moortel, op dat het wildt gedierte, die niet en soude beschadigen. Vergel. Num. 22.24. Ezr. 9. op vers 9. Psal. 80.13.
-
margenoot66
- Hebr. settede ick mijn herte [daer op.] D. ick namt waer, ende betrachtedet. Vergel. de maniere van spreken met Iob 1.8. ende d’aenteeck. daer op.
-
margenoot67
- D. ick wiert met eens anderen mans schade wijser.
-
margenoot68
- Siet de verklaringe van dit versken, ende het volgende, bov. c. 6. op versen 10, 11.
|