Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdMisbruyck des wijns, vers 1. Coningen, versen 2, 8, 26, 28. Twist, 3. Luyheyt, 4, 13. Raet, 5, 18. roem-redicheyt ende trouwe, 6. oprechticheyt, 7. aller menschen sondige staet, 9. gewicht ende mate, 10, 23. oordeel van kinderlicke wercken, 11. hoorende oore, siende ooge, 12. practijcken der koopers, 14. dierbaerheyt der wijse redenen, 15. borchtocht, 16. onrechtveerdich gewin, 17. Achterclap, 19. Sijne ouders vloecken, 20. haestige rijckdom, 21. wraeckgiericheyt, ende wachten op den Heere, 22. Godt regeert des menschen ganck, 24. Geloften, 25. des menschen ziele, 27. jeucht ende ouderdom, 29. straffe der boosen, 30. | |
1DE Ga naar margenoot1 wijn is een spotter, Ga naar margenoot2 de stercke dranck is Ga naar margenoot3 woelachtich: al wie Ga naar margenoot4 daer in dwaelt, Ga naar margenoot5 en sal niet wijs zijn. | |
2Ga naar margenoota De schrick Ga naar margenoot6 eens Conincks is als het brullen Ga naar margenoot7 eens jongen leeuws: die sich tegen Ga naar margenoot8 hem Ga naar margenoot9 vergramt, sondicht Ga naar margenoot10 tegen sijne ziele. | |
3Ga naar margenootb ’T is eere voor een man, van twist Ga naar margenoot11 af te blijven: maer een yeder dwaes salder sich in mengen. | |
4Om Ga naar margenoot12 den winter en sal de luyaert niet ploegen: daerom sal hy Ga naar margenoot13 bedelen in den oogst; maer Ga naar margenoot14 daer en sal niet zijn. | |
5Ga naar margenootc De Ga naar margenoot15 raet in’t herte eens Ga naar margenoot16 mans is [als] Ga naar margenoot17 diepe wateren: maer een man Ga naar margenoot18 van verstande sal Ga naar margenoot19 dien Ga naar margenoot20 uythalen. | |
6Elck een van de menichte der menschen, roept sijne Ga naar margenoot21 weldadicheyt uyt: maer wie sal eenen Ga naar margenoot22 recht trouwen man vinden? | |
7De rechtveerdige wandelt steets in sijne Ga naar margenoot23 oprechticheyt: wel gelucksalich zijn sijne kinderen na hem. | |
8Een Ga naar margenoot24 Coninck sittende Ga naar margenoot25 op den throon des gerichts, Ga naar margenootd Ga naar margenoot26 verstroyt alle Ga naar margenoot27 quaet met sijnen oogen. | |
9Ga naar margenoote Wie can Ga naar margenoot28 seggen, Ick hebbe mijn herte gesuyvert: ick ben reyn van mijne sonde? | |
10Ga naar margenootf Ga naar margenoot29 Tweederley Ga naar margenoot30 weech-steen, tweederley Ga naar margenoot31 Epha, is Ga naar margenoot32 den HEERE een grouwel, Ga naar margenoot33 ja die beyde. | |
11Een jongen sal oock Ga naar margenoot34 door sijne handelingen sich bekent maken, of Ga naar margenoot35 sijn werck suyver, ende of het recht sal wesen. | |
12Ga naar margenootg Ga naar margenoot36 Een hoorende oore, ende een siende ooge heeft de HEERE gemaeckt, ja die beyde. | |
13Ga naar margenooth Hebt den Ga naar margenoot37 slaep niet lief, op dat ghy niet arm en wordet: Ga naar margenoot38 opent uwe oogen, Ga naar margenoot39 versadicht u met Ga naar margenoot40 broot. | |
14Ga naar margenoot41 Het is quaet, het is quaet, sal de cooper seggen: maer Ga naar margenoot42 als hy wech gegaen is, dan sal hy sich beroemen. | |
15Gout isser, ende menichte van Ga naar margenoot43 robijnen: Ga naar margenooti maer de Ga naar margenoot44 lippen der wetenschap zijn een costelick Ga naar margenoot45 cleynoot. | |
16Ga naar margenootk Als Ga naar margenoot46 [yemant Ga naar margenoot47 voor] eenen Ga naar margenoot48 vreemden borge geworden is, Ga naar margenoot49 neemt Ga naar margenoot50 sijn cleedt; ende pandt hem voor Ga naar margenoot51 de onbekenden. | |
17Ga naar margenootl Het broot Ga naar margenoot52 des leugens is den mensche soet: maer daer na Ga naar margenoot53 sal sijn mont vol van Ga naar margenoot54 zant-steenkens worden. | |
18Elck gedachte wort door raet bevesticht, daerom voert oorloge met wijse raetslagen. | |
19Ga naar margenootm Die Ga naar margenoot55 [als] een achterclapper wandelt, openbaert het Ga naar margenoot56 heymelicke: en vermengt u dan niet met hem, die met sijne lippen Ga naar margenoot57 verlockt. | |
20Ga naar margenootn Wie sijnen vader, ofte sijne moeder vloeckt, diens Ga naar margenoot58 lampe sal uytgebluscht worden Ga naar margenoot59 in swarte duysternisse. | |
21Als eene Ga naar margenoot60 erffenisse in’t eerste Ga naar margenooto Ga naar margenoot61 verhaesticht wort, so en sal haer laetste niet gesegent worden. | |
[Folio 11r]
| |
22Ga naar margenootp Ga naar margenoot62 En segt niet, Ick sal het quaet vergelden: wacht op den HEERE, ende hy sal u verlossen. | |
23Ga naar margenootq Ga naar margenoot63 Tweederley weech-steen is den HEERE een grouwel: ende de Ga naar margenoot64 bedriechlicke weech-schale Ga naar margenoot65 en is niet goet. | |
24Ga naar margenootr De Ga naar margenoot66 treden des mans Ga naar margenoot67 zijn vanden HEERE: Ga naar margenoots hoe soude dan een mensche Ga naar margenoot68 sijnen wech verstaen? | |
25Het is een Ga naar margenoot69 strick des menschen, dat hy Ga naar margenoot70 het heylige Ga naar margenoot71 verslindt: ende na [gedane] geloften, Ga naar margenoot72 ondersoeck te doen. | |
26Een wijs Coninck Ga naar margenoot73 verstroyt de godtloose: ende hy brengt het Ga naar margenoot74 radt over hen. | |
27De Ga naar margenoot75 ziele des menschen is een Ga naar margenoot76 lampe des HEEREN: doorsoeckende Ga naar margenoot77 alle de binnen-cameren des buycks. | |
28Ga naar margenoot78 Weldadicheyt, ende waerheyt bewaren den Coninck: ende door weldadicheyt ondersteunt hy sijnen throon. | |
29Der jongelingen cieraet is hare cracht, ende Ga naar margenoott der ouden Ga naar margenoot79 heerlickheyt, is de grysicheyt. | |
30Ga naar margenoot80 Geswellen der wonde zijn in den boosen eene suyveringe: mitsgaders Ga naar margenootv de slagen Ga naar margenoot81 van het binnenste des buycks. |
|