Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdDe eeuwige selfstandige Wijsheyt des Vaders (de Sone Godts, onse Heere I. Christus) wort hier in gevoert, predikende tot alle soorten van menschen, openbaerlick ende claerlick, vers 1. van hare leere, 6. hoochweerdicheyt, 10. natuere, 12. Souvereyne macht ende heerschappye, 15. met verhael van de gelucksalicheyt der gener die haer aen-nemen, 17. Item, van hare eeuwige Godtheyt, onbegrijpelicke geboorte uyt den Vader ende eenicheyt met hem, 22. van haer salichmakende ampt, ende gemeensame openbaringe aen de menschen kinderen, 31. vermanende tot gehoorsaemheyt, met belofte van salicheyt, ende waerschouwende voor ongehoorsaemheyt, op pene van eeuwich verderf, 32. | |
1Ga naar margenoot1 ROept Ga naar margenoota de Wijsheyt niet? ende Ga naar margenoot2 en verheft [niet] de verstandicheyt hare stemme? | |
[Folio 4v]
| |
2Op de Ga naar margenoot3 spitse der hooge plaetsen, Ga naar margenoot4 aen den wech, Ga naar margenoot5 ter plaetse daer paden zijn, staet sy: | |
3Ga naar margenoot6 Aen de zijde der poorten, Ga naar margenoot7 voor aen de stadt, [aen] den inganck der deuren roept Ga naar margenoot8 sy over luyt. | |
5Ghy Ga naar margenoot10 slechte, verstaet Ga naar margenoot11 kloecksinnicheyt: ende ghy Ga naar margenoot12 sotte, verstaet [metter] herten. | |
6Hooret; want ick sal Ga naar margenoot13 vorstelicke dingen spreken; ende Ga naar margenoot14 de openinge mijner lippen sal enckele billickheyt zijn. | |
7Want mijn Ga naar margenoot15 gehemelte sal de waerheyt bedachtelick uyt-spreken: ende de godtloosheyt is mijnen lippen Ga naar margenoot16 een grouwel. | |
8Alle de redenen mijnes monts zijn in gerechticheyt: daer en is niet Ga naar margenoot17 verdraeyts, nochte verkeerts in. | |
9Sy zijn alle Ga naar margenoot18 recht, voor den genen die verstandich is, ende rechtmatich voor de gene, die wetenschap Ga naar margenoot19 vinden. | |
10Nemet mijne tucht aen, ende Ga naar margenoot20 niet silver; ende wetenschap meer dan het uytgelesen Ga naar margenoot21 uytgegraven gout. | |
11Ga naar margenootb Want wijsheyt is beter dan Ga naar margenoot22 robijnen; ende Ga naar margenoot23 al watmen begeeren mach en is met haer niet te vergelijcken. | |
12Ga naar margenoot24 Ick Wijsheyt woone [by] de Ga naar margenoot25 kloecksinnicheyt; ende vinde de kennisse aller Ga naar margenoot26 bedachtsaemheyt. | |
13Ga naar margenoot27 De vreese des HEEREN is, te haten het quade, de hooveerdicheyt, ende den hoochmoet, ende den Ga naar margenoot28 quaden wech: ick hate oock den Ga naar margenoot29 mont der verkeertheden. | |
15Door my regeren de Coningen, ende de Vorsten Ga naar margenoot31 stellen Ga naar margenoot32 gerechticheyt. | |
16Door my heerschen de Heerschers, ende de Ga naar margenoot33 Princen, alle de Richters der aerde. | |
17Ick hebbe lief, die my lief hebben: ende die my Ga naar margenoot34 vroech soecken, sullen my Ga naar margenoot35 vinden. | |
19Ga naar margenootd Mijne Ga naar margenoot36 vrucht is beter dan Ga naar margenoot37 uytgegraven gout, ende dan Ga naar margenoot38 dicht gout: ende mijn inkomen, dan uytgelesen silver. | |
20Ick doe wandelen op den Ga naar margenoot39 wech der gerechticheyt: in’t midden vande paden des rechts: | |
21Op dat ick mijne lief-hebbers doe be-erven Ga naar margenoot40 dat bestendich is: ende ick sal hare schat-kameren vervullen. | |
22Ga naar margenoot41 De HEERE Ga naar margenoot42 besat Ga naar margenoot43 my [in’t] beginsel Ga naar margenoot44 sijns wechs, Ga naar margenoot45 voor sijne wercken, Ga naar margenoot46 van doe aen. | |
23Ick ben van eeuwicheyt af Ga naar margenoot47 gesalft geweest, vanden Ga naar margenoote aenvanck, Ga naar margenoot48 vande outheden der aerde aen. | |
24Ick was Ga naar margenoot49 geboren als de afgronden noch niet en waren: als noch geene fonteynen en waren, Ga naar margenoot50 swaer van water: | |
26Ga naar margenoot52 Hy en hadde de aerde Ga naar margenoot53 noch niet gemaeckt, noch Ga naar margenoot54 de velden; noch Ga naar margenoot55 den aenvanck vande stofkens der werelt. | |
27Doe hy de hemelen bereydde, was ick daer: Ga naar margenootf doe hy Ga naar margenoot56 eenen circkel Ga naar margenoot57 over het vlacke des afgronts beschreef: | |
28Doe hy de opper-wolcken van boven Ga naar margenoot58 vestichde: doe hy Ga naar margenootg de fonteynen des afgronts Ga naar margenoot59 vast maeckte. | |
29Doe hy de zee haer Ga naar margenoot60 perck settede, op dat de wateren Ga naar margenooth sijn Ga naar margenoot61 bevel niet en souden overtreden: doe hy de grontvesten der aerde Ga naar margenoot62 stelde. | |
30Doe was ick een Ga naar margenoot63 voesterlinck by hem, ende ick was Ga naar margenoot64 dagelicks [sijne] Ga naar margenoot65 vermakingen: Ga naar margenooti[] t’aller tijt voor sijn aengesichte spelende. | |
31Ga naar margenoot66 Spelende in de werelt sijns aerdrijcks: ende mijne vermakingen zijn Ga naar margenoot67 met der menschen kinderen. | |
32Nu dan, kinderen, hooret nae my: want wel Ga naar margenootk gelucksalich zijnse, [die] Ga naar margenoot68 mijne wegen bewaren. | |
34Wel gelucksalich is de mensche, die nae my hoort, Ga naar margenoot70 dagelicks wakende aen mijne poorten, waernemende de posten mijner deuren. | |
35Want die my vindt, vindt het leven, Ga naar margenootl ende Ga naar margenoot71 treckt een welgevallen van den HEERE. | |
36Maer die [tegen] my sondicht, doet sijne ziele Ga naar margenoot72 gewelt aen: alle die Ga naar margenoot73 my haten Ga naar margenoot74 hebben de doot lief. |
|