Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdDese Psalm wort afgedeylt in XXII deelen, ofte pausen, In elck deel zijn acht verskens, ende elck vers begint in’t Hebr. met die letter, daer mede het deel geintituleert wort, Alsoo namelick dat alle de verskens des eersten deels beginnen met Aleph, ofte A. De verskens van de tweede pause beginnen allegaer met Beth, B. ende soo voorts, volgens den Hebr. A. B, uyt welcke oorsake eenige onder de Geleerde, desen Psalm genoemt hebben. Een A. B. der godtsalicheyt: Elck vers deses Psalms begrijpt in sich of eenen lof en prijs van Godes woort, van wegen eenige uytnemende hoedanicheyt des selven: Ofte eene betuyginge van Davids ongeveynsde liefde tot dat selvige: ofte andersins, een gebedt om genade, om sich daer nae te mogen schicken: Want tot een van dese drye, Te weten, Lof, Gebeden, of Betuyginge, konnen alle de verskens deses Psalms gepast worden. Ende merckt dit, dat in elck vers deses Psalms, David vermeldet, of van Godes Wet, Insettingen, of, Ordonnantien, Bevelen, Getuygenissen, Geboden, Woort, Beloften, Wegen, Gerichten, Name, Gerechticheyt, Waerheyt, of yet diesgelijcx: uytgesondert alleen in het Cxxij vers in het welcke hy Godt tot sijne hulpe ende bystant aenroept. ALEPH. | |
1WElgelucksalich zijn Ga naar margenoot1 de oprechte van wandel, Ga naar margenoota die in de Wet des HEEREN gaen. | |
2Welgelucksalich zijnse, die sijne Ga naar margenoot2 getuygenissen onderhouden: [die] hem van gantscher herte soecken: | |
3Oock Ga naar margenoot3 geen onrecht en wercken: [maer] wandelen Ga naar margenoot4 in sijne wegen. | |
6Dan en soude ick Ga naar margenoot7 niet beschaemt worden, wanneer ick mercken soude op alle uwe geboden. | |
7Ick sal u loven in oprechticheyt des herten, als ick Ga naar margenoot8 de rechten uwer gerechticheyt geleert sal hebben. | |
9Ga naar margenoot10 Waer mede sal Ga naar margenoot11 de jongelinck sijn padt suyver houden? Ga naar margenoot12 Als hy [dat] houdt nae u woort. | |
10Ick soecke u met mijn geheel herte, en laet my van uwe geboden niet afdwalen. | |
11Ick hebbe uwe reden in mijn herte verborgen, op dat ick tegen u niet sondigen en soude. | |
14Ick ben vrolicker Ga naar margenoot15 in den wech uwer getuygenissen, Ga naar margenoot16 als over allen rijckdom. | |
15Ick sal Ga naar margenoot17 uwe bevelen overdencken: ende op Ga naar margenoot18 uwe paden letten. | |
16Ick sal my selven vermaken in uwe | |
[Folio 282r]
| |
insettingen: Ga naar margenoot19 u woort en sal ick niet vergeten. GIMEL. | |
17Ga naar margenootb Doet wel by Ga naar margenoot20 uwen knecht, [dat] ick leve, ende u woort beware. | |
19Ga naar margenoot22 Ick ben Ga naar margenootc een vreemdelinck op der aerde, en verbergt uwe geboden voor my niet. | |
20Mijne ziele is verbroken van wegen het verlangen nae uwe oordeelen tot aller tijt. | |
22Ga naar margenoot24 Wentelt van my versmaetheyt ende verachtinge, want ick hebbe uwe getuygenissen onderhouden. | |
23[Als] selve de Vorsten sittende Ga naar margenoot25 tegens my gesproken hebben: heeft Ga naar margenoot26 uw’ knecht uwe insettingen Ga naar margenoot27 betracht. | |
24Ga naar margenootd Oock zijn uwe getuygenissen mijne vermakingen, [ende] mijne raetslieden. DALETH. | |
25Ga naar margenoot28 Mijne ziele kleeft aen ’t stof: Ga naar margenoot29 maeckt my levendich nae u woort. | |
26Ga naar margenoot30 Ick hebbe [u] mijne wegen vertelt, ende ghy hebt my verhoort, Ga naar margenoote leert my uwe insettingen. | |
27Geeft my den wech uwer bevelen te verstaen; op dat ick uwe wonderen betrachte. | |
29Wendt van my Ga naar margenoot32 den wech der valsheyt, ende Ga naar margenoot33 verleent my genadelick uwe Wet. | |
30Ick heb’ verkoren Ga naar margenoot34 den wech der waerheyt, uwe Rechten hebbe ick my voorgestelt. | |
31Ick kleve vast aen uwe getuygenissen: ô HEERE, en beschaemt my niet. | |
32Ick sal den wech uwer geboden loopen, Ga naar margenoot35 als ghy mijn herte verwijdet sult hebben. HE. | |
33HEERE, Leert my den wech uwer insettingen, ende ick sal hem houden Ga naar margenoot36 ten eynde toe. | |
34Geeft my ’t verstant, ende ick sal uwe Wet houden, ja ick salse onderhouden met gantscher herte. | |
35Doet my treden op het padt uwer geboden: want daer inne heb’ ick lust. | |
37Ga naar margenoot38 Wendt mijne oogen af datse geen Ga naar margenoot39 ydelheyt en sien: Ga naar margenoot40 maeckt my levendich Ga naar margenoot41 door uwe wegen. | |
39Ga naar margenoot43 Wendt mijne smaetheyt af, die ick vreese: Want uwe rechten zijn Ga naar margenoot44 goet. | |
40Siet, Ga naar margenoot45 ick hebbe een begeerte tot uwe bevelen, maeckt my levendich door uwe gerechticheyt. VAU. | |
41Ende dat my uwe goedertierenheden overkomen, ô HEERE: Ga naar margenoot46 u heyl, nae uwe toesegginge. | |
42Ga naar margenoot47 Op dat ick mijnen smader Ga naar margenoot48 wat hebbe te antwoorden, want ick vertrouwe op u woort. | |
43Ende en ruckt Ga naar margenoot49 het woort der waerheyt van mijnen mont niet al te seer, want ick hope op uwe rechten. | |
44So sal ick uwe Wet steets onderhouden, eeuwichlick ende altoos. | |
46Oock sal ick Ga naar margenoot51 voor Coningen spreken van uwe getuygenissen, ende my niet schamen. | |
47Ende ick sal my vermaken in uwe geboden, die ick lief hebbe. | |
48Ende ick sal mijne handen Ga naar margenoot52 opheffen nae uwe geboden, die ick lief hebbe, ende Ga naar margenoot53 ick sal uwe insettingen betrachten. ZAIN. | |
49Gedenckt Ga naar margenoot54 des woorts tot uwen knecht [gesproken], op het welcke ghy my hebt doen hopen. | |
50Dit is mijn troost in mijne elende: want uwe toesegginge heeft my levendich gemaeckt. | |
51De hoovaerdige hebben my boven maten seer bespott: [nochtans] en ben ick van uwe wet niet geweken. | |
52Ick hebbe gedacht, ô HEERE, aen Ga naar margenoot55 uwe oordeelen, Ga naar margenoot56 van outs aen, ende hebbe my getroost. | |
53Ga naar margenoot57 Groote beroeringe heeft my bevangen Ga naar margenoot58 van wegen de godtloose, die uwe wet verlaten. | |
54Uwe insettingen zijn my Ga naar margenoot59 gesangen geweest, Ga naar margenoot60 ter plaetse mijner vreemdelinckschappen. | |
55Ga naar margenootf HEERE, des nachts ben ick uwes naems gedachtich geweest, ende hebbe uwe wet bewaert. | |
58Ick hebbe u aenschijn Ga naar margenoot63 eernstelick gebeden van gantscher herten, zijt my genadich nae uwe Ga naar margenoot64 toesegginge. | |
59Ick hebbe Ga naar margenoot65 mijne wegen bedacht, ende hebbe mijne voeten gekeert tot uwe getuygenissen. | |
60Ick hebbe gehaest, ende niet vertraecht uwe geboden te onderhouden. | |
61De godtloose Ga naar margenoot66 hoopen hebben my beroooft: [nochtans] en hebbe ick uwe wet niet vergeten. | |
62Ga naar margenoot67 Ter middernacht stae ick op, om u te loven voor de rechten uwer gerechticheyt. | |
63Ick ben een geselle aller die u vreesen, ende dier die uwe bevelen onderhouden. | |
64HEERE, de aerde is vol van uwe goedertierenheyt: leert my uwe insettingen. TETH. | |
66Leert my Ga naar margenoot69 eenen goeden sin ende wetenschap: want ick hebbe aen uwe Ga naar margenoot70 geboden gelooft. | |
67Eer ick Ga naar margenoot71 verdruckt wert, Ga naar margenoot72 dwaelde ick: maer nu onderhoude ick Ga naar margenoot73 u woort. | |
[Folio 282v]
| |
68Ghy zijt goet ende goet-doende; leert my uwe insettingen. | |
69De hoovaerdige hebben leugens tegens my gestoffeert: [doch] ick beware uwe bevelen van gantscher herte. | |
71’T is my goet dat ick Ga naar margenoot75 verdruckt ben geweest, op dat ick uwe insettingen leerde. | |
72De Wet uwes monts is my beter, dan Ga naar margenoot76 Ga naar margenootg duysenden van gout ofte silver. IOD. | |
73Ga naar margenooth Uwe Ga naar margenoot77 handen hebben my gemaeckt ende bereydt: maeckt my verstandich, op dat ick uwe geboden leere. | |
74Die u vreesen, Ga naar margenoot78 sullen my aensien, ende haer verblijden, Ga naar margenoot79 om dat ick op u woort gehoopt hebbe. | |
75Ick weet, HEERE, dat uwe gerichten Ga naar margenoot80 de gerechticheyt zijn: ende dat ghy my uyt getrouwicheyt verdruckt hebt. | |
76Laet doch uwe goedertierenheyt zijn om my te troosten, nae uwe toesegginge aen uwen knecht. | |
77Laet my uwe barmherticheden overkomen, op dat ick leve: Want uwe Wet is Ga naar margenoot81 al mijne vermakinge. | |
78Laet de hoovaerdige beschaemt worden, om datse my met leugen nedergestooten hebben: [doch] ick betrachte uwe geboden. | |
79Ga naar margenoot82 Laetse tot my keeren die u vreesen: ende die Ga naar margenoot83 uwe getuygenissen Ga naar margenoot84 kennen. | |
80Laet mijn herte oprecht zijn tot uwe insettingen, op dat ick niet beschaemt en worde. CAPH. | |
81Ga naar margenoot85 Mijne ziele is besweken van verlangen nae u heyl: Ga naar margenoot86 op u woort heb ick gehoopt. | |
82Mijne oogen zijn besweken van verlangen nae uwe toesegginge ter wijle ick seyde, Wanneer sult ghy Ga naar margenoot87 my vertroosten? | |
83Want Ga naar margenoot88 ick ben geworden als een lederen sack in den roock: [doch] uwe insettingen en hebbe ick niet vergeten. | |
84Hoe sullen Ga naar margenoot89 de dagen uwes knechts [vele zijn]? wanneer sult ghy Ga naar margenoot90 recht doen over mijne vervolgers? | |
85De hoovaerdige Ga naar margenoot91 hebben my putten gegraven, Ga naar margenoot92 ’twelck niet en is nae uwe wet. | |
87Sy hebben my bynae vernietigt Ga naar margenoot94 op de aerde, maer ick en hebbe uwe bevelen niet verlaten | |
88Maeckt my levendich nae uwe goedertierenheyt, dan sal ick Ga naar margenoot95 ’t getuygenisse uwes monts onderhouden. LAMED. | |
89O HEERE, u woort bestaet in der eeuwicheyt in de hemelen. | |
90Ga naar margenooti Uwe getrouwicheyt is van geslachte tot geslachte, ghy hebt de aerde vast gemaeckt, ende sy blijft staen: | |
91Ga naar margenoot96 Nae uwe ordinantien blijven Ga naar margenoot97 sy [noch] heden staen, want sy alle Ga naar margenoot98 zijn uwe knechten. | |
92Indien uwe Wet niet en ware geweest al mijne vermakinge, ick ware in mijnen druck Ga naar margenoot99 al lange vergaen. | |
93Ick en sal uwe bevelen in der eeuwicheyt niet vergeten, want door de selve hebt ghy my levendich gemaeckt. | |
94Ick ben uwe, behoudt my, want ick hebbe uwe bevelen gesocht. | |
95De godtloose hebben op my gewacht, om my te doen vergaen: ick neme acht op uwe getuygenissen. | |
96In Ga naar margenoot100 alle volmaecktheyt hebbe ick een eynde gesien: [maer] u Ga naar margenoot101 gebodt is seer wijt. MEM. | |
98Ga naar margenoot103 Sy maeckt my door uwe geboden wijser dan mijne vyanden zijn, want Ga naar margenoot103 sy is in eeuwicheyt by my. | |
99Ick ben Ga naar margenoot104 verstandiger dan alle mijne Leeraers, om dat uwe getuygenissen mijne Ga naar margenoot105 betrachtinge zijn. | |
100Ick ben voorsichtiger dan de oude, om dat ick uwe bevelen bewaert hebbe. | |
101Ick hebbe mijne voeten Ga naar margenoot106 geweert van alle quade Ga naar margenoot107 paden, op dat ick u woort soude onderhouden. | |
102Ick en ben niet geweken van uwe rechten, want ghy hebt my geleert. | |
103Hoe Ga naar margenootk soet zijn uwe Ga naar margenoot108 redenen mijn gehemelte geweest! meer dan honich mijnen monde. | |
104Uyt uwe bevelen krijge ick verstant, daeromme hate ick Ga naar margenoot109 alle leugen-paden. NUN. | |
105U woort is een Ga naar margenoot110 lampe voor mijnen Ga naar margenoot111 voet, ende een licht voor mijnen padt. | |
106Ga naar margenootl Ick hebbe gesworen, ende sal’t bevestigen, dat ick onderhouden sal Ga naar margenoot112 de rechten uwer gerechticheyt. | |
107Ick ben gantsch seer verdruckt, HEERE, maeckt my levendich nae u woort. | |
108Laet u doch, ô HEERE, welgevallen de Ga naar margenoot113 vrijwillige offerhanden mijnes monts: ende leert my uwe rechten. | |
109Ga naar margenoot114 Mijne ziele is geduerichlick in mijne hant: nochtans en vergete ick uwe Wet niet. | |
110De godtloose hebben my eenen strick Ga naar margenoot115 geleyt: nochtans en ben ick niet afgedwaelt van uwe bevelen. | |
111Ick hebbe uwe getuygenissen genomen Ga naar margenoot116 tot eene eeuwige erve: want sy zijn mijnes herten vrolickheyt. | |
112Ick hebbe mijn herte geneygt Ga naar margenoot117 om uwe insettingen eeuwelick te doen, Ga naar margenoot118 ten eynde toe. SAMECH. | |
114Ga naar margenoot120 Ghy zijt mijne schuyl-plaetse, ende Ga naar margenoot121 mijn schilt, op u woort hebbe ick gehoopt. | |
115Wijckt van my, ghy boosdoenders, dat ick de geboden mijnes Godts moge bewaren. | |
116Ondersteunt my Ga naar margenoot122 nae uwe toesegginge, op dat ick leve: ende en laet my niet beschaemt worden over mijne hope. | |
117Ondersteunt my, so sal ick behouden zijn, dan sal ick my steets in uwe insettingen Ga naar margenoot123 vermaken. | |
118Ghy vertreedt alle de gene, die van uwe insettingen af-dwalen, want haer bedroch is Ga naar margenoot124 leugen. | |
[Folio 283r]
| |
aerde wech, [als] Ga naar margenoot126 schuym, daerom hebbe ick uwe getuygenissen lief. | |
120Ga naar margenoot127 [Het hayr] mijnes vleesches is te berge geresen Ga naar margenoot128 van verschrickinge voor u, ende ick hebbe gevreest voor uwe oordelen. AJIN. | |
121Ick hebbe recht ende gerechticheyt gedaen: en geeft my niet over aen mijne onderdruckers. | |
122Ga naar margenoot129 Weest borge voor uwen knecht, ten goede: en laet de hooveerdige my niet onderdrucken. | |
123Mijne oogen zijn besweken, van verlangen nae u heyl, ende Ga naar margenoot130 nae de toesegginge uwer rechtveerdicheyt. | |
124Doet by uwen knecht nae uwe goedertierenheyt, ende leert my uwe insettingen. | |
125Ick ben uw’ knecht, maeckt my verstadich, ende ick sal uwe getuygenissen kennen. | |
126’T is tijt Ga naar margenoot131 voor den HEERE dat hy wercke, [want] Ga naar margenoot132 sy hebben uwe Wet Ga naar margenoot133 verbroken. | |
127Daerom Ga naar margenoot134 hebbe ick uwe geboden lief, meer dan gout, ja meer dan het fijnste gout. | |
128Daerom hebbe ick Ga naar margenoot135 alle [uwe] bevelen, van alles, voor recht gehouden: [maer] Ga naar margenoot136 allen valschen padt hebbe ick gehaett. PE. | |
130Ga naar margenootm De Ga naar margenoot138 openinge uwer woorden geeft licht, de slechte verstandich makende. | |
131Ga naar margenoot139 Ick hebbe mijnen mont wijdt open gedaen, ende gehijgt: want ick heb Ga naar margenoot140 verlangt nae uwe geboden. | |
132Siet my aen, weest my genadich, Ga naar margenoot141 nae het recht aen de gene die uwen Name beminnen. | |
133Ga naar margenoot142 Maeckt mijne voetstappen vaste in uwen woorde: ende en laet geene ongerechticheyt over my heerschen. | |
134Verlost my van des menschen Ga naar margenoot143 overlast, ende ick sal uwe bevelen onderhouden. | |
135Ga naar margenoot144 Ga naar margenootn Doet u aengesichte lichten over uwen knecht, ende leert my uwe insettingen. | |
136Ga naar margenoot145 Water-beken vlieten af uyt mijne oogen, om dat Ga naar margenoot146 sy uwe Wet niet en onderhouden. TSADE. | |
137HEERE, Ghy zijt rechtveerdich, ende elck een uwer oordeelen is recht. | |
138Ghy hebt Ga naar margenoot147 de gerechticheyt uwer getuygenissen, ende de waerheyt Ga naar margenoot148 hoochlick geboden. | |
139Mijnen yver Ga naar margenoot149 heeft my doen vergaen, om dat mijne wederpartijders uwe woorden vergeten hebben. | |
140Ga naar margenooto U woort is Ga naar margenoot150 seer geloutert, ende uwe knecht heeft het lief. | |
141Ick ben kleyn ende veracht, [doch] uwe bevelen en vergete ick niet. | |
142Uwe gerechticheyt is gerechticheyt in eeuwicheyt, ende Ga naar margenoot151 uwe Wet is de waerheyt. | |
143Benaeuwtheyt ende angst Ga naar margenoot152 hebben my getroffen, [doch] uwe geboden zijn mijne vermakingen. | |
144De gerechticheyt uwer getuygenissen is in der eeuwicheyt: doetse my verstaen, so sal ick leven. KOPH. | |
145Ick hebbe van gantscher herte geroepen: Verhoort my, ô HEERE, ick sal uwe insettingen bewaren. | |
146Ick hebbe u aengeroepen, verlost my, ende ick sal uwe getuygenissen onderhouden. | |
147Ga naar margenootp Ick Ga naar margenoot153 ben de [morgen]-schemeringe voorgekomen, ende hebbe geschrey gemaeckt: op u woort hebbe ick gehoopt. | |
148Ga naar margenootq Mijne Ga naar margenoot154 oogen comen de [nacht]-waken te vooren, om uwe reden te betrachten. | |
149Hoort mijne stemme nae uwe goedertierenheyt, o HEERE, maeckt my levendich nae u Ga naar margenoot155 recht. | |
150Die Ga naar margenoot156 quade practijcken na-jagen, Ga naar margenoot157 genaken [my]: sy wijcken verre van uwe Wet. | |
152Van outs hebbe ick geweten van uwe getuygenissen, dat Ga naar margenoot159 ghyse in eeuwicheyt gegrondet hebt. RESCH. | |
153Siet mijne elende aen, ende helpt my uyt, want uwe Wet en hebbe ick niet vergeten. | |
154Ga naar margenoot160 Twistet mijne twist-sake, ende verlost my: maeckt my levendich, nae uwe toesegginge. | |
155Het heyl Ga naar margenoot161 is verre van de godtloose, want sy en soecken uwe insettingen niet. | |
156HEERE, uwe barmherticheden zijn Ga naar margenoot162 vele: maeckt my levendich Ga naar margenoot163 nae uwe rechten. | |
157Mijne vervolgers ende mijne wederpartijders zijn vele, [maer] van uwe getuygenissen en wijcke ick niet. | |
158Ick hebbe gesien Ga naar margenoot164 de gene die trouwlooslick handelen, ende ’t verdroot my datse u woort niet en onderhielden. | |
159Siet aen, dat ick uwe bevelen lief hebbe, o HEERE, maeckt my levendich nae uwe goedertierenheyt: | |
160Ga naar margenoot165 Het begin uwes woorts is waerheyt, ende in der eeuwicheyt is al ’t recht uwer gerechticheyt. SCHIN. | |
161De Vorsten hebben my vervolgt sonder oorsake: maer Ga naar margenoot166 mijn herte heeft gevreest voor u woort. | |
162Ick ben vrolick over uwe toesegginge, als eener die eenen grooten buyt vint. | |
163Ick hate de valscheyt, ende hebber eenen grouwel van: [maer] uwe Wet hebbe ick lief. | |
165Die uwe Wet beminnen, hebben grooten vrede, ende Ga naar margenoot168 sy en hebben geenen aenstoot. | |
166O HEERE, ick hope op u heyl, ende doe uwe geboden: | |
167Mijne ziele onderhoudt uwe getuygenissen, ende ick hebse seer lief: | |
[Folio 283v]
| |
168Ick onderhoude uwe bevelen, ende uwe getuygenissen: want Ga naar margenoot169 alle mijne wegen zijn voor u. THAU. | |
169O HEERE, laet mijn geschrey voor u aenschijn genaken, maeckt my verstandich nae u woort. | |
171Mijne lippen sullen [uwen] lof Ga naar margenoot171 overvloedelick uytstorten, als ghy my uwe insettingen sult geleert hebben. | |
172Mijne tonge sal sprake houden Ga naar margenoot172 van uwe reden, want alle uwe geboden zijn rechtveerdicheyt. | |
174O HEERE, ick verlange Ga naar margenoot174 nae u heyl, ende Ga naar margenoot175 uwe Wet is al mijne vermakinge. | |
175Laet Ga naar margenoot176 mijne ziele leven, ende sy sal u loven, ende Ga naar margenoot177 laet uwe rechten my helpen. | |
176Ga naar margenootr Ick Ga naar margenoot178 hebbe gedwaelt Ga naar margenoot179 als een verloren schaep: Ga naar margenoot180 soeckt Ga naar margenoot181 uwen knecht, want uwe geboden en hebbe ick niet vergeten. |
|