Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdDe Psalmist vermaent tot prijs ende lof des Heeren alle bevrijdde uyt de hant harer wederpartijders, alle dwalende in vreemdelinckschap, alle gevangene, ende krancke, alle zee-varende, ende voorts alle andre menschen van wegen de veranderingen in elcken lande ende persoone, door Godes regeringe, prijsende de gene die dit wel waernemen. | |
1LOoft den HEERE, want hy is goet, want sijne goedertierenheyt is in der eeuwicheyt. | |
2Dat Ga naar margenoot1 [sulcx] Ga naar margenoot2 de bevrijdde des HEEREN seggen, die hy van de hant der wederpartijders gevrijdt heeft. | |
3Ende die hy uyt de landen versamelt heeft, van’t Oosten ende van’t Westen, van’t Noorden, ende van Ga naar margenoot3 de zee. | |
4Die inde woestijne dwaelden, in eenen Ga naar margenoot4 wech der wildernisse: die Ga naar margenoot5 geene stadt ter wooninge en vonden. | |
6Doch roepende tot den HEERE Ga naar margenoot7 in de benauwtheyt die sy hadden, heeft hyse geredt uyt hare angsten. | |
8Ga naar margenoot9 Laetse Ga naar margenoot10 voor den HEERE sijne goedertierenheyt loven, ende sijne wonder-wercken Ga naar margenoot11 voor de kinderen der menschen. | |
9Want hy Ga naar margenoot12 de dorstige ziele versadigt, ende Ga naar margenoot13 de hongerige ziele met goet vervult heeft. | |
10Die in duysternisse ende Ga naar margenoot14 de schaduwe des doots saten, gebonden Ga naar margenoot15 met verdruckinge ende yser: | |
11Om datse wederspannich waren geweest tegen Godes Ga naar margenoot16 geboden, ende den raet des Alderhoochsten onweerdelick verworpen hadden. | |
12Daerom Ga naar margenoot17 hy haer ’t herte door swaricheyt vernedert heeft: sy zijn gestruyckelt, ende daer en was geen helper. | |
13Ga naar margenoot18 Doch roepende tot den HEERE in de benauwtheyt die sy hadden: verloste hyse uyt hare angsten. | |
14Hy voerdese Ga naar margenoot19 uyt de duysternisse, ende de schaduwe des doots: ende hy brack hare banden. | |
15Ga naar margenoot20 Laetse voor den HEERE sijne goedertierenheyt loven, ende sijne wonder-wercken voor de kinderen der menschen. | |
16Want hy heeft Ga naar margenoot21 de koperen deuren Ga naar margenoot22 gebroken: ende d’yseren grendelen Ga naar margenoot22 in stucken gehouwen. | |
17Ga naar margenoot23 De sotte worden om den wech harer overtredinge, ende om hare ongerechticheden geplaecht. | |
18Hare Ga naar margenoot24 ziele grouwelde van alle spijse: ende Ga naar margenoot25 sy waren tot aen de poorten des doots gekomen. | |
19Ga naar margenoot26 Doch roepende tot den HEERE in de benautheyt die sy hadden: verloste hyse uyt hare angsten. | |
20Hy sondt Ga naar margenoot27 sijn woort uyt, ende Ga naar margenoot28 heeldese, ende Ga naar margenoot29 rucktese uyt hare Ga naar margenoot30 cuylen. | |
21Ga naar margenoot31 Laetse voor den HEERE sijne goedertierenheyt loven, ende sijne wonder-wercken voor de kinderen der menschen. | |
23Die met schepen ter zee Ga naar margenoot32 afvaren, Ga naar margenootb handel doende Ga naar margenoot33 op groote wateren, | |
25Als hy spreeckt, so doet hy eenen storm-wint opstaen, die Ga naar margenoot35 hare golven om hooge verheft. | |
26Ga naar margenoot36 Sy rijsen op nae den hemel, sy dalen neder Ga naar margenoot37 tot in de afgronden: Ga naar margenoot38 hare ziele versmelt Ga naar margenoot39 van angst. | |
27Sy danssen ende waggelen als een droncken man, ende Ga naar margenoot40 al hare wijsheyt wort verslonden. | |
28Doch roepende tot den HEERE in de benautheyt die sy hadden: so voerde hyse uyt hare angsten. | |
29Ga naar margenoot41 Hy doet den storm stille staen, so dat Ga naar margenoot42 hare golven Ga naar margenoot43 stille swijgen. | |
30Dan zijnse verblijdt, om Ga naar margenoot44 datse gestilt zijn, ende dat hyse tot de haven harer begeerte geleydt heeft. | |
31Laetse voor den HEERE sijne goedertierenheyt loven, ende sijne wonder-wercken voor de kinderen der menschen, | |
32Ende hem verhoogen, inde gemeynte des volcks, ende Ga naar margenoot45 in’t gestoelte Ga naar margenoot46 der Outsten hem roemen. | |
33Ga naar margenoot47 Hy Ga naar margenoot48 stelt de rivieren tot eene woestijne, ende Ga naar margenoot49 water-tochten tot een dorstich [lant]. | |
34Ga naar margenoot50 ’Tvruchtbaer lant Ga naar margenoot51 tot souten [gront], om de boosheyt der gener die daer in woonen. | |
35Ga naar margenoot52 Hy stelt Ga naar margenootc de woestijne tot eenen water-poel, ende het dorre lant Ga naar margenoot53 tot water-tochten. | |
36Ende hy doet Ga naar margenoot54 de hongerige Ga naar margenoot55 aldaer woonen, ende sy stichten Ga naar margenoot56 eene stadt ter wooninge: | |
37Ende bezaeyen ackers ende plan- | |
[Folio 279v]
| |
ten wijngaerden, Ga naar margenoot57 die inkomende vrucht voort-brengen. | |
38Ende hy segentse, so datse seer vermenichvuldigen, ende haer vee Ga naar margenoot58 en vermindert hy niet. | |
39Daerna verminderense, ende Ga naar margenoot59 komen t’onder, door verdruckinge, Ga naar margenoot60 quaet, ende droeffenisse. | |
40Ga naar margenoot61 Hy Ga naar margenoot62 stort verachtinge uyt, Ga naar margenoot63 over de Princen, ende doetse dwalen in’t woeste, daer geen wech en is. | |
41Maer Ga naar margenootd hy brengt den nootdurftigen uyt de verdruckinge Ga naar margenoot64 in een hooch vertreck, ende Ga naar margenoot65 maeckt de huysgesinnen als cudden. | |
42Ga naar margenoote De oprechte sien’t, ende zijn verblijdt, maer Ga naar margenootf Ga naar margenoot66 alle ongerechticheyt stopt haren mont. | |
43Ga naar margenoot67 Wie is wijs? die neme dese [dingen] waer: ende Ga naar margenoot68 datse verstandelick letten op de goedertierenheden des HEEREN. |
|