Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdDe Prophete vermaent hebbende tot opmerckinge, leeringe, ende predikinge van Godts woort ende werken, verhaelt in ’t lange Godts vaderlicke liefde ende lanckduerige lanckmoedicheyt, door de welcke hy gestreden hebbende tegen de menichvuldige ondanckbaerheyt sijns volcks, eyndlick Silo verlaten, ende d’andere stammen voorby-gaende, Zion in Iuda tot de plaetse sijns Godts-diensts, ende David uyt den stam Iuda, tot het Coninckrijcke verkoren heeft, zijnde een voorbeelt van Christi eeuwich Coninckrijck. | |
1EEn’ Ga naar margenoot1 onderwijsinge Ga naar margenoot2 Asaphs. O mijn volck, neemt mijne leere ter ooren: neyget ulieder oore tot de redenen mijns monts. | |
2Ga naar margenoota Ick sal mijnen mont opdoen met Ga naar margenoot3 spreucken: ick sal Ga naar margenoot4 verborgentheden overvloedichlick uyt storten, van outs her: | |
3Die wy gehoort hebben, ende wetense, ende onse vaders ons vertelt hebben. | |
4Wy sullen’t niet verbergen voor hare kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de Ga naar margenoot5 loflickheden des HEEREN; ende sijne sterckheyt, ende sijne wonderen, die hy gedaen heeft. | |
5Ga naar margenootb Want hy heeft eene getuygenisse opgericht in Iacob: ende eene wet gestelt in Israël, die hy onsen vaderen geboden heeft; dat syse haren kinderen souden bekent maken. | |
6Op dat het navolgende geslacht [die] weten soude; de kinderen [die] geboren souden worden: [ende] souden opstaen, ende vertellense haren kinderen. | |
7Ende dat sy hare hope op Godt souden stellen, ende Godts daden niet vergeden; maer sijne geboden bewaren. | |
8Ende dat sy niet souden worden gelijck hare vaders; een Ga naar margenootc wederhoorich ende wederspannich geslachte, een geslachte, [dat] sijn herte niet en Ga naar margenoot6 richtede, ende welckes geest niet getrouw en was met Godt. | |
9Ga naar margenoot7 De kinderen Ephraims, gewapende boog-schutters, keerden om ten dage des strijts. | |
10Sy en hielden Godts verbont niet, ende weygerden te wandelen in sijne wet. | |
11Ende sy vergaten sijne daden; ende sijne wonderen, die hy hen hadde doen sien. | |
12Voor hare vaderen hadde hy wonder gedaen; in Egyptenlant, [in] den Ga naar margenoot8 velde Zoans. | |
13Ga naar margenootd Hy cloofde de zee, ende deder haer doorgaen; ende de wateren deed’ hy staen als eenen hoop. | |
14Ga naar margenoote Ende hy leyddese des daechs met eene wolcke; ende den gantschen nacht met een licht des vyers. | |
15Ga naar margenootf Hy kloofde de rotzsteenen in de woestijne; ende drencktese overvloedich, als [uyt] Ga naar margenoot9 afgronden. | |
16Want hy bracht stroomen voort uyt de steenrotze; ende deed’ de wateren afdalen als rivieren. | |
17Noch voeren sy wijders voort tegen hem te sondigen: verbitterende den Alderhoochsten in de dorre wildernisse. | |
19Ga naar margenootg Ende sy spraken tegen Godt; sy seyden: Soude Godt eene tafel konnen toerichten inde woestijne? | |
20Ga naar margenooth Siet, hy heeft den rotzsteen geslagen, datter wateren uyt vloeyden, ende beken overvloedichlick uytbraken: soude hy oock broot konnen geven? soude hy sijnen volcke vleesch toebereyden? | |
21Ga naar margenooti Daerom Ga naar margenoot11 hoorde de HEERE, ende wert Ga naar margenoot12 verbolgen: ende een Ga naar margenoot13 vyer wert ontsteken tegen Iacob, ende toorn ginck oock op tegen Israël. | |
22Om dat sy in Godt niet en geloofden, ende op sijn heyl niet en vertrouwden. | |
23Daer hy den wolcken van boven Ga naar margenoot14 geboodt, ende de Ga naar margenoot15 deuren des hemels opende; | |
24Ga naar margenootk Ende regende op hen het Ga naar margenoot16 Man om te eten, ende gaf hen Ga naar margenoot17 hemels-koorn. | |
[Folio 271r]
| |
25Ga naar margenootl Een yegelick at het broot der Ga naar margenoot18 Machtigen: hy sondt hen teerkost tot versadinge. | |
26Ga naar margenootm Hy dreef den Oosten-wint voort inden Ga naar margenoot19 hemel, ende voerde den Suyden-wint aen door sijne sterckte; | |
27Ende regende op hen vleesch als Ga naar margenoot20 stof, ende gevleugelt Ga naar margenoot21 gevogelte als zant der zeen; | |
28Ende dede’t vallen in’t midden Ga naar margenoot22 sijns legers, rondtom sijne Ga naar margenoot23 wooningen. | |
30Sy en waren noch niet Ga naar margenoot25 vervreemdet van haren lust: hare spijse was noch in haren mont: | |
31Ga naar margenootn Als Godts toorn tegen hen opginck, dat hy van hare Ga naar margenoot26 vetste doodde, ende de Ga naar margenoot27 uytgelesene Israëls nedervelde. | |
32Boven dit alles sondichden sy Ga naar margenoot28 noch, ende en geloofden niet, Ga naar margenoot29 door sijne wonderen. | |
33Dies deed hy hare dagen vergaen in Ga naar margenoot30 ydelheyt, ende hare jaren in verschrickinge. | |
34Als hyse doodde, so vraechden sy nae hem; ende keerden weder, ende sochten Godt vroech; | |
35Ende gedachten dat Godt haer rotzsteen was; ende Godt de Alderhoochste haer verlosser. | |
37Want haer herte en was niet recht met hem; ende sy en waren niet getrouw in sijn verbont. | |
38Doch hy, barmhertich zijnde, Ga naar margenoot32 versoende de ongerechticheyt, ende en Ga naar margenoot33 verdorfse niet; maer wendde Ga naar margenoot34 dickwijls sijnen toorn af, ende en weckte sijne Ga naar margenoot35 gantsche grimmicheyt niet op. | |
39Ende hy dachte dat sy Ga naar margenoot36 vleesch waren: een Ga naar margenoot37 wint die henen gaet ende niet wederkeert. | |
40Hoe dickwijls verbitterden sy hem in de woestijne! deden hem Ga naar margenoot38 smerte aen in de wildernisse! | |
41Want sy Ga naar margenoot39 quamen al weder, ende versochten Godt; ende stelden den Ga naar margenoot40 Heyligen Israëls Ga naar margenoot41 een perck. | |
42Sy en dachten niet aen sijne Ga naar margenoot42 hant; aen den dach, doe hyse van den Ga naar margenoot43 wederpartijder verloste. | |
43Hoe hy sijne teeckenen stelde in Egypten; ende sijne wonderheden in den velde Ga naar margenoot44 Zoans: | |
44Ga naar margenooto Ende hare vloeden in bloet veranderde; ende hare stroomen, op dat sy niet en souden drincken. 45 Ga naar margenootp Hy sondt eene vermenginge van ongedierte onder haer, dat haer verteerde: ende Ga naar margenootq Ga naar margenoot45 vorschen die haer verdorven. | |
46Ga naar margenootr Ende hy gaf haer gewas den kruyt-worm; ende haren Ga naar margenoot46 arbeyt den sprinckhaen. | |
47Ga naar margenoots Hy Ga naar margenoot47 doodde haren wijnstock door den hagel; ende hare wilde vijg-boomen door Ga naar margenoot48 vyerigen hagel-steen. | |
48Oock Ga naar margenoot49 gaf hy haer vee den hagel over; ende hare beesten den Ga naar margenoot50 vyerigen kolen. | |
49Hy sondt onder hen de Ga naar margenoot51 hitticheyt sijns toorns, verbolgentheyt, ende verstoortheyt, ende benaeutheyt; [met] uytsendinge der Ga naar margenoot52 boden van Ga naar margenoot53 veel quaets. | |
50Hy Ga naar margenoot54 woech een pat, voor sijnen toorn: hy en onttrock hare ziele niet van den doot: ende Ga naar margenoott haer Ga naar margenoot55 gedierte gaf hy aen de pestilentie over. | |
51Ga naar margenootv Ende hy sloech al het eerstgeboren in Egypten; het Ga naar margenoot56 beginsel der krachten in de Ga naar margenoot57 tenten Chams. | |
52Ende hy voerde sijn volck als schapen; ende leyddese als eene kudde, in de woestijne. | |
53Ia hy leyddese sekerlick, so datse niet en vreesden: Ga naar margenootx want de Ga naar margenoot58 zee hadde hare vyanden overdeckt. | |
54Ende hy brachtse tot de Ga naar margenoot59 lantpale sijner heylicheyt: tot desen Ga naar margenoot60 berch, [dien] sijne rechterhant verkregen heeft. | |
55Ende hy verdreef voor haer aengesichte de heydenen, ende deedse Ga naar margenoot61 vallen Ga naar margenooty in’t Ga naar margenoot62 snoer Ga naar margenoot63 [harer] erffenisse; ende deed de stammen Israëls in hare tenten woonen. | |
56Ga naar margenoot64 Maer sy versochten ende verbitterden Godt den Alderhoochsten; ende en onderhielden sijne Ga naar margenoot65 getuychenissen niet. | |
57Ende sy weecken te rugge, ende handelden trouw-looslick, gelijck hare Ga naar margenoot66 vaders: sy zijn omgekeert, als een Ga naar margenoot67 bedriechlicke boge. | |
58Ende sy verweckten hem tot Ga naar margenoot68 toorn door hare Ga naar margenoot69 hoochten; Ga naar margenootz ende verweckten hem tot Ga naar margenoot70 yver door hare gesnedene beelden. | |
60Dies verliet hy den Tabernakel te Ga naar margenoot72 Silo; de Tente, [die] hy tot eene wooninge gesteld hadde onder de Ga naar margenoot73 menschen. | |
61Ga naar margenootaa Ende hy gaf sijne Ga naar margenoot74 sterckte in de gevanckenisse; ende sijne heerlickheyt inde hant des Ga naar margenoot75 wederpartijders. | |
62Ende hy leverde sijn volck over ten sweerde; ende wert verbolgen tegen sijne erffenisse. | |
63Het Ga naar margenoot76 vyer verteerde Ga naar margenoot77 hare jongelingen; ende hare jonge dochters en werden niet Ga naar margenoot78 gepresen. | |
64Ga naar margenootbb Hare Ga naar margenoot79 Priesters vielen door ’t sweert; ende hare Ga naar margenoot80 weduwen en weenden niet. | |
65Doe Ga naar margenoot81 ontwaeckte de Heere, als een slapende; als een helt die juycht Ga naar margenoot82 van den wijn. | |
66Ga naar margenootcc Ende hy sloech sijne Ga naar margenoot83 wederpartijders aen’t achterste; hy deed’ hen Ga naar margenoot84 eeuwige smaetheyt aen. | |
[Folio 271v]
| |
67Doch hy verwierp de Ga naar margenoot85 Tente Iosephs; ende den stam Ephraims en verkoos hy niet. | |
68Maer hy verkoos den stam Iuda; den berch Zion, dien hy lief hadde. | |
69Ende hy bouwde sijn Ga naar margenoot86 Heylichdom als Ga naar margenoot87 hoochten; als de aerde, die hy gegrondt heeft in eeuwicheyt. | |
71Van achter de Ga naar margenoot88 soogende [schapen] deed hy hem komen, Ga naar margenootee om te Ga naar margenoot89 weyden Iacob sijn volck, ende Israël sijne erffenisse. | |
72Oock heeft hyse geweydt nae de oprechticheyt sijnes herten; ende heeftse geleydt met een Ga naar margenoot90 seer verstandich beleyt sijner handen. |
|