Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdElihu vermaent Iob tot toeluysteringe, vers 1, etc. gebruyckende daer toe redenen, 3. beschuldigt Iob, dat hy te seer op sijne eygene gerechticheyt gestaen hadde, 8. toont dat Godt de menschen tot verstant, ende bekeeringe brachte, door droomen, ende gesichten, 14. door sieckten, 19. door de aensprake sijner dienaren, 23. vermaent Iob om hem te hooren, ofte oock te antwoorden, 31. | |
1ENde gewisselick, ô Iob, hoort doch mijne redenen, ende neemt alle mijne woorden ter ooren. | |
2Siet nu, Ga naar margenoot1 ick hebbe mijnen mont opgedaen: mijne tonge spreeckt Ga naar margenoot2 onder mijn gehemelte. | |
3Mijn redenen sullen Ga naar margenoot3 de oprechticheyt mijns herten; ende Ga naar margenoot4 de wetenschap mijner lippen, Ga naar margenoot5 dat suyver is, uytspreken. | |
4Ga naar margenoot6 De Geest Godts heeft my gemaeckt: ende de Ga naar margenoot7 adem des Almachtigen heeft my levendich gemaeckt. | |
6Ga naar margenoota Siet, Ga naar margenoot9 ick ben Godts, gelijck ghy: Ga naar margenoot11 uyt den leeme ben ick oock afgesneden. | |
7Siet, Ga naar margenoot12 mijne verschrickinge en sal u niet beroeren: ende mijne Ga naar margenoot13 hant en sal over u niet swaer zijn. | |
8Seker, Ga naar margenootb ghy hebt geseyt voor mijne ooren: ende ick hebbe de stemme der woorden gehoort: | |
9Ga naar margenoot14 Ick ben reyn sonder overtredinge, ick ben suyver; ende en hebbe geene misdaet: | |
10Siet, Ga naar margenoot15 hy vindt Ga naar margenoot16 oorsaken tegen my: Ga naar margenootc hy Ga naar margenoot17 houdt my voor sijnen vyant. | |
11Ga naar margenootd Ga naar margenoot18 Hy legt mijne voeten inden stock: Ga naar margenoote Ga naar margenoot19 hy neemt alle mijne paden waer. | |
12Siet, Ga naar margenoot20 hier in en zijt ghy niet rechtveerdich, antwoorde ick u: Ga naar margenoot21 want Godt is Ga naar margenoot22 meerder dan een mensche. | |
13Waerom hebt ghy tegen hem getwist? want Ga naar margenoot23 hy en antwoordt niet van alle sijne daden. | |
14Ga naar margenoot24 Maer Godt spreeckt Ga naar margenoot25 eens, ofte tweemael; doch men Ga naar margenoot26 lett niet daer op. | |
15Ga naar margenoot27 In den droom, [door] het gesichte des nachts, als een diepen slaep op de lieden valt; in de sluymeringe op den leger: | |
[Folio 245v]
| |
16Dan Ga naar margenoot28 openbaert hy 't voor de oore der lieden: ende hy Ga naar margenoot29 versegelt hare kastijdinge; | |
17Op dat hy den mensche afwende Ga naar margenoot30 [van sijn] Ga naar margenoot31 werck: ende van den man Ga naar margenoot32 de hoovaerdije Ga naar margenoot33 verberge: | |
18Dat hy sijne ziele van het verderf afhoude; ende sijn leven, dat het door het Ga naar margenoot34 sweert niet door en gae. | |
19Ga naar margenoot35 Oock wort hy gestraft met smerte op sijn leger: ende de Ga naar margenoot36 stercke menichte sijner beenderen: | |
20Ga naar margenoote[f] Ga naar margenoot37 So dat sijn leven het broot selve verfoeyt; ende sijne ziele Ga naar margenoot38 de begeerlicke spijse: | |
21Dat sijn vleesch verdwijnt Ga naar margenoot39 uyt het gesichte; ende sijne beenderen, [die] Ga naar margenoot40 niet gesien en wierden, Ga naar margenoot41 uytsteken: | |
22Ende sijne Ga naar margenoot42 ziele naedert ten verderve; ende sijn leven tot de dingen, Ga naar margenoot43 die dooden. | |
23Isser dan by hem een Ga naar margenoot44 Gesante, een Uytlegger, een Ga naar margenoot45 uyt duysent; om den mensche sijnen Ga naar margenoot46 rechten plicht te verkondigen; | |
24Ga naar margenoot47 So sal Ga naar margenoot48 hy hem Ga naar margenoot49 genadich zijn, ende Ga naar margenoot50 seggen, Ga naar margenoot51 Verlost hem, dat hy in't verderf niet neder en dale, ick hebbe Ga naar margenoot52 versoeninge gevonden. | |
25Sijn vleesch sal Ga naar margenoot53 frisscher worden, dan 't was in de jeucht: hy sal tot de dagen sijner jonckheyt wederkeeren. | |
26Hy sal tot Godt eernstelick bidden, Ga naar margenootf[g] die in hem een welbehagen nemen sal, ende Ga naar margenoot54 sijn aengesichte met gejuych aensien: want hy sal den mensche Ga naar margenoot55 sijne gerechticheyt wedergeven. | |
27Ga naar margenoot56 Hy sal de Ga naar margenoot57 menschen Ga naar margenoot58 aenschouwen, ende seggen; Ick hebbe gesondicht, ende het recht verkeert, het welcke my niet en heeft Ga naar margenoot59 gebaet: | |
28[Maer Godt] heeft mijne ziele verlost, datse niet en voere Ga naar margenoot60 in't verderf; soo dat mijn leven het Ga naar margenoot61 licht aensiet. | |
29Siet, dit alles werckt Godt Ga naar margenoot62 twee [ofte] driemael met Ga naar margenoot63 een man: | |
30Ga naar margenootg[h] Op dat hy sijne ziele afkeere van het verderf; ende hy Ga naar margenoot64 verlicht worde met het licht der levendigen. | |
31Merckt op, ô Iob, hoort nae my: swijgt, ende ick sal spreken. | |
32Soder Ga naar margenoot65 redenen zijn, antwoordt my: spreeckt, want ick hebbe lust u te Ga naar margenoot66 rechtveerdigen. | |
33So niet, hoort nae my: swijgt, ende ick sal u wijsheyt leeren. |
|