Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdAlsoo Eliphaz gedreven hadde, dat Godt t'allen tijden alle godtloose gestraft hadde, wort hy van Iob wederleyt met de algemeyne ervarentheyt der vroomen, vers 1. Iob verhaelt de boose wercken der godtloosen, 2. mitsgaders hare gemackelicke doot, 19. hoewelse geweldigers zijn, 21. maer dat Godt gerechtich is, die haer doen siet, ende straft, 23. Dit al wil hy houden staende, 25. | |
1Ga naar margenoot1 WAerom en souden vanden Almachtigen Ga naar margenoot2 de tijden niet Ga naar margenoot3 verborgen zijn, dewijle sy, Ga naar margenoot4 die hem kennen, Ga naar margenoot5 sijne dagen niet en sien? | |
2Ga naar margenoot6 Sy Ga naar margenoota tasten Ga naar margenoot7 de lant-palen aen; de kudde roovense, ende Ga naar margenoot8 weydense. | |
4Sy doen de nootdurftigen Ga naar margenoot10 wijcken vanden wech: t'samen Ga naar margenootb versteken sich de elendige des lants. | |
5Siet, sy zijn Ga naar margenoot11 wout-ezelen in de woestijne; sy gaen uyt tot haer werck, makende hen vroech op ten roove: Ga naar margenoot12 't vlacke velt is Ga naar margenoot13 hem tot Ga naar margenoot14 spijse, [ende] den Ga naar margenoot15 jongeren. | |
6Op den velde Ga naar margenoot16 maeyense Ga naar margenoot17 sijn voeder: ende den wijn-berch des Ga naar margenoot18 godtloosen lesen sy af. | |
7Den Ga naar margenoot19 naeckten laten sy vernachten sonder kleedinge; die geen decksel en [heeft] tegen de koude. | |
8Vanden stroom Ga naar margenoot20 der bergen Ga naar margenoot21 wordense nat, ende Ga naar margenoot22 sonder toevlucht zijnde, Ga naar margenoot23 omhelsense de steen-rotzsen. | |
9Ga naar margenoot24 Sy rucken het weesken Ga naar margenoot25 vande borst, ende Ga naar margenoot26 [dat] over den armen is, nemen sy te pande. | |
10Ga naar margenootc Den Ga naar margenoot27 naeckten doen sy wechgaen sonder kleet; Ga naar margenoot28 ende hongerich [die] garven dragen. | |
11Tusschen Ga naar margenoot29 hare Ga naar margenoot30 mueren perssen Ga naar margenoot31 sy olye uyt; treden de wijn-perssen, ende Ga naar margenootd zijn dorstich. | |
12Uyt de stadt Ga naar margenoot32 suchten de lieden, ende de ziele der verwondden schreeuwt uyt: nochtans en beschickt Godt niet Ga naar margenoot33 ongerijmts. | |
13Sy zijn onder de wederstrevers des Ga naar margenoot34 lichts; sy en kennen Ga naar margenoot35 sijne wegen niet: ende sy en blijven niet op sijne paden. | |
14Met Ga naar margenoot36 het licht staet de moorder op, Ga naar margenoote doodt den armen, ende den nootdurftigen: ende des nachts is hy als een dief. | |
[Folio 242r]
| |
ders de Ga naar margenoot37 schemeringe waer, Ga naar margenoot38 seggende; Ga naar margenootg Geen ooge en sal my sien: ende Ga naar margenoot39 hy legt een Ga naar margenoot40 decksel op het aengesichte. | |
16In de duysternisse doorgraeft Ga naar margenoot41 hy de huysen, [die] Ga naar margenoot42 sy hen 's daechs Ga naar margenoot43 afgeteeckent hadden: Ga naar margenooth sy Ga naar margenoot44 en kennen het licht niet. | |
17Want de morgenstont is Ga naar margenoot45 hen t'samen Ga naar margenoot46 de schaduwe des doots: alsmense kent, zijnse [in] de Ga naar margenoot47 schricken van des doots schaduwe. | |
18Ga naar margenoot48 Hy is Ga naar margenoot49 licht op het vlacke der wateren; Ga naar margenoot50 vervloeckt is Ga naar margenoot51 haer deel op der aerde: hy en wendt sich niet tot Ga naar margenoot52 den wech der wijngaerden. | |
19Ga naar margenoot53 De droochte, mitsgaders de hitte, nemen de sneeuw-wateren wech; [alsoo] het graf [de gene die] gesondiget hebben. | |
20De Ga naar margenoot54 baer-moeder vergeet sijner, Ga naar margenoot55 het gewormte is hem soet, Ga naar margenoot56 sijns en wort niet meer gedacht: ende Ga naar margenoot57 het onrecht wort gebroken als een hout. | |
21De onvruchtbare [die] niet en baert, Ga naar margenoot58 teert hy af: ende de weduwe en doet hy niet goets. | |
22Oock Ga naar margenoot59 treckt hy Ga naar margenoot60 de machtige door sijne kracht: Ga naar margenoot61 staet hy op, so en Ga naar margenoot62 ismen des levens niet seker. | |
23Ga naar margenoot63 Stelt Ga naar margenoot64 hem [Godt] Ga naar margenoot65 in gerusticheyt, so steunt hy daer op: nochtans zijn sijne Ga naar margenoot66 oogen op Ga naar margenoot67 hare wegen. | |
24Ga naar margenoot68 Sy zijn een weynich [tijts] verheven, daerna en isser niemant van hen; sy worden nedergedrucket, gelijck alle [andere] wordense Ga naar margenoot69 besloten: ende gelijck Ga naar margenoot70 de top eener are wordense Ga naar margenoot71 afgesneden. | |
25Ga naar margenoot27[72] Indien't nu soo niet en is, wie sal my leugenachtich maken, ende mijne reden tot niet brengen? |
|