Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdDe Coninck Ahasveros geeft allen sijnen Lantvorsten een treflicke maeltijt, vers 1, etc. Oock allen den volcke te Susan, 4. De Coninginne Vasthi maeckt oock een maeltijt voor de vrouwen, 9. De Coninck beveelt de Coninginne Vasthi voor hem, de Vorsten, ende al het volck te verschijnen, 10. ’t welck sy weygert te doen, 12. Daerom hyse verstoot, 13. op dat andere vrouwen haer daer aen souden spiegelen, 17. Daer uyt wort een wet gemaect, dat elck man over-Heere soude zijn in sijn huys, 22. | |
1HET geschiedde nu in de dagen van Ga naar margenoot1 Ahasveros (hy is dien Ahasveros, dewelcke regeerde Ga naar margenoot2 van India af tot aen Mooren-lant toe, hondert ende seven-en-twintich lantschappen.) | |
2In die dagen, als de Coninck Ahasveros op den throon sijnes Coninckrijcks sat, die Ga naar margenoot3 op de Burcht Susan was: | |
3In het derde jaer sijner regeringe, maeckte hy een maeltijt allen sijnen Vorsten, ende sijnen knechten: de macht van Persen ende Meden, de Ga naar margenoot4 grootste heeren, ende de Overste der lantschappen waren voor sijn aengesichte; | |
4Als hy vertoonde Ga naar margenoot5 den rijckdom der heerlickheyt sijnes Rijcks, ende de kostelickheyt des cieraets sijner grootheyt: vele dagen lanck, hondert ende tachtentich dagen. | |
5Doe nu die dagen vervult waren, maeckte de Coninck een maeltijt al den volcke Ga naar margenoot6 dat gevonden wert op de Burcht Susan, van den grootsten tot den kleynsten, seven dagen lanck, in het Voor-hof van den hof des Conincklicken Palleys. | |
6Daer waren witte, groene, ende hemels-blauwe [behangselen], gevattet aen | |
[Folio 227r]
| |
fijn linnene, ende purperen banden, in silveren ringen, ende [aen] marmeren pilaren: Ga naar margenoot7 de bedde-steden waren van gout ende silver, op eenen vloer van Ga naar margenoot8 Porphyr-[steen], ende van marmer, ende albaster ende Ga naar margenoot9 kostelicke steenen. | |
7Ende men gaf te drincken in vaten van gout, ende Ga naar margenoot10 ’t eene vat was anders als het ander vat: ende daer was veel Ga naar margenoot11 Conincklicken wijn, Ga naar margenoot12 nae des Conincx Ga naar margenoot13 vermogen. | |
8Ende het drincken geschiedde nae de wet, dat Ga naar margenoot14 niemant en dwonge: want alsoo hadde de Coninck Ga naar margenoot15 vastelick bevolen Ga naar margenoot16 aen alle Groote sijnes huyses, dat sy doen souden nae den wille Ga naar margenoot17 van eenen yegelicken. | |
9De Coninginne Vasthi maeckte oock Ga naar margenoot18 een maeltijt voor de wyven, Ga naar margenoot19 in het Conincklicke huys ’t welck de Coninck Ahasveros hadde. | |
10Op Ga naar margenoot20 den sevenden dach, doe des Conincks herte Ga naar margenoot21 vrolick was van den wijn, Ga naar margenoot22 seyde hy tot Mehuman, Biztha, Charbona, Bigtha, ende Abagtha, Zethar, ende Charchas, de seven Ga naar margenoot23 Camerlingen, dienende voor het aengesichte des Conincks Ahasveros, | |
11Ga naar margenoot24 Dat sy Vasthi de Coninginne souden brengen voor het aengesichte des Conincks, Ga naar margenoot25 met de Conincklicke kroone: om Ga naar margenoot26 den volckeren ende den Vorsten hare schoonheyt te toonen, want sy was Ga naar margenoot27 schoon van aengesicht. | |
12Doch de Coninginne Vasthi weygerde te komen op het woort des Conincks, ’t welck door Ga naar margenoot28 den dienst der Camerlingen [haer aengeseyt was]: Doe wert de Coninck seer verbolgen, ende sijne grimmicheyt ontstack in hem. | |
13Doe seyde de Coninck tot de wyse die Ga naar margenoot29 de tyden verstonden, Ga naar margenoot30 (want alsoo moste des Conincks sake Ga naar margenoot31 geschieden, in de tegenwoordicheyt van alle de gene die de wet ende ’t recht wisten: | |
14De Ga naar margenoot32 naeste nu by hem waren Carsena, Sethar, Admatha, Tharsis, Meres, Marsena, Memuchan, Ga naar margenoot33 seven Vorsten der Persen, ende der Meden, Ga naar margenoot34 die het aengesichte des Conincks sagen, die Ga naar margenoot35 voor aen saten in het Coninckrijke.) | |
15Watmen Ga naar margenoot36 nae de wet met de Coninginne Vasthi doen soude? Ga naar margenoot37 om dat sy niet gedaen en hadde Ga naar margenoot38 het woort des Conincks Ahasveros, door den dienst der Camerlingen. | |
16Ga naar margenoot39 Doe seyde Memuchan voor het aengesichte des Conincks ende der Vorsten, De Coninginne Vasthi en heeft niet alleen Ga naar margenoot40 tegen den Coninck misdaen: maer [oock] tegen alle de Vorsten, ende tegen alle de volckeren, die in alle de lantschappen des Conincks Ahasveros zijn. | |
17Want Ga naar margenoot41 dese daet der Coninginne sal uytkomen tot alle wijven, Ga naar margenoot42 so dat sy hare mannen verachten sullen in hare oogen, alsmen seggen sal, De Coninck Ahasveros seyde, datmen de Coninginne Vasthi voor sijn aengesichte brengen soude, maer sy en quam niet. | |
18Te desen selven dage sullen de Vorstinnen van Persen ende Meden, oock [alsoo] seggen tot alle de Vorsten des Conincx, als sy Ga naar margenoot43 dese daet der Coninginne sullen hooren: Ende Ga naar margenoot44 daer sal verachtens ende toorns genoech wesen. | |
19Ga naar margenoot45 Indien het den Coninck goet dunckt, dat een Conincklick gebodt Ga naar margenoot46 van hem Ga naar margenoot47 uytgae, ’t welck geschreven worde in de wetten der Persen ende Meden, ende Ga naar margenoot48 datmen’t niet en overtrede: Dat Vasthi niet in en gae voor het aengesichte des Conincks Ahasveros, ende de Coninck geve haer Ga naar margenoot49 Coninckrijcke Ga naar margenoot50 aen hare naeste, die beter is dan sy. | |
20Als het bevel des Conincx, ’twelck hy doen sal in sijn gantsch Coninckrijcke, (Ga naar margenoot51 want het is groot) gehoort sal worden: so sullen alle wijven haren mannen Ga naar margenoot52 eere geven, van de grootste tot de kleynste toe. | |
21Ga naar margenoot23[53] Dit woort nu was goet in de oogen des Conincks, ende der Vorsten: ende de Coninck dede nae het woort van Memuchan. | |
22Ende Ga naar margenoot54 hy sondt brieven aen alle de lantschappen des Conincks, Ga naar margenoot55 aen een yegelick lantschap, nae sijne schrift, ende Ga naar margenoot56 aen elck volck, nae sijne sprake: Dat elck man over-heere in sijn huys wesen soude: ende Ga naar margenoot57 spreken nae de sprake sijnes volcks. |
|