Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdRegister van de gene, die hare woon-plaetsen by sekere ordre binnen Ierusalem genomen hebben, vers 1, etc. De reste van ’t volck wort verdeelt in d’andere steden, dorpen, ende vlecken van Iuda, ende Benjamin, 25. | |
1VOorts Ga naar margenoot1 woonden de Overste des volcks te Ierusalem: maer het overige des volcks wierpen loten, om uyt tien eenen uyt te brengen, die in de Ga naar margenoot2 heylige stadt Ierusalem soude woonen, ende negen Ga naar margenoot3 deelen in de [andere] steden. | |
2Ende het volck Ga naar margenoot4 segende alle de mannen, die vrywillichlick aenboden te Ierusalem te woonen. | |
3Ende dit zijn die hoofden des Ga naar margenoot5 lantschaps, die te Ierusalem woonden: (Maer in de steden Iuda woonden, een yegelick op sijne besittinge, in hare steden, Ga naar margenoot6 Israël, de Priesters, ende de Leviten, ende de Ga naar margenoot7 Nethinim, ende de kinderen der Ga naar margenoot8 knechten van Salomo.) | |
4Te Ierusalem dan woonden, [sommige] van de kinderen Iuda, ende van de kinderen Benjamins: van de kinderen Iuda, Athaja de sone Uzzia, des soons Zacharja, des soons Amarja, des soons Sephatja, des soons Mahalaleëls, van de kinderen Perez. | |
5Ende Maaseja de sone Baruchs, des soons Col-hose, des soons Hazaja, des soons Adaja, des soons Iojaribs, des soons Zacharja, des soons Siloni. | |
6Alle kinderen van Perez, die te Ierusalem woonden, waren vier hondert, acht-ende-tsestich Ga naar margenoot9 dappere mannen. | |
7Ende dit zijn de kinderen Benjamins: Sallu de sone Mesullams, des soons Ioëds, des soons Pedaja, des soons Kolaja, des soons Maaseja, des soons Ithiël, des soons Iesaja. | |
8Ende na hem, Gabbai, Sallai: negen hondert, acht-ende-twintich. | |
9Ende Ioël, de sone van Zichri, was opsiender over haer: Ende Iuda, de sone van Senua, was de tweede over de stadt. | |
10Van de Priesteren: Iedaja de sone Iojaribs, Iachin, | |
11Seraja de sone Hilkia, des soons Mesullams, des soons Zadoks, des soons Merajoths, des soons Ahitubs, was Ga naar margenoot10 voorganger van Godes Huys. | |
12Ende hare broederen, die het werck Ga naar margenoot11 in den huyse deden, waren acht hondert, twee ende twintich: ende Adaja de sone Ierohams, des soons Pelalja, des soons Amzi, des soons Zacharja, des soons Pashurs, des soons Malchia. | |
13Ende sijne broederen, hoofden der vaderen, waren twee hondert, twee ende veertich. Ende Amassai de sone Azareëls, des soons Achzai, des soons Mesillemoth, des soons Immers. | |
14Ende hare broederen, dappere helden, waren hondert acht ende twintich: ende opsiender over haer was Zabdiël de sone van Ga naar margenoot12 Gedolim. | |
15Ende van de Leviten: Semaja de sone Hassubs, des soons Azrikams, des soons Hasabja, des soons Buni. | |
16Ende Sabbethai, ende Iozabad, van de hoofden der Leviten, waren over het Ga naar margenoot13 buyten-werck van den Huyse Godes. | |
17Ende Matthanja de sone Micha, des soons Zabdi, des soons Asaphs, was ’t hooft, Ga naar margenoot14 die de dancksegginge begon in’t gebedt, ende Bakbukia, was de tweede van sijne broederen: ende Abda de sone Sammua, des soons Galals, des soons Ieduthuns. | |
18Alle de Leviten in de Ga naar margenoot15 heylige stadt, waren twee hondert, vier-ende-tachtentich. | |
19Ende de Poortiers, Akkub, Talmon, met hare broederen, Ga naar margenoot16 die wacht hielden in de poorten, waren hondert, twee-ende-tseventich. | |
20Het overige nu van Ga naar margenoot17 Israël, van de Priesteren, [ende] de Leviten, was in alle steden van Iuda, een yegelijck in sijn Ga naar margenoot18 erfdeel. | |
21Ende de Nethinim woonden in Ga naar margenoot19 Ophel: ende Ziha ende Gispa waren over de Nethinim. | |
22Ende der Leviten opsiender te Ierusalem was Uzzi de sone Bani, des soons Hasabja, des soons Mattanja, des soons Micha: van de kinderen Asaphs waren de Sangers, Ga naar margenoot20 tegen over het werck van Godes huys. | |
23Want daer was een gebodt des Conincks van hen: te weten, een Ga naar margenoot21 seker onderhoudt voor de Sangers, elcx dagelicx op sijnen dach. | |
24Ende Petahja de sone Mesezabeëls, van de kinderen Zerah, des soons Iuda, was Ga naar margenoot22 aen des Conincks hant, Ga naar margenoot23 in alle saken tot den volcke. | |
25In de dorpen nu op hare ackeren woonden [sommige] van de kinderen Iuda in Ga naar margenoot24 Kiriath-Arba, ende hare Ga naar margenoot25 onderhoorige plaetsen, ende in Dibon ende hare onderhoorige plaetsen, ende in Iekabzeël ende hare dorpen. | |
26Ende te Iesua, ende te Molada, ende te Beth-Pelet, | |
27Ende te Hazar-Sual, ende in Berseba, ende hare onderhoorige plaetsen, | |
28Ende te Ziklag, ende in Mechona ende hare onderhoorige plaetsen, | |
29Ende te En-Rimmon, ende te Zora, ende te Iarmuth, | |
30Zanoah, Adullam ende hare dorpen, Lachis, ende hare ackeren, Azaka ende hare onderhoorige plaetsen: Ende sy Ga naar margenoot26 legerden hen van Berseba af tot aen het Ga naar margenoot27 dal Hinnom. | |
31De kinderen Benjamins nu van Geba, [woonden] in Michmas, ende Aija, ende Bethel, ende hare onderhoorige plaetsen, | |
32Anathoth, Nob, Ananja, | |
33Hazor, Rama, Gitthaim, | |
34Hadid, Zeboim, Neballat, | |
36Van de Leviten nu, [woonden sommige in] de Ga naar margenoot29 verdeylingen van Iuda, [ende] Benjamin. |
|