Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdGodts volck houdt eenen solemnelen vast-ende-Biddach: waer in de Leviten uyt Godts Wet-boeck, een vierendeel van den dach, den volcke voorlesen, ende een ander vierendeel van den dach hare sonden voor den Heere belijden, vers 1, etc. met een seer treffelick ende heylich gebedt, daer in sy Godt roemen, sijne weldaden, aen Abraham ende sijn zaet tot deser tijt toe bewesen, verhalen, ende des volcks menichvuldige ondanckbaerheyt belijden, ende haren tegenwoordigen commerlicken staet Gode demoedichlick voordragen, makende voorts ende schrijvende een verbondt, waermede sy haer van nieuws tot gehoorsaemheyt aen Godt verplichten, om alle welverdiende straffen in ’t toekomende af te wenden, 6, etc. | |
1VOorts op den vier-ende-twintichsten dach Ga naar margenoot1 deser maent, versamelden hen de kinderen Israëls met vasten, ende met Ga naar margenoot2 sacken ende Ga naar margenoot3 aerde was op hen. | |
2Ende het zaet Israëls scheydde sich af van alle Ga naar margenoot4 vreemde: Ende sy stonden ende deden belijdenisse van hare sonden, ende harer vaderen ongerechticheden. | |
3Want als sy op-gestaen waren op hare stant-plaetse, so Ga naar margenoot5 lasen sy in het Wet-boeck des HEEREN haers Godts, een Ga naar margenoot6 vierendeel van den dach: Ende op een [ander] vierendeel deden sy belijdenisse, ende aenbaden den HEERE haren Godt. | |
4Iesua nu, ende Bani, Kadmiël, Sebanja, Bunni, Serebja, Bani, [ende] Chenani, stonden op Ga naar margenoot7 ’thooch gestoelte der Leviten, ende riepen met Ga naar margenoot8 luyder stemme tot den HEERE haren Godt: | |
5Ende de Leviten, Iesua, ende Kadmiël, Bani, Hasabneja, Serebja, Hodia, Sebanja, Pethachja, seyden; Staet op, Ga naar margenoot9 looft den HEERE uwen Godt, van eeuwicheyt tot in eeuwicheyt: Ende Ga naar margenoot10 men love den Name Ga naar margenoot11 uwer heerlickheyt, die verhoogt is boven allen Ga naar margenoot12 lof ende prijs. | |
6Ghy zijt die HEERE alleen, Ga naar margenoota ghy hebt gemaeckt den hemel, den Ga naar margenoot13 hemel der hemelen, ende Ga naar margenoot14 al haer heyr, de aerde ende al wat daer op is, de zeen ende al wat daer in is, ende ghy maeckt die alle Ga naar margenoot15 levendich: ende het Ga naar margenoot16 heyr der hemelen Ga naar margenoot17 aenbidt u. | |
[Folio 224r]
| |
Ur der Chaldeen uytgevoert: ende ghy hebt sijnen Ga naar margenootc name gestelt, Abraham. | |
8Ga naar margenootd Ende ghy hebt sijn herte getrouw gevonden voor u aengesichte, ende hebt een verbont met hem gemaeckt, Ga naar margenoote dat ghy soudt geven het lant der Canaaniten, der Hethiten, der Amoriten, ende der Pheriziten, ende der Iebusiten, ende der Girgasiten, dat ghy’t sijnen zade soudt geven: ende ghy hebt uwe woorden bevesticht, om dat ghy Ga naar margenoot18 rechtveerdich zijt. | |
9Ga naar margenootf Ende ghy hebt aengesien onser vaderen elende in Egypten: ende ghy hebt haer geroep gehoort aen de Schelf-zee. | |
10Ga naar margenootg Ende ghy hebt teeckenen ende wonderen Ga naar margenoot19 gedaen aen Pharao, ende aen alle sijne knechten, ende aen al ’tvolck sijns lants, want ghy wistet, dat sy trotslick tegen hen handelden: Ende ghy hebt u eenen name gemaeckt, als het is te desen dage. | |
11Ga naar margenooth Ende ghy hebt de zee voor haer aengesichte gekloven, dat sy in’t midden der zee op het drooge zijn doorgegaen: ende hare vervolgers hebt ghy in de diepten geworpen, als eenen steen in stercke wateren. | |
12Ga naar margenooti Ende ghy hebtse des daechs geleydt met eene wolcken-colomne, ende des naechts met eene vyer-colomne, om hen te lichten op den wege, daer in sy souden wandelen. | |
13Ga naar margenootk Ende ghy zijt nedergedaelt op den berch Sinai, ende hebt met hen gesproken uyt den Ga naar margenoot20 hemel: ende ghy hebt hen gegeven rechtmatige rechten, ende Ga naar margenoot21 getrouwe wetten, goede insettingen ende geboden. | |
14Ende ghy hebt hen uwen heyligen Sabbath bekent gemaeckt: ende ghy hebt hen geboden, ende insettingen, ende eene wet bevolen, door de Ga naar margenoot22 hant van uwen knecht Mose. | |
15Ga naar margenootl Ende ghy hebt hen broot uyt den Ga naar margenoot23 Hemel gegeven voor haren honger, ende hen Ga naar margenootm water uyt de steenrotze voortgebracht voor haren dorst; Ende ghy hebt tot hen geseyt, dat sy souden ingaen om te erven het lant, daer ghy Ga naar margenoot24 uwe hant over op hieft, dat ghy’t hen soudt geven. | |
16Maer sy, ende onse vaders hebben trotselick gehandelt: ende sy hebben haren Ga naar margenoot25 necke verhardet, ende niet gehoort nae uwe geboden: | |
17Ende sy hebben geweygert te hooren, ende niet gedacht aen uwe wonderen, die ghy by hen gedaen hadt, ende hebben haren necke verhardet, ende in hare wederspannicheyt een Ga naar margenootn hooft gestelt, om weder te keeren tot hare dienstbaerheyt: Doch ghy, Ga naar margenooto een Godt van Ga naar margenoot26 vergevingen, genadich ende barmhertich, lanckmoedich, ende groot van Ga naar margenoot27 weldadicheyt, en hebtse evenwel niet verlaten. | |
18Ga naar margenootp Selfs, als sy hen een gegoten kalf gemaeckt hadden, ende geseyt; Dit is uwe Godt, die u uyt Egypten heeft opgevoert; ende groote lasteren gedaen hadden. | |
19Nochtans en hebt ghyse door uwe Ga naar margenoot28 groote barmherticheden niet verlaten in de woestijne: De Ga naar margenootq wolcken-colomne en weeck niet van hen des daechs, om haer op den wech te leyden, noch de vyer-colomne des nachts, om haer te lichten, ende Ga naar margenoot29 dat, op den wech, daer in sy souden wandelen. | |
20Ga naar margenootr Ende ghy hebt uwen goeden Geest gegeven om hen te onderwijsen: ende Ga naar margenoots u Man en hebt ghy niet geweert van haren monde, ende water hebt ghy hen gegeven voor haren dorst. | |
21Ga naar margenoott Also hebt ghyse veertich Iaer onderhouden inde woestijne, sy en hebben geen gebreck gehadt: hare kleederen en zijn niet veroudet, ende hare voeten niet geswollen. | |
22Voorts hebt ghy hen Coninckrijcken ende volckeren gegeven, ende hebtse verdeylt in Ga naar margenoot30 hoecken: Also hebben sy erflick beseten het lant van Ga naar margenootv Sihon, te weten, het lant des Conincks van Ga naar margenoot31 Hesbon, ende het lant van Og, Coninck van Basan. | |
23Ghy hebt oock hare kinderen Ga naar margenootvv vermenichvuldicht, als de sterren des Hemels: Ende ghy hebtse gebracht in het lant, waer van ghy tot hare vaderen hadt geseyt, dat sy souden ingaen om het erflick te besitten. | |
24Also zijn de kinderen Ga naar margenootx daer in gekomen, ende hebben dat lant erflick ingenomen, ende ghy hebt de inwoonderen des lants, de Canaaniten, voor haer aengesichte t’onder gebracht, ende hebtse in hare hant gegeven, mitsgaders hare Coningen, ende de volcken des lants, om daer mede te doen nae haer welgevallen. | |
25Ende sy hebben vaste steden, ende een vet lant ingenomen, ende erflick beseten, huysen vol van Ga naar margenoot32 alle goet, uytgehouwene born-putten, wijngaerden, olijf-gaerden, ende boomen Ga naar margenoot33 van spijse, in menichte: Ende sy hebben gegeten, ende zijn sadt ende vet geworden, ende Ga naar margenoot34 hebben in wellust geleeft, door uwe groote goedicheyt. | |
26Maer sy zijn wederspannich geworden, ende hebben tegen u gerebelleert, ende uwe wet Ga naar margenoot35 achter haren rugge geworpen, ende uwe Ga naar margenooty Propheten gedoodt, die Ga naar margenoot36 tegen hen betuychden, om hen te doen wederkeeren tot u: Also hebben sy groote lasteren gedaen. | |
27Ga naar margenootz Daerom hebt ghyse gegeven in de hant harer benauwers, diese benauwt hebben: Maer als sy in den tijt harer benautheyt tot u riepen, hebt ghy van den hemel gehoort, ende hen nae uwe groote barmherticheden verlossers gegeven, diese uyt de hant harer benauwers verlosten. | |
28Maer als sy ruste hadden, keerden sy weder om quaet te doen, voor u aengesichte: so verliet ghyse in de hant harer vyanden, datse over hen heerschten: Als sy sich dan bekeerden, ende u aenriepen, so hebt ghyse van den hemel gehoort, ende hebtse nae uwe barmherticheden tot vele tijden uytgeruckt. | |
29Ende ghy hebt tegen haer betuycht, om haer te doen wederkeeren tot uwe wet; Maer sy hebben trotslick gehandelt, ende niet gehoort nae uwe geboden, ende tegen uwe rechten, tegen de selve hebben sy gesondicht, Ga naar margenootaa door de welcke een mensche diese doet, leven sal: ende Ga naar margenoot37 sy hebben haren schouder te rugge getogen, ende haren Ga naar margenoot38 necke verhardet, ende niet gehoort. | |
30Doch ghy Ga naar margenoot39 vertoocht het Ga naar margenoot40 vele jaren over hen, ende Ga naar margenootbb betuychdet tegen hen door uwen Geest, door Ga naar margenoot41 den dienst uwer Propheten, maer sy en neychden de oore niet: Daerom hebt ghyse gegeven in de hant van de volcken der landen. | |
31Doch door uwe groote barmherticheden, Ga naar margenoot24[42] en hebt ghyse niet vernielt, noch hen verlaten; want ghy zijt een genadich ende barmhertich Godt. | |
32Nu dan, ô onse Godt, ghy groote, ghy machtige, ende ghy vreeslicke Godt, die het verbont ende de weldadicheyt houdt, en laet voor u aengesichte niet geringe zijn | |
[Folio 224v]
| |
alle de Ga naar margenoot43 moeyte, die ons Ga naar margenoot44 getroffen heeft, onse Coningen, onse Vorsten, ende onse Priesteren, ende onse Propheten, ende onse vaderen, ende u gantsche volck: van de dagen der Coningen van Ga naar margenoot45 Assur aen, tot op desen dach. | |
33Doch ghy zijt Ga naar margenootcc rechtveerdich, in alles dat ons overgekomen is: want ghy hebt Ga naar margenoot46 trouwelick gehandelt, maer wy hebben godtlooslick gehandelt. | |
34Ende onse Coningen, onse Vorsten, onse Priesters, ende onse Vaders, en hebben uwe Wet niet gedaen: Ende sy en hebben niet geluystert nae uwe geboden, ende nae uwe getuychenissen, die ghy tegen hen betuychdet. | |
35Want sy en hebben u niet gedient in haren Coninckrijcke, ende in u menichvuldich goet, dat ghy hen gaeft, ende in dat wijde en dat vette lant, dat ghy voor haer Ga naar margenoot47 aengesichte gegeven hadt: ende sy en hebben hen niet bekeert van hare boose wercken. | |
36Siet, wy zijn heden knechten: Ia het lant, dat ghy onsen vaderen gegeven hebt, om de vrucht van dien, ende het goede van dien te eten, siet, daer in zijn wy knechten. | |
37Ende Ga naar margenoot48 het vermenichvuldicht sijne incomste, voor de Coningen, die ghy over ons gestelt hebt, om onser sonden wille: ende sy heerschen over onse lichamen, ende over onse beesten, nae haer wel-gevallen; Also zijn wy in groote benautheyt. | |
38Ende Ga naar margenoot49 in allen desen Ga naar margenoot50 maken wy een Ga naar margenoot51 vast [verbont], ende schrijven’t: ende onse Vorsten, onse Leviten, [ende] onse Priesteren sullen’t Ga naar margenoot52 versegelen. |
|