Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdAchaz is een grouwelick afgoden-dienaer, vers 1, etc. hy wert geslagen van de Syriers, ende van de Israeliten, 5. De Israeliten voeren met hen vele Ioden gevangen wech, 8. dewelcke sy door den raet des Propheten Odeds, weder in hare lantpale brengen, 9. Achaz versoeckt hulpe aen den Assyrier, 16. wort bestreden van de Edomiten, ende Philistijnen, 17. niet geholpen van den Coninck van Assyrien, 20. gaet voort in sijne godtloosheyt, 22. hy sterft, ende sijn sone Hizkia regeert, 27. | |
1Ga naar margenoota AChaz was Ga naar margenoot1 twintich jaer out, doe hy Coninck wert, ende regeerde sestien jaer te Ierusalem: ende Ga naar margenoot2 hy en dede niet dat recht was in de oogen des HEEREN, gelijck sijn vader David. | |
2Maer hy Ga naar margenoot3 wandelde in de wegen der Coningen Israëls: daer toe maeckte hy oock gegotene beelden Ga naar margenoot4 den Baalim. | |
3De selve roockte oock in het Ga naar margenoot5 dal des soons Hinnoms; ende Ga naar margenootb hy Ga naar margenoot6 brandde sijne sonen in 't vyer, nae de grouwelen der heydenen, die de HEERE voor het aengesichte der kinderen Israëls uyt de besittinge verdreven hadde. | |
4Oock offerde hy, ende roockte op de Ga naar margenoot7 hoochten, Ga naar margenoot8 ende op de heuvelen: mitsgaders onder alle groen geboomte. | |
5Daerom Ga naar margenootc gaf hem de HEERE Ga naar margenoot9 sijn Godt inde hant des Ga naar margenoot10 Conincks van Syrien, datse hem sloegen, ende van hem gevanckelick wech voerden eende groote menichte van gevangene, diese te Ga naar margenoot11 Damascus brachten: Ende hy wert oock gegeven inde hant des Ga naar margenoot12 Conincks Israëls, die hem Ga naar margenoot13 sloech met eenen grooten slach. | |
6Want Pekah, de sone van Remalia sloech in Iuda hondert ende twintich duysent doot op eenen dach, alle Ga naar margenoot14 strijtbare mannen, Ga naar margenoot15 om datse den HEERE harer vaderen Godt verlaten hadden. | |
7Ende Zichri een geweldich man van Ephraim, sloech Maaseia den sone des Ga naar margenoot16 Conincks doot, ende Azrikam Ga naar margenoot17 den Huys-oversten, mitsgaders Elkana, den tweeden na den Coninck. | |
8Ende de kinderen Israëls voerden van hare Ga naar margenoot18 broederen gevanckelick wech, twee hondert duysent, wijven, sonen, ende dochteren, ende plonderden oock veel roofs van hen: ende sy brachten den roof tot Samaria. | |
9Aldaer nu was een Propheet des HEEREN, wiens naem was Ga naar margenoot19 Oded, die ginck uyt, den heyre tegen, dat nae Samaria quam, ende seyde tot hen; Siet door de grimmicheyt des HEEREN des Godts uwer vaderen over Iuda, heeft hyse in uwe hant gegeven: ende ghy hebtse doot geslagen in toornicheyt, Ga naar margenoot20 [die] Ga naar margenoot21 tot aenden Hemel raeckt. | |
10Daertoe Ga naar margenoot22 dencket ghy nu de kinderen van Iuda, ende Ierusalem u tot slaven, ende slavinnen te onderwerpen: Ga naar margenoot23 en zijt ghy 't niet alleenlick? by u lieden zijn Ga naar margenoot24 schulden tegen den HEERE uwen Godt. | |
11Nu dan hooret my, ende brenget Ga naar margenoot25 de gevangene weder, die ghy van uwe broederen gevanckelick wech gevoert hebt: want de hitte van des HEEREN toorn is over u. | |
12Doe maeckten sich Ga naar margenoot26 mannen op vande hoofden der kinderen Ephraims, Azaria, de sone Iohanan, Berechia de sone Mesillemoth, ende Iehizkia de sone Sallum, ende Amasa de sone van Hadlai; tegen de gene, die uyt het heyr quamen. | |
13Ende sy seyden tot hen; Ghy en sult dese gevangene Ga naar margenoot27 hier niet in brengen; tot een schult over ons Ga naar margenoot28 tegen den HEERE, Ga naar margenoot29 denckt ghylieden toe te doen tot onse sonden, ende tot onse schulden: hoewel wy vele schult hebben, ende de hitte des Ga naar margenoot30 toorns over Israël is. | |
14Doe lieten de Ga naar margenoot31 toegerustede de gevangene, ende den roof voor het aengesichte der Oversten, ende der gantscher Gemeynte. | |
15De mannen nu, Ga naar margenoot32 die met namen uytgedruckt zijn, maeckten sich op, ende grepen de gevangene, ende kleedden vanden roof alle hare naeckte; ende sy kleeddense, ende schoeydense, ende spijsdense, ende drencktense, ende Ga naar margenoot33 salfdense, ende voerdense op eselen, alle die Ga naar margenoot34 swack waren, ende brachtense te Iericho Ga naar margenoot35 de palm-stadt, by hare broederen: Daerna keerden sy weder nae Samaria. | |
16Ga naar margenoot36 Ter selver tijt sondt de Coninck Achaz tot Ga naar margenoot37 de Coningen van Assyrien, datse hem helpen souden: | |
17Daer en boven waren oock de Edomiten gekomen; ende hadden Iuda geslagen, ende gevangene gevanckelick wechgevoert. | |
18Daertoe waren de Philistijnen inde steden der leechte, ende het Suyden van Iuda ingevallen, ende hadden ingenomen Ga naar margenoot38 Bethsemes, ende Ga naar margenoot39 Aialon, ende Ga naar margenoot40 Gederoth, ende Ga naar margenoot41 Socho, ende hare Ga naar margenoot42 onderhoorige plaetsen, ende Ga naar margenoot43 Tinma, ende hare onderhoorige plaetsen, ende Gimzo, ende hare onderhoorige plaetsen; ende sy woonden aldaer. | |
19Want de HEERE vernederde Iuda, om Achaz des Conincks Israëls wille: want hy hadde Iuda Ga naar margenoot44 afgetrocken, dattet Ga naar margenoot45 gantsch seer overtradt tegen den HEERE. | |
20Ende Ga naar margenoot46 Tillegath Pilneser Ga naar margenoot47 de Coninck van Assyrien quam tot hem: doch hy Ga naar margenoot48 benauwde hem, ende en sterckte hem niet. | |
21Want Achaz Ga naar margenoot49 nam een deel van het Huys des HEEREN, ende van het huys des Conincks, ende der Vorsten: | |
[Folio 210v]
| |
'twelck hy den Coninck van Assyrien gaf; maer Ga naar margenoot50 hy en hielp hem niet. | |
22Ia ter tijt, als men hem benaeuwde, so maeckte hy des overtredens tegen den HEERE noch meer: Ga naar margenoot51 dit was de Coninck Achaz. | |
23Want hy offerde den Goden van Ga naar margenoot52 Damascus, Ga naar margenoot53 die hem geslagen hadden; ende seyde, Om Ga naar margenootd dat de Goden der Coningen van Syrien hen helpen, sal ickse offeren, op dat sy my [oock] helpen: maer sy waren hem Ga naar margenoot54 tot sijnen val, mitsgaders aen gantsch Israël. | |
24Ende Achaz versamelde de vaten van het Huys Godts, ende hieuw de vaten van het Huys Godts in stucken, Ga naar margenoot55 ende sloot de deuren Ga naar margenoot56 van het Huys des HEEREN toe: daer toe maeckte hy sich altaren in alle hoecken te Ierusalem. | |
25Oock maeckte hy Ga naar margenoot57 in elcke stadt van Iuda hoochten, om Ga naar margenoot58 anderen Goden te roocken: also verweckte hy den HEERE sijner vaderen Godt tot toorne. | |
26Het overige nu sijner geschiedenissen ende alle Ga naar margenoot59 sijne wegen, de eerste, ende de laetste; siet, sy zijn geschreven in het boeck der Coningen van Iuda, ende Israël. | |
27Ende Achaz ontsliep met sijne vaderen, ende sy begroeven hem inde Ga naar margenoot60 stadt te Ierusalem: maer sy en brachten hem niet inde graven der Coningen Ga naar margenoot61 Israëls: ende sijn soon Iehizkia wert Coninck in sijne plaetse. |
|