Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdIosaphat in Krijchs-noot roept een Vasten uyt, vers 1, etc. doet selve een gebedt tot Godt, 5. hy wort getroost van den Propheet Iahaziel, door toesegginge van Godts hulpe, 14. die hy miraculeuselick krijcht, 20. krijcht grooten buyt, ende komt met dancksegginge tot Godt, nae Ierusalem, 25. sijne regeringe, 31. sijne schips-vlote geluckt qualick, 34. | |
1HEt geschiedde nu na desen, dat de kinderen Moabs, ende de kinderen Ammons, ende met hen, Ga naar margenoot1 [andere] Ga naar margenoot2 beneven de Ammoniten, quamen tegen Iosaphat ten strijde. | |
2Doe quamender, die Iosaphat bootschapten, seggende; Daer komt eene groote menichte tegens u van gene zijde Ga naar margenoot3 der zee, uyt Syrien: ende siet, sy zijn te Ga naar margenoot4 Hazezon Tamar, welcke is Engedi. | |
3Iosaphat nu vreesde, ende Ga naar margenoot5 stelde sijn aengesichte, om Ga naar margenoot6 den HEERE te soecken; ende hy Ga naar margenoot7 riep een vasten uyt in gantsch Iuda. | |
4Ende Iuda wert vergadert, om van den HEERE Ga naar margenoot8 [hulpe] te soecken: oock quamense uyt alle steden van Iuda, om den HEERE te soecken. | |
5Ende Iosaphat Ga naar margenoot9 stont inde gemeynte van Iuda, ende Ierusalem, in het Huys des HEEREN, voor het Ga naar margenoot10 nieuwe Voorhof. | |
6Ende hy seyde: ô HEERE, Godt onser vaderen, zijt ghy niet die Godt inden Hemel? ja ghy zijt de Heerscher over alle Coninckrijcken der Heydenen; ende Ga naar margenoota in uwe hant is kracht, ende sterckte, Ga naar margenoot11 so dat niemant sich tegen u stellen en kan. | |
7Hebt ghy niet, onse Godt, de inwoonderen deses lants van voor het aengesichte uwes volcks Israëls verdreven, ende dat den Ga naar margenoot12 zade Abrahams uwes liefhebbers Ga naar margenoot13 tot in eeuwicheyt gegeven? | |
8Sy nu hebben daer in gewoont, ende sy hebben u daerin een Ga naar margenoot14 Heylichdom gebouwt Ga naar margenoot15 voor uwen Name, seggende; | |
[Folio 206v]
| |
het Ga naar margenoot16 sweert des oordeels, ofte pestilentie, ofte honger, wy sullen voor dit Huys, ende voor u aengesichte staen, dewijle Ga naar margenoot17 uwe Naem in dit Huys is; ende wy sullen uyt onse benaeutheyt tot u roepen; ende ghy sult verhooren, ende verlossen. | |
10Ende nu, siet, de kinderen Ammons, ende Moab, ende Ga naar margenoot18 die van het geberchte Seïr, door de welcke ghy Israël niet toe en liet Ga naar margenoot19 te trecken, als sy uyt Egypten-lant togen, maer sy weecken van hen, ende en verdelgdense niet: | |
11Siet dan, sy Ga naar margenoot20 vergelden't ons; komende om ons uyt uwe erve, die ghy ons te erven gegeven hebt, te verdryven. | |
12O onse Godt, sult ghy geen Ga naar margenoot21 recht tegen hen oeffenen? want in ons en is geene kracht tegen dese groote menichte, die tegen ons komt: ende wy en weten niet, wat wy doen sullen; maer Ga naar margenoot22 onse oogen zijn op u. | |
13Ende gantsch Iuda stont Ga naar margenoot23 voor het aengesichte des HEEREN: oock hare kinderkens, hare wijven, ende hare sonen. | |
14Doe Ga naar margenoot24 quam Ga naar margenoot25 de Geest des HEEREN, in 't midden der Gemeynte, op Ga naar margenoot26 Iahaziël den sone Zecharia, des soons Benaia, des soons Iehiëls, des soons Matthania, den Levijt uyt de sonen Asaphs: | |
15Ende hy seyde: Mercket op, geheel Iuda, ende ghy inwoonderen Ierusalems, ende ghy Coninck Iosaphat; Alsoo seyt de HEERE tot u lieden: Ga naar margenootc En vreeset ghylieden niet, ende wort niet onsettet van wegen dese groote menichte; want Ga naar margenoot27 de strijt en is niet uwe, maer Godes. | |
16Trecket morgen Ga naar margenoot28 tot hen af: siet, sy komen op, by den opganck van Ga naar margenoot29 Ziz; ende ghy sultse vinden in't eynde Ga naar margenoot30 des dals voor aen de woestijne van Ieruël. | |
17Ghy en sult in desen [strijt] niet te strijden hebben: stellet u selven, staet, ende siet het heyl Ga naar margenoot31 des HEEREN met u, ô Iuda, ende Ierusalem: vreeset niet, nochte en ontsettet u niet, gaet morgen uyt, hen tegen; want de HEERE Ga naar margenoot32 sal met u wesen. | |
18Doe Ga naar margenoot33 neychde sich Iosaphat met het aengesichte ter aerde: ende gantsch Iuda, ende de inwoonderen Ierusalems vielen neder voor het aengesichte des HEEREN, aenbiddende den HEERE. | |
19Ende de Leviten uyt de kinderen der Ga naar margenoot34 Kahathiten, ende uyt de kinderen der Korahiten, stonden op, om den HEERE den Godt Israëls met Ga naar margenoot35 luyder stemme Ga naar margenoot36 ten hoochsten te prijsen. | |
20Ende sy maeckten sich des morgens vroech op, ende togen uyt nae de Ga naar margenoot37 woestijne Tekoa, ende als sy uyttogen, stont Iosaphat, ende seyde; Hooret my ô Iuda, ende ghy inwoonders van Ierusalem; geloovet in den HEERE uwen Godt, so sult ghy bevestiget worden; geloovet aen Ga naar margenoot38 sijne Propheten, ende ghy sult voorspoedich zijn. | |
21Ga naar margenoot39 Hy nu beraetslaechde sich met het volck, ende hy stelde den HEERE Sangers, die de Ga naar margenoot40 heylige Majesteyt prijsen souden, Ga naar margenoot41 voor de toegerustede uytgaende, ende seggende: Ga naar margenoot42 Lovet den HEERE, want sijne goedertierentheyt is tot in eeuwicheyt. | |
22Ter tijt nu als sy aen-hieven met een vreuchden-geroep, ende lof-sanck; Ga naar margenootd stelde de HEERE Ga naar margenoot43 achterlagen tegen de kinderen Ammons, Moab, ende die van het geberchte Seïr, die tegen Iuda gekomen waren, ende Ga naar margenoot44 sy werden geslagen. | |
23Want de kinderen Ammons, ende Moab Ga naar margenoot45 stonden op tegen de inwoonderen van het geberchte Seïr, om te verbannen, ende te verdelgen: ende als sy met de inwoonderen van Seïr een eynde gemaeckt hadden, hielpen sy Ga naar margenoot46 d'een den anderen ten verderve. | |
24Als nu Iuda tot de Ga naar margenoot47 wacht-toren inde woestijne gekomen was, wendden sy sich nae de menichte; ende siet, 't waren doode lichamen, liggende op der aerde, ende Ga naar margenoot48 niemant en was ontkomen. | |
25Iosaphat nu, ende sijn volck quamen, om haren buyt te rooven, ende sy vonden by hen in menichte, soo wel have, Ga naar margenoot49 ende doode lichamen, als Ga naar margenoot50 kostelicke gereetschap, ende namen voor hen wech Ga naar margenoot51 tot dat sy niet meer dragen en konden: ende sy roofden den buyt drie dagen; want dies was vele. | |
26Ende op den vierden dach vergaderden sy sich in het dal Ga naar margenoot52 van Beracha, want daer loofden sy den HEERE: daerom naemden sy den naem dier selver plaetse, het dal van Beracha, Ga naar margenoot53 tot op desen dach. | |
27Daerna keerden alle mannen van Iuda, ende Ierusalem weder, ende Iosaphat inde Ga naar margenoot54 voorspitse van hen, om wederom met blijtschap tot Ierusalem te komen: want de HEERE haddese verblijdt over hare vyanden. | |
28Ende sy quamen te Ierusalem met luyten, ende met harpen, ende met trompetten Ga naar margenoot55 tot het Huys des HEEREN: | |
29Ende daer wert eene Ga naar margenoot56 verschrickinge Godts over alle Coninckrijcken dier landen, als sy hoorden, dat de HEERE tegen de vyanden Israëls gestreden hadde. | |
30Also was het Coninckrijcke Iosaphats stille; ende sijn Godt gaf hem ruste rontom henen. | |
31So regeerde Iosaphat over Iuda: Ga naar margenoot57 hy was Ga naar margenoote vijf en dertich jaer out, als hy Coninck wert, ende hy regeerde vijf-en-twintich jaer te Ierusalem: ende de naem sijner moeder was Azuba, eene dochter Silhi. | |
32Ende hy Ga naar margenoot58 wandelde in den wech sijns vaders Asa, ende hy en weeck daer van niet af, doende dat recht was inde oogen des HEEREN. | |
33Evenwel en werden de hoochten Ga naar margenoot59 niet wechgenomen: want het volck en hadde noch Ga naar margenoot60 sijn herte niet geschickt tot den Godt harer vaderen. | |
34Het overige nu der geschiedenissen Iosaphats, der eerste, ende der laetste, siet, die zijn geschreven inde geschiedenissen van Ga naar margenoot61 Iehu den soon van Ga naar margenoot62 Hanani, Ga naar margenoot63 diemen hem opteeckenen dede in het Ga naar margenoot64 boeck vande Coningen Israëls. | |
35Doch na desen vergeselschapte sich | |
[Folio 207r]
| |
Iosaphat de Coninck van Iuda met Ahazia den Coninck Israëls: die handelde godlooslick in [sijn] doen. | |
36Ende hy vergeselschapte sich met hem, Ga naar margenootf om schepen te maken, om nae Ga naar margenoot65 Tarsis te gaen: ende sy maeckten de schepen te Ga naar margenoot66 Ezeon-Geber. | |
37Maer Eliëzer de soon van Dodava van Maresa, propheteerde tegen Iosaphat, seggende; Om dat ghy u met Ahazia vergeselschapt hebt, heeft de HEERE uwe wercken verscheurt: Also werden de schepen verbroken, datse niet en konden nae Tarsis gaen. |
|