Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdSiet den inhoudt deses Capittels, 2. Sam. 7. | |
1Ga naar margenoot1 ’T geschiedde nu Ga naar margenoot2 als David in sijn huys woonde: dat David tot Nathan den Prophete seyde, Siet ick woone in een cederen huys, maer de Arke des verbonts des HEEREN onder gordijnen. | |
2Doe seyde Nathan tot David, Doet alles wat in u herte is, want Godt is met u. | |
3Maer ’t geschiedde inde selve nacht, dat het woort Godes tot Nathan quam, seggende, | |
[Folio 193r]
| |
4Gaet henen ende segt tot David mijnen knecht, Alsoo seyt de HEERE: Ghy en sult my geen huys bouwen om in te woonen: | |
5Want ick en hebbe in geen huys gewoont van dien dach af dat ick Israël hebbe Ga naar margenoot3 op-gevoert tot desen dach toe: maer Ga naar margenoot4 ick ben Ga naar margenoot5 gegaen Ga naar margenoot6 van tente tot tente, ende van Tabernakel [tot Tabernakel]. | |
6Ga naar margenoot7 Over al daer ick gewandelt hebbe met geheel Israël, hebbe ick wel een woort gesproken tot een van de Richters van Israël, den welcken ick geboodt mijn volck te weyden, seggende, Waerom en bouwt ghy-lieden my geen cederen huys? | |
7Nu dan, alsoo sult ghy seggen tot mijnen knecht, tot David, Soo seyt de HEERE der heyrscharen, Ick Ga naar margenoota hebbe u van de schaeps-coije genomen van achter de schapen, op dat ghy een Voorganger over mijn volck Israël soudt zijn. | |
8Ende ick ben met u geweest over al waer ghy henen gegaen zijt, ende ick hebbe alle uwe vyanden uytgeroeyt van voor u aengesichte: ende ick hebbe u eenen name gemaeckt, gelijck de name is der Grooten die op der aerde zijn. | |
9Ende ick hebbe voor mijn volck Israël een plaetse bestelt, ende hem geplant, dat hy aen sijne plaetse woone, ende Ga naar margenoot8 niet meer heen ende weder-gedreven en worde, ende de Ga naar margenoot9 kinderen der verkeertheyt en sullen hem niet meer krencken, gelijck als in’t eerste, | |
10Ende van die dagen af, dat ick geboden hebbe Richters te wesen over mijn volck Israël: ende hebbe alle uwe vyanden Ga naar margenoot10 vernedert: Oock hebbe ick u te kennen gegeven Ga naar margenoot11 dat u Ga naar margenoot12 de HEERE een huys bouwen sal. | |
11Ende ’t sal geschieden, als Ga naar margenoot13 uwe dagen sullen vervullet zijn, Ga naar margenoot14 dat ghy henen gaet tot uwe vaderen, so Ga naar margenoot15 sal ick u zaet na u doen opstaen, ’twelck uyt uwe sonen zijn sal, ende ick sal Ga naar margenoot16 sijn Coninckrijcke bevestigen. | |
12Ga naar margenoot17 Die sal Ga naar margenootb my een huys bouwen: ende ick sal sijnen stoel bevestigen Ga naar margenoot18 tot in der eeuwicheyt. | |
13Ga naar margenootc Ick sal hem tot eenen vader zijn, ende hy sal my tot eenen sone zijn: ende mijne goedertierenheyt en sal ick van hem niet wenden, gelijck als ick [die] wechgenomen hebbe van dien Ga naar margenoot19 die voor u geweest is. | |
14Maer Ga naar margenootd ick sal hem in mijn huys bestendich maken, ende Ga naar margenoot20 in mijn Coninckrijcke tot in eeuwicheyt: ende sijnen stoel sal vast zijn tot in eeuwicheyt. | |
15Ga naar margenoot21 Nae alle dese woorden, ende nae dit gantsche gesichte: alsoo sprack Nathan tot David. | |
16Doe quam de Coninck David in, ende Ga naar margenoot22 bleef Ga naar margenoot23 voor het aengesichte des HEEREN: ende hy seyde, Ga naar margenoot24 Wie ben ick HEERE Godt? ende wat is mijn huys, dat ghy my Ga naar margenoot25 tot hier toe gebracht hebt? | |
17Ende dit is kleyn in uwe oogen geweest, ô Godt, daerom hebt ghy van het huys uwes knechts Ga naar margenoot26 tot van verre henen gesproken, ende Ga naar margenoot27 ghy hebt my Ga naar margenoot28 nae menschelicke wyse versien met dese Ga naar margenoot29 verhooginge, ô HEERE Godt. | |
18Ga naar margenoot30 Wat sal David meer by u daer toe voegen, van wegen de eere Ga naar margenoot31 aen uwen knecht? doch ghy kent uwen knecht wel. | |
19HEERE, Ga naar margenoot32 om uwes knechts wille, ende Ga naar margenoot33 nae u herte hebt ghy alle dese groote dingen gedaen: om alle dese groote dingen bekent te maken. | |
20Ga naar margenoote HEERE, daer en is niemant gelijck ghy, ende daer en is geen Godt behalven ghy, Ga naar margenoot34 nae allen dat wy met onse ooren gehoort hebben. | |
21Ga naar margenootf Ende wie is als u volck Israël, een eenich volck op der aerde: Ga naar margenoot35 ’t welcke Godt henen gegaen is, sich tot een volck te verlossen, dat ghy u eenen name maecktet van groote ende verschrickelicke dingen, met de heydenen uyt te stooten van het aengesichte uwes volcks, ’twelck ghy uyt Egypten verlost hebt. | |
22Ende ghy hebt u volck Israël u ten volcke gemaeckt tot in der eeuwicheyt: ende ghy HEERE zijt hen tot eenen Godt geworden. | |
23Nu dan, HEERE, het woort dat ghy over uwen knecht gesproken hebt, ende over sijn huys, dat worde waer tot in eeuwicheyt: ende doet gelijck als ghy gesproken hebt. | |
24Ia Ga naar margenoot36 het worde waer, ende uwen Name worde groot gemaeckt, tot in eeuwicheyt, dat men segge, De HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls, is Israëls Godt: ende ’thuys Davids uwes knechts zy bestendich voor u aengesichte. | |
25Want ghy, mijn Godt, Ga naar margenoot37 hebt voor de oore uwes knechts geopenbaert, dat ghy hem een huys bouwen soudt: daerom heeft uwe knecht Ga naar margenoot38 [in sijn herte] gevonden om voor u aengesichte Ga naar margenoot39 te bidden. | |
26Nu dan HEERE, Ghy zijt die Godt: ende ghy hebt dit goede over uwen knecht gesproken. | |
27Nu dan, het heeft u belieft te segenen het huys uwes knechts, dat het in eeuwicheyt voor u aengesichte zy: want ghy HEERE, hebt het gesegent, ende het sal gesegent zijn in eeuwicheyt. |
|