Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdHier worden noch eenige Helden Davids genoemt, die tot hem gekomen zijn, doe hy noch van Saul vervolgt wert, vers 1, etc. Eerst uyt het geslachte van Saul selve, 2. daer na uyt de stamme Gads, 14. oock uyt de stammen Benjamins ende Iuda, 16. ende van Manasse, 19. Eyndelick worden verhaelt de Overste der krijchs-lieden, die tot David te Hebron gekomen zijn, om hem Koninck te maken, mitsgaders het getal uyt elcke stamme, 23. Gantsch Israel is het eens om David Coninck te maken over haer, 38. Sy maken goet chier met malkanderen drie dagen lanck, 39. | |
1DEse nu zijn ’t die tot David quamen nae Ga naar margenoot1 Ziklag, Ga naar margenoot2 doe hy noch besloten was voor het aengesichte Sauls des soons Kis: sy waren oock onder Ga naar margenoot3 de helden die tot dien krijch holpen: | |
2Gewapent met bogen, Ga naar margenoot4 rechts ende slincx met steenen werpende, ende met pijlen schietende uyt den boge: sy waren Ga naar margenoot5 van de broederen Sauls, uyt Benjamin. | |
3Het hooft was Ahiëzer, ende Ioas, sonen van Semaa den Gibeathiter, daer na Ieziël, ende Pelet, sonen Azmavets, ende Beracha, ende Iehu de Antothiter. | |
4Ende Ismaja de Gibeoniter was een helt onder de dertich, ende over dertich [gestelt]: | |
ende Irmeja, ende Iahaziël, ende Iohanan, ende Iozabad, de Gederathiter. | |
5Eluzai, ende Ierimoth, ende Bealja, ende Semarja, ende Sephatja de Haruphiter. | |
6Elkana, ende Issia, ende Azareël, ende Ioëzer, ende Iasobam de Korhiters. | |
7Ende Iohela, ende Zebadja de sonen Ierohams van Gedor. | |
8Ga naar margenoot6 Oock scheydden hen van de Gaditen af tot David in Ga naar margenoot7 die vestinge nae de woestyne, cloecke helden, crijchs-lieden ter oorloge, Ga naar margenoot8 toe-gerust met rondasse ende schilt, ende hare aengesichten Ga naar margenoot9 waren aengesichten der leeuwen: ende sy waren Ga naar margenoot10 als de Rheen op de bergen in snellicheyt. | |
9Ezer was het hooft: Obadja de tweede, Eliab de derde. | |
10Mismanna de vierde, Irmeja de vijfde. | |
11Attai de seste, Eliël de sevenste. | |
12Iohanan de achtste, Elzabad de negenste. | |
13Irmeja de tiende, Machbannai de elfde. | |
14Dese waren van de kinderen Gads, hoofden des heyrs: een van de kleynste was over hondert, ende de grootste over duysent. | |
15Dese selve zijn’t die over de Iordane gingen in de eerste maent, doe Ga naar margenoot11 de selve vol was aen alle hare oevers: ende sy verdreven alle [de inwoonders] Ga naar margenoot12 der leechten tegen’t oosten, ende tegen’t westen. | |
16Daer quamen oock van de kinderen | |
[Folio 191r]
| |
Benjamins ende Iuda op de vestinge tot David. | |
17Ende David ginck uyt Ga naar margenoot13 hen te gemoete, ende antwoordde, ende seyde hen, Indien ghy-lieden Ga naar margenoot14 ter vrede tot my gekomen zijt, om my te helpen, so sal mijn herte te gelijcke over u lieden zijn: maer indien het is om my mijne vyanden bedriechlick over te leveren, Ga naar margenoot15 daer doch geen wrevel in mijne handen en is, de Godt onser vaderen sie het, ende straffe het. | |
18Ende de Geest Ga naar margenoot16 tooch Amasai aen, den Ga naar margenoot17 Oversten Ga naar margenoot18 der hooft-lieden, [ende hy seyde]: Wy zijn uwe, ô David, ende met u zijn wy, ghy sone Isai, vrede, vrede zy u, ende vrede uwen hulperen, want uwe Godt helpt u: Doe namse David aen, ende steldese tot hoofden der benden. | |
19Daer Ga naar margenoota vielen oock van Manasse tot David, doe hy met de Philistijnen quam om tegen Saul te stryden, Ga naar margenoot19 al-hoe-wel syse niet en hielpen: want de Vorsten der Philistijnen verlieten hem Ga naar margenoot20 met rade, seggende, Ga naar margenoot21 Met [perikel van] onse hoofden Ga naar margenoot22 soude hy tot Saul sijnen heere vallen. | |
20Doe hy Ga naar margenoot23 nae Ga naar margenoot24 Ziklag tooch vielen tot hem uyt Manasse, Adnah, ende Iozabad, ende Iediaël, ende Michaël, ende Iozabad, ende Elihu, ende Zillethai: hoofden der duysenden die in Manasse waren. | |
21Ende dese hielpen David mede tegen Ga naar margenoot25 die benden, want alle dese waren kloecke helden: ende sy waren Overste Ga naar margenoot26 in’t heyr. | |
22Want daer quamender te [dier] tijt dach by dach tot David, om hem te helpen, tot een groot leger toe, als Ga naar margenoot27 een leger Godes. | |
23Ende dit zijn de getalen der hoofden der gener, die toe-gerust waren ten heyre, die tot David te Hebron quamen, om Ga naar margenoot28 het Coninck-rijcke Sauls tot hem te wenden, Ga naar margenoot29 nae den mont des HEEREN: | |
24Der kinderen Iuda, die rondassen ende spiessen droegen, waren ses duysent, ende acht hondert, toe-gerustet ten heyre. | |
25Van de kinderen Simeons kloecke helden ten heyre, seven duysent ende hondert. | |
26Van de kinderen Levi, vier duysent ende ses hondert. | |
27Ende Iehojada Ga naar margenoot30 was Overste der Aaroniten: ende met hem warender drye duysent ende seven hondert. | |
28Ende Zadok was een jongelinck, een kloeck heldt: ende uyt sijnes vaders Ga naar margenoot31 huys waren twee ende twintich Overste. | |
29Ende van de kinderen Benjamins, Ga naar margenoot32 de broederen Sauls, drye duysent: Ga naar margenoot33 want tot noch toe warender vele van haer Ga naar margenoot34 die het met den huyse Sauls hielden. | |
30Ende van de kinderen Ephraims, twintich duysent, ende acht hondert, kloecke helden, Ga naar margenoot35 mannen van name in het huys harer vaderen. | |
31Ende Ga naar margenoot36 van de halve stamme Manasse achtien-duysent die met namen uytgedruckt zijn, dat sy quamen om David Coninck te maken. | |
32Ende van de kinderen Issaschar, die Ga naar margenoot37 ervaren waren in ’t verstant van de tijden, om te weten wat Israël doen moeste: hare hoofden waren twee hondert, ende alle hare broeders [pasten] op haer Ga naar margenoot38 woort. | |
33Uyt Zebulon uytgaende in’t heyr, toe gerustet ten strijde met alle crijchs-wapenen, vijftich duysent: Ga naar margenoot39 ende om een slach-ordeninge te houden met een Ga naar margenoot40 onwanckelbaer herte. | |
34Ende uyt Naphtali duysent Overste: ende by haer met rondasse ende spiesse, seven en dertich duysent. | |
35Ende uyt de Daniten ten strijde toe-gerustet, acht en twintich duysent ende ses hondert. | |
36Ende uyt Aser, uytgaende in het heyr, om krijchs-orden te houden, waren veertich duysent. | |
37Ende van gene zijde der Iordane, van de Rubeniten ende Gaditen, ende de halve stamme Manasse met allerley krijchs-gereetschap ter oorloge, hondert ende twintich duysent. | |
38Alle dese krijchslieden, die haer in slachorden konden houden, Ga naar margenoot41 quamen met een volkomen herte te Hebron, om David Coninck te maken over gantsch Israël: Ende oock was al het overige van Israël een herte, om David ten Coninck te maken. | |
39Ende sy waren Ga naar margenoot42 daer by David drie dagen lanck Ga naar margenoot43 etende ende drinckende: Ga naar margenoot44 want Ga naar margenoot45 hare broeders hadden voor hen [wat] toebereydt. | |
40Ende oock de Ga naar margenoot46 naeste aen hen, tot aen Issaschar, ende Zebulon, ende Naphtali, brachten broot op eselen, ende op kemelen, ende op muylen, ende op runderen, meel-spijse, stucken vygen, ende stucken rosynen, ende wijn, ende olye, ende runderen, ende Ga naar margenoot47 kleyn vee in menichte: want daer was blijtschap in Israël. |
|