Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdIerusalem wort belegert, vers 1, etc. Zedekia gevangen, geblindt ende nae Babel gevoert, 5. Nebuzaradan verbrandt Ierusalem, ende den Tempel, ende breeckt de stadts-mueren, 8. Hy neemt veel volcks wech, 11. Item vele schatten, 14. Voert eenige voornaemste nae Riblath, alwaerse gedoodt worden, 18. Gedalia wort Overste van Iuda, 22. omgebracht, 25. de Ioden vluchten nae Egypten, 26. De Coninck Iojachin wort door Evilmerodach verlost, ende verheven, 27. | |
1ENde Ga naar margenoota het geschiedde in’t negende jaer Ga naar margenoot1 sijner regeeringe, inde tiende maent, op den tienden der maent, [dat] Nebucadnezar de Coninck van Babel quam tegen Ierusalem, hy, ende sijn gantsche heyr, ende legerde sich tegen haer: ende sy bouwden tegen haer Ga naar margenoot2 sterckten rontom. | |
3Op den negenden der Ga naar margenoot4 [vierder] maent, Ga naar margenootb als de honger inde stadt sterck wert; ende het volck des lants geen broot en hadde: | |
4Doe wert de stadt Ga naar margenoot5 doorgebroken, ende alle de Crijchs-lieden Ga naar margenoot6 [vloden] des nachts door den wech der Ga naar margenoot7 poorte, tusschen de twee mueren, die aen des Conincks hof Ga naar margenoot8 waren, (de Chaldeen nu waren tegen de stadt rontom) ende [de Coninck] trock [door] den wech des vlacken-velts. | |
5Doch het heyr der Chaldeen jaechde den Coninck na, ende sy achterhaelden hem in de vlacke velden van Ga naar margenoot9 Iericho, ende al sijn heyr wert van by hem verstroeyt. | |
6Sy dan grepen den Coninck, ende voerden hem opwaert tot den Coninck van Babel nae Ga naar margenoot10 Ribla: ende sy spraken een Ga naar margenoot11 oordeel tegen hem. | |
7Ende sy slachteden de sonen van Zedekia voor sijnen oogen, ende Ga naar margenoot12 men verblinden Zedekias oogen, ende sy bonden hem met twee koperen ketenen, ende voerden hem nae Babel. | |
8Daerna inde Ga naar margenoot13 vijfde maent, op den sevenden der maent (dit was het negentiende jaer Nebucadnezars des Conincks van Babel) quam Nebuzaradan de Ga naar margenoot14 Overste der Trauwanten, de knecht des Conincks van Babel tot Ierusalem. | |
9Ende hy verbrandde het Huys des HEEREN, ende het huys des Conincks; mitsgaders alle huysen van Ierusalem, ende alle Ga naar margenoot15 huysen der Grooten verbrandde hy met vyer. | |
10Ende het gantsche heyr der Chaldeen, dat met den Oversten der Trauwanten was, brack de mueren van Ierusalem rontom af. | |
11Het overige nu des volcks, die in de stadt overgelaten waren, ende de afvallige, die tot den Coninck van Babel gevallen waren, ende het overige der menichte, voerde Nebuzaradan de Overste der Trauwanten gevanckelick wech. | |
12Maer vande Ga naar margenoot16 armste des lants liet de Overste der Trauwanten [eenige] overich tot wijngardeniers, ende tot ackerlieden. | |
13Voorder braken de Chaldeen Ga naar margenootc de Ga naar margenoot17 kopere pilaren, die in het Huys des HEEREN waren, ende de Ga naar margenoot18 stellingen, ende de Ga naar margenoot19 kopere Zee, die in het Huys des HEEREN was: ende sy voerden het koper daer van nae Babel. | |
14Sy namen oock Ga naar margenoot20 de potten, ende de schoeffelen, ende de gaffelen, ende de roockschalen, ende alle de koperen vaten, daermen den dienst mede dede. | |
15Ende de Overste der Trauwanten nam wech de Ga naar margenoot21 wieroock-vaten, ende de spreng-beckens, wat Ga naar margenoot22 geheel gout, ende wat geheel silver was; | |
16De twee pilaren, de eene zee, ende de stellingen, die Salomo voor het Huys des HEEREN gemaeckt hadde: het koper aller deser vaten Ga naar margenoot23 was sonder gewichte. | |
17Ga naar margenootd De hoochte eenes Ga naar margenoot24 pilaers was achtien ellen, ende het capiteel daer op was koper, ende de hoochte des capiteels was drie ellen, ende het net, ende de granaet-appelen op het capiteel rontom, waren alle van koper: ende desen gelijcke hadde de andere pilaer, met het net. | |
18Oock nam de Overste der Trauwanten Ga naar margenoot25 Seraja den Ga naar margenoot26 Hooft-priester, ende Ga naar margenoot27 Zephania den Ga naar margenoot28 tweeden Priester, ende de drie dorpel-bewaerders. | |
19Ende uyt de stadt nam hy eenen hovelinck, die over de crijchs-lieden gestelt was, ende Ga naar margenoot29 vijf mannen uyt den genen, Ga naar margenoot30 die des Conincks aengesichte sagen, die inde stadt gevonden werden; mitsgaders den oversten Schrijver des heyrs, die het volck des lants Ga naar margenoot31 ter oorloge opschreef; ende tsestich mannen van het volck des lants, die inde stadt gevonden werden. | |
20Als Nebuzaradan de Overste der Trauwanten dese genomen hadde; so bracht hyse tot den Coninck van Babel nae Ribla. | |
21Ende de Coninck van Babel Ga naar margenoot32 sloechse, ende dooddese te Ribla, in’t lant van Hamath: Ga naar margenoot33 also wert Iuda uyt sijn lant gevanckelick wechgevoert. | |
22Ga naar margenoote Maer aengaende het volck, dat in ’t lant van Iuda overgebleven was, dat Nebucadnezar de Coninck van Babel had- | |
[Folio 184v]
| |
de laten overblijven; daer over stelde hy Ga naar margenoot34 Gedalia den sone Ga naar margenoot35 Ahikams des soons Ga naar margenoot36 Saphans. | |
23Ga naar margenootf Doe nu alle de Overste der heyren, sy, ende hare mannen hoorden, dat de Coninck van Babel Gedalia tot Overste gestelt hadde; quamen sy tot Gedalia nae Ga naar margenoot37 Mizpa: namelick, Ga naar margenoot38 Ismaël de sone van Nethania, ende Iohanan de sone van Kareah, ende Seraja de sone van Tanhumeth, de Netophatiter, ende Iaazania de sone des Maachatiters, sy, ende hare mannen. | |
24Ende Gedalia swoer hen, ende haren mannen: ende seyde tot hen; En vreeset niet van te zijn knechten der Chaldeen: blijvet in het lant, ende dienet den Coninck van Babel, so sal het u wel gaen. | |
25Maer het geschiedde inde Ga naar margenoot39 sevende maent, dat Ismaël de sone Nethania des soons Elizama, Ga naar margenoot40 van Conincklicken zade, quam, ende tien mannen met hem; Ga naar margenootg ende Ga naar margenoot41 sloegen Gedalia, dat hy sterf, mitsgaders de Ioden, ende de Chaldeen, die met hem te Mizpa waren. | |
26Doe maeckte sich al het volck op, vanden minsten, tot den meesten, ende de Overste der heyren, ende quamen in Egypten: want sy vreesden voor de Chaldeen. | |
27Het geschiedde daer na in het seven en dertichste jaer der wech-voeringe Iojachins, des Conincks van Iuda, in de twaelfde maent, op den seven-en-twintichsten der maent, dat Ga naar margenoot42 Evilmerodach de Coninck van Babel in het jaer als hy Coninck wert, het hooft Iojachins des Conincks van Iuda, Ga naar margenoot43 uyt het gevangen-huys verhief. | |
28Ende hy sprack Ga naar margenoot44 vriendelick met hem; ende stelde sijnen stoel boven den stoel der Coningen, die by hem te Babel waren. | |
29Ende hy veranderde Ga naar margenoot45 de kleederen sijner gevanckenisse; ende hy at geduerichlick broot voor sijn aengesichte alle de dagen sijnes levens. | |
30Ende aengaende Ga naar margenoot46 sijne teeringe, eene geduerige teeringe wert hem vanden Coninck gegeven, Ga naar margenoot47 elck dagelicks bestemde deel op sijnen dach, alle de dagen sijnes levens. | |
FINIS |
|