Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdIosias vrome regeringe, vers 1, etc. hy draecht sorge dat de Tempel vermaeckt worde, 3. het Wet-boeck wort van Hilkia inden Tempel gevonden, ende van Saphan den Coninck behandicht, 8. de Coninck verstaen hebbende, wat Godt daer in den afvalligen dreycht, laet door de Prophetesse Hulda den Heere om raet vragen, 11. de Prophetesse geeft antwoorde, 15. | |
1IOsia Ga naar margenoota was acht jaer out, doe hy Coninck wert, ende regeerde een en dertich jaer te Ierusalem: de naem sijner Moeder was Iedida, een dochter van Adaia, van Ga naar margenoot1 Bozkath. | |
2Ende hy dede Ga naar margenoot2 dat recht was inde oogen des HEEREN: ende hy Ga naar margenoot3 wandelde in al den wech sijns vaders Davids, ende en Ga naar margenoot4 weeck niet af ter rechter, nochte ter slincker hant. | |
3Het geschiedde nu in ’t Ga naar margenoot5 achtiende jaer des Conincks Iosia, dat de Coninck den Ga naar margenoot6 Schrijver Saphan den sone Azalias, des soons Mesullams sondt in het Huys des HEEREN, seggende: | |
4Gaet op tot Hilkia den Ga naar margenoot7 Hoogen-priester, op dat hy Ga naar margenoot8 het gelt sommere, dat in het Huys des HEEREN gebracht is; het welcke de Ga naar margenoot9 Wachters des Ga naar margenoot10 dorpels van het volck versamelt hebben. | |
5Ende datse dat geven inde hant der Ga naar margenoot11 Versorgers van het werck, die bestelt zijn over het Huys des HEEREN; op dat sy het geven den Ga naar margenoot12 genen, die het werck doen, Ga naar margenoot13 dat in het Huys des HEEREN is, om de breucken van het Huys te beteren: | |
6Den timmerlieden, ende den bouwlieden, ende den Ga naar margenoot14 metselaren: ende om hout, ende Ga naar margenoot15 gehouwene steenen te koopen, om het Huys te beteren. | |
7Doch en wert met hen Ga naar margenoot16 geene rekeninge gehouden van het gelt, dat in hare hant gelevert was, want sy handelden Ga naar margenoot17 trouwelick. | |
8Doe seyde de Hooge-priester Hilkia tot Saphan den Schrijver; Ick hebbe het Ga naar margenoot18 Wet-boeck in ’t Huys des HEEREN gevonden: ende Hilkia gaf dat boeck aen Saphan, die las het. | |
9Daerna quam Saphan de Schrijver tot den Coninck, ende bracht den Coninck bescheyt weder ende hy seyde; Ga naar margenoot19 Uwe knechten hebben het gelt dat in ’t Ga naar margenoot20 Huys gevonden was Ga naar margenoot21 t’samen gebracht, ende hebbent gegeven inde hant der Versorgers van het werck, die bestelt waren over het Huys des HEEREN. | |
10Oock gaf Saphan de Schrijver den | |
[Folio 182v]
| |
Coninck te kennen, seggende; De Priester Hilkia heeft my een Ga naar margenoot22 boeck gegeven: ende Saphan las dat voor het aengesichte des Conincks. | |
11Het geschiedde nu, als de Coninck de woorden des Wet-boecks hoorde, dat hy Ga naar margenoot23 sijne kleederen scheurde. | |
12Ende de Coninck geboot Hilkia den Priester, ende Ahikam den sone Saphans, ende Ga naar margenoot24 Achbor den sone van Michaia, ende Saphan den Schrijver, ende Asaia Ga naar margenoot25 den knecht des Conincks, seggende; | |
13Gaet henen, vraget den HEERE voor my, ende voor het volck, ende voor het gantsche Iuda, over de woorden deses boecks, dat gevonden is: want de grimmicheyt des HEEREN is groot, dewelcke tegen ons aengesteken is, om dat onse vaderen niet gehoort en hebben nae de woorden deses boecks, om te doen nae al, dat Ga naar margenoot26 voor ons geschreven is. | |
14Doe ginck de Priester Hilkia ende Ahikam, ende Achbor, ende Saphan, ende Asaia henen tot de Prophetesse Hulda, de huysvrouwe Sallums, des soons van Ga naar margenoot27 Tikva, den soon van Harhas den Ga naar margenoot28 kleeder-bewaerder; (sy nu woonde te Ierusalem Ga naar margenoot29 in ’t tweede deel) ende sy spraken tot haer. | |
15Ende sy seyde tot hen; Soo seyt de HEERE de Godt Israëls: Segget tot den man, die u tot my gesonden heeft: | |
16Soo seyt de HEERE; Siet, ick sal Ga naar margenoot30 quaet over dese plaetse brengen, ende over hare inwoonderen; [namelick,] alle de woorden des boecks, dat de Coninck van Iuda gelesen heeft. | |
17Daerom dat sy my verlaten, ende Ga naar margenoot31 anderen Goden geroockt hebben, op dat sy my tot toorn verweckten, met al Ga naar margenoot32 het werck harer handen; so sal mijne grimmicheyt aengesteken worden tegen dese plaetse, ende niet uytgebluscht worden. | |
18Maer tot den Coninck van Iuda, die u gesonden heeft om den HEERE te vragen, alsoo sullet ghy tot hem seggen: Soo seyt de HEERE de Godt Israëls; Aengaende Ga naar margenoot33 de woorden, die ghy gehoort hebt: | |
19Om dat u herte weeck geworden is, ende ghy u voor het aengesichte des HEEREN vernedert hebt, als ghy hoordet, wat ick gesproken hebbe tegen dese plaetse, ende derselver inwoonderen: datse tot eene verwoestinge, ende vloeck sullen worden, ende dat ghy uwe kleederen gescheurt, ende voor mijn aengesicht geweent hebt; so hebbe ick [u] oock verhoort; spreeckt de HEERE. | |
20Daerom siet, ick sal u Ga naar margenoot34 versamelen tot uwe vaderen, ende ghy sult met Ga naar margenoot35 vrede in u Ga naar margenoot36 graf versamelt worden, ende uwe oogen en sullen al het quaet niet sien, dat ick over dese plaetse brengen sal: Ende Ga naar margenoot37 sy brachten den Coninck de antwoorde weder. |
|