Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdHizkia laet den Prophete Iesaia aendienen de lasteringen van Rabsake, vers 1, etc. Iesaia belooft van den Heere verlossinge, 6. Sanherib wort gedwongen op te trecken tegen de Mooren, 8. sendt weder boden aen Hizkia met godts-lasterlicke brieven, 10. Hizkia bidt den Heere om hulpe, 14. die Iesaia hem andermael toe-seyt, 20. In de selve nacht wort het Assyrische Leger van den Engel Godts verslagen, ende Sanherib te Ninive gekomen zijnde, wort van sijne sonen vermoort, 35. | |
1ENde Ga naar margenoota het geschiedde, als de Coninck Hizkia [dat] hoorde, so Ga naar margenoot1 scheurde hy sijne kleederen, ende Ga naar margenoot2 bedeckte sich met eenen sack, ende ginck in het Huys des HEEREN. | |
2Daerna sondt hy Eliakim Ga naar margenoot3 den Hofmeester, ende Sebna Ga naar margenoot4 den Schrijver, ende de Outste der Priesteren met sacken bedeckt, tot Ga naar margenoot5 Iesaia den Prophete, Ga naar margenootb den sone van Amoz. | |
3Ende sy seyden tot hem; Alsoo seyt Hizkia; Dese dach is een dach Ga naar margenoot6 der benauwtheyt, ende der scheldinge, ende der lasteringe: want de Ga naar margenoot7 kinderen zijn gekomen tot aen de geboorte, ende daer en is geen kracht om te baren. | |
4Ga naar margenoot8 Misschien sal de HEERE uwe Godt hooren alle de woorden van Rabsake, den welcken sijn heere de Coninck van Assyrien gesonden heeft, om den levendigen Godt te hoonen, Ga naar margenoot9 ende te schelden met woorden, die de HEERE uwe Godt gehoort heeft: Heft dan een Gebedt op voor het over-blijfsel, Ga naar margenoot10 dat gevonden wort. | |
5Ende de knechten des Conincks Hizkia quamen tot Iesaia. | |
6Ende Iesaia seyde tot hen: Soo sult ghy tot uwen heere seggen, Soo seyt de HEERE: Vreest niet voor de woorden, die ghy gehoort hebt, daer mede my de Ga naar margenoot11 dienaers des Conincks van Assyrien gelastert hebben. | |
7Siet ick sal eenen Ga naar margenoot12 geest in hem geven, dat hy een Ga naar margenoot13 geruchte hooren sal, ende weder in sijn lant keeren: ende ick sal hem door het sweert in sijn lant vellen. | |
8So quam Rabsake weder, ende vondt den Coninck van Assyrien strijdende tegen Ga naar margenoot14 Libna: want hy hadde gehoort dat hy van Lachis vertrocken was. | |
9Als Ga naar margenoot15 hy nu hoorde van Tirhaka den Ga naar margenoot16 Coninck van Cusch seggen, Siet, hy is uytgetogen, om tegen u te strijden; Ga naar margenoot17 sondt hy weder boden tot Hizkia, seggende: | |
10Soo sult ghy spreken tot Hizkia den Coninck Iuda, seggende; Laet u uwen Godt niet bedriegen, op welcken ghy vertrouwt, seggende; Ierusalem en sal inde hant des Conincks van Assyrien niet gegeven worden. | |
11Siet ghy hebt gehoort, wat de Coningen van Assyrien allen landen gedaen hebben, die Ga naar margenoot18 verbannende; ende Ga naar margenoot19 soudt ghy gereddet werden? | |
12Hebben de Goden der volckeren, die mijne vaders verdorven hebben, de selve gereddet? [als] Ga naar margenoot20 Gozan, ende Ga naar margenoot21 Haran, ende Ga naar margenoot22 Rezeph, ende de kinderen Ga naar margenoot23 Edens, die in Ga naar margenoot24 Telasser waren. | |
13Waer is de Coninck van Hamath, ende de Coninck van Ga naar margenoot25 Arpad, ende de Coninck der stadt Sepharvaim, Ga naar margenoot26 Hena, ende Ivva? | |
14Als nu Hizkia de brieven uyt der boden hant ontfangen, ende die gelesen hadde, ginck hy op in het Ga naar margenoot27 Huys des HEEREN, ende Hizkia breydde die uyt Ga naar margenoot28 voor het aengesichte des HEEREN. | |
15Ende Hizkia badt voor het aengesichte des HEEREN, ende seyde: O HEERE Godt Israëls, die tusschen Ga naar margenoot29 de Cherubim Ga naar margenoot30 woont, ghy selve, ghy alleen zijt de Godt aller Coninckrijcken der aerden, ghy hebt den hemel ende de aerde gemaeckt. | |
16O HEERE, neycht uwe oore, ende hoort, doet HEERE uwe oogen open, ende siet: ende hoort de woorden Sanheribs, die Ga naar margenoot31 desen gesonden heeft, om den levendigen Godt te hoonen. | |
17Waerlick, HEERE, hebben de Coningen van Assyrien die heydenen, ende haer lant verwoest: | |
18Ende hebben hare Goden in ’t vyer Ga naar margenoot32 geworpen: want sy en waren geene Goden, maer ’twerck van menschen handen, hout, ende steen, daerom hebben sy die verdorven. | |
19Nu dan, HEERE onse Godt, verlost ons doch uyt sijne hant: so sullen alle Coninckrijcken der aerde weten, dat ghy, HEERE, alleen Godt zijt. | |
20Doe sondt Iesaia de soon van Amoz tot Hizkia, seggende; Soo spreeckt de HEERE, de Godt Israëls: Dat ghy tot my gebeden hebt tegen Sanherib den Coninck van Assyrien, hebbe ick gehoort. | |
[Folio 181r]
| |
RE over hem gesproken heeft: Ga naar margenoot34 De Ionckvrouwe, de Ga naar margenoot35 Dochter Zions veracht u, sy bespot u, de Dochter Ierusalems Ga naar margenoot36 schudt het hooft achter u. | |
22Wien hebt ghy gehoont, ende gelastert? ende tegen wien hebt ghy de stemme verheven, Ga naar margenoot37 ende uwe oogen om hooge opgeheven? tegen den Ga naar margenoot38 Heyligen Israëls. | |
23Ga naar margenoot39 Door middel Ga naar margenoot40 uwer boden hebt ghy den Heere gehoont, ende geseyt: Ick hebbe met de menichte mijner wagenen beklommen de hoochten der bergen, de zijden Ga naar margenoot41 Libanons: ende ick sal sijne Ga naar margenoot42 hooge Cederboomen, ende sijne uytgelesene Denne-boomen afhouwen, ende sal komen in Ga naar margenoot43 sijne uyterste herberge, in het wout sijnes Ga naar margenoot44 schoonen velts. | |
24Ga naar margenoot45 Ick hebbe gegraven, ende hebbe gedroncken Ga naar margenoot46 vreemde wateren: Ga naar margenoot47 ende ick hebbe met mijne voetsolen alle Ga naar margenoot48 rivieren der belegerde plaetsen verdroocht. | |
25Ga naar margenoot49 Hebt ghy niet gehoort, dat ick sulcks lange te vooren gedaen hebbe? ende dat Ga naar margenoot50 van oude dagen af geformeert hebbe? Nu hebbe ick dat doen komen; dat ghy soudt zijn om de vaste steden te verstooren tot woeste hoopen. | |
26Ga naar margenoot51 Daerom waren hare inwoonderen Ga naar margenoot52 handeloos, sy waren verslagen, ende beschaemt: sy waren [als] het gras des velts, ende de Ga naar margenoot53 groene gras-scheutkens, het hoy der daken, ende het brant-koren, eer het over eynde staet. | |
27Maer ick weet u Ga naar margenoot54 sitten, ende u uytgaen, ende u inkomen; ende u woeden tegen my. | |
28Om u woeden tegen my, ende dat uwe woelinge voor mijne ooren opgekomen is; Ga naar margenoot55 so sal ick mijnen haeck in uwen neuse leggen, ende Ga naar margenoot56 mijn gebit Ga naar margenoot57 in uwe lippen, ende ick sal u doen wederkeeren door dien wech, door den welcken ghy gekomen zijt. | |
29Ga naar margenoot58 Ende dat zy u een teecken, datmen [in] dit jaer; Ga naar margenoot59 dat van selfs gewassen is eten sal: ende in het tweede jaer, Ga naar margenoot60 dat daer van weder uytspruyt; maer zaeyet in het derde jaer, ende maeyet, ende plantet wijngaerden, ende etet hare vruchten. | |
30Want het Ga naar margenoot61 ontkomene dat overgebleven is vanden huyse Iuda, sal Ga naar margenoot62 wederom Ga naar margenoot63 nederwaert wortelen, ende sal opwaert Ga naar margenoot64 vrucht dragen. | |
31Want van Ierusalem sal het Ga naar margenoot65 overblijfsel uytgaen, ende het ontkomene van den berch Zion: Ga naar margenoot66 de yver des HEEREN der heyrscharen sal dit doen. | |
32Daerom soo seyt de HEERE vanden Coninck van Assyrien: Hy en sal in dese stadt niet komen, nochte daer eenen pijl inschieten: oock en sal hy [met] geen schilt daer voor komen, ende en sal geenen wal daer tegen opwerpen. | |
33Door den wech, dien hy gekomen is, door dien sal hy wederkeeren: maer in dese stadt en sal hy niet komen, seyt de HEERE. | |
34Want Ga naar margenootc ick sal dese stadt beschermen, om die te verlossen, Ga naar margenoot67 om mijnent wille, ende Ga naar margenoot68 om Davids mijns knechts wille. | |
35Het Ga naar margenootd geschiedde dan in die selve nacht, dat de Engel des HEEREN uytvoer, ende sloech in het Ga naar margenoot69 leger van Assyrien hondert, en vijf en tachtentich duysent: ende doe Ga naar margenoot70 sy hen des morgens vroech op maeckten, siet, Ga naar margenoot71 die alle waren doode lichamen: | |
36So vertrock Sanherib de Coninck van Assyrien, ende tooch henen, ende keerde weder: ende hy bleef te Ga naar margenoot72 te Nineve. | |
37Het geschiedde nu, als hy in het huys van Ga naar margenoot73 Nisroch sijnen Godt sich Ga naar margenoot74 nederbooch, Ga naar margenoote dat Adramelech, ende Sarezer [sijne sonen], Ga naar margenoot75 hem met den sweerde versloegen; doch sy ontquamen in ’t lant van Ga naar margenoot76 Ararat: ende Ga naar margenoot77 EsarHaddon sijn sone wert Coninck in sijne plaetse. |
|