Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdElisa maeckt het yser swemmende, vers 1, etc. Hy ontdeckt de lagen des Conincks van Syrien, 8. die hem soeckt te vangen binnen Dothan, 11. maer wort bewaert van de Engelen, 17. de Syriers worden met blintheyt geslagen, binnen Samaria gebracht, ende van daer met vrede wechgelaten, 18. Samaria wort belegert, ende komt tot sulcken hongers noot, dat twee vrouwen der eener kint eten, 19. De Coninck soeckt Elisam te vermoorden, 31. | |
1ENde de kinderen der Propheten seyden tot Elisa; Siet nu, de plaetse daer wy Ga naar margenoot1 woonen voor u aengesichte, is voor ons te enge. | |
2Laet ons doch tot aen de Iordane gaen, ende elck van daer een Ga naar margenoot2 timmer-hout Ga naar margenoot3 halen, dat wy ons daer eene plaetse maken, om daer te woonen: ende hy seyde, Gaet henen. | |
3Ende daer seyde een: Het believe u doch te gaen met uwe knechten: ende hy seyde; Ick sal gaen. | |
4So ginck hy met hen: als sy nu aen de Iordane gekomen waren, hieuwen sy hout af. | |
5Ende het geschiedde, als een het timmer-hout velde, dat het Ga naar margenoot4 yser in ’t water viel: ende hy riep, ende seyde; Ach, mijn heere! want het was geleent. | |
6Ende de man Godts seyde; Waer ist gevallen? ende doe Ga naar margenoot5 hy hem de plaetse gewesen hadde, sneedt Ga naar margenoot6 hy een hout af, ende wierp het daer henen, Ga naar margenoot7 ende dede het yser boven swemmen. | |
7Ende hy seyde; Neme’t tot u op: Doe stack hy sijne hant uyt, ende nam het. | |
8Ende de Coninck van Syrien voerde krijch tegen Israël, ende beraet-slaechde sich met sijne knechten, seggende; Mijne legeringe sal zijn in Ga naar margenoot8 de plaetse van sulck een. | |
9Maer de man Godts sondt henen tot den Coninck Israëls, seggende; Wacht u, dat ghy door die plaetse niet en treckt, want de Syriers Ga naar margenoot9 zijn daer henen afgekomen. | |
10Daerom Ga naar margenoot10 sondt de Coninck Israëls henen aen die plaetse, daer van hem de man Godts geseyt ende hem gewaerschouwt hadde, ende Ga naar margenoot11 wachtede sich aldaer: Ga naar margenoot12 niet eenmael, nochte tweemael. | |
11Doe wert het herte des Conincks van Syrien Ga naar margenoot13 ongestuymich over desen handel: ende hy riep sijne knechten, ende seyde tot hen; Sult ghy my dan niet te kennen geven, wie van den onsen zy voor den Coninck Israëls? | |
12Ende een van sijne knechten seyde; Ga naar margenoot14 Neen, mijn heere Coninck; maer Elisa de Propheet, die in Israël is, geeft den Coninck Israëls te kennen de woorden, die ghy in uwe binnenste slaep-kamer spreeckt. | |
13Ende hy seyde; Gaet henen, ende siet waer hy is, dat ick sende, ende hem halen late: ende hem wert te kennen gegeven, seggende; Siet hy is te Ga naar margenoot15 Dothan. | |
14Doe sondt hy daer henen peerden, ende wagenen, ende een Ga naar margenoot16 swaer heyr: welcke des nachts quamen, ende omcingelden de stadt. | |
15Ende de dienaer des mans Godts Ga naar margenoot17 stont seer vroech op, ende ginck uyt, ende siet, een heyr omringde de stadt met peerden, ende wagenen: doe seyde sijn jongen tot hem; Ach mijn heere! hoe sullen wy doen? | |
16Ende hy seyde; Vreest niet; want die by ons zijn, zijn meer, dan die by hen zijn. | |
17Ende Elisa badt, ende seyde; HEERE, Ga naar margenoot18 opent doch sijne oogen, dat hy sie: ende de HEERE opende de oogen des jongens, dat hy sach; ende siet, de berch was vol Ga naar margenoot19 vyerige peerden, end wagenen rontom Elisa. | |
18Als Ga naar margenoot20 sy nu tot hem afquamen, badt Elisa tot den HEERE, ende seyde, Ga naar margenoota Slaet doch dit volck met Ga naar margenoot21 verblintheden: ende hy sloechse met verblintheden, nae het woort van Elisa. | |
19Doe seyde Elisa tot hen; Ga naar margenoot22 Dit en is de wech niet, ende dit en is de stadt niet; volget my na, ende ick sal u leyden tot den man dien ghy soecket: ende hy leydese nae Samaria. | |
20Ende het geschiedde, als sy te Samaria gekomen waren, dat Elisa seyde; HEERE, opent deser oogen, dat sy sien: ende de HEERE opende hare oogen, datse sagen, ende siet, sy waren in ’t midden van Samaria. | |
21Ende de Coninck Israëls seyde tot Elisa, als hyse sach; Sal ickse slaen? Sal ickse slaen, Ga naar margenoot23 mijn vader? | |
22Doch hy seyde; Ghy en sultse niet slaen; Ga naar margenoot24 soudt ghy oock slaen, die ghy met u sweert, ende met uwen boge gevangen hadt? set hen Ga naar margenoot25 broot, ende water voor, dat sy eten, ende drincken, ende tot haren heere trecken. | |
23Ende hy bereidde hen eene groote | |
[Folio 173v]
| |
maeltijt, datse aten, ende droncken, daerna liet hyse gaen, ende sy trocken tot haren heere; Ga naar margenoot26 So en quamen de benden der Syriers niet meer in het lant Israëls. | |
24Ende het geschiedde daerna, dat Benhadad de Coninck van Syrien sijn geheel leger versamelde, ende optooch, ende Samaria belegerde. | |
25Ende daer wert grooten honger in Samaria: want siet, sy belegerdense tot dat eens esels kop voor tachtentich Ga naar margenoot27 silverlingen was [verkocht], ende een vierendeel van een Ga naar margenoot28 Kab Ga naar margenoot29 duyven-mest voor vijf silverlingen. | |
26Ende het geschiedde, als de Coninck op de muer voorby ginck, dat eene vrouwe tot hem riep, seggende; Helpt my heer Coninck. | |
27Ende hy seyde; Ga naar margenoot30 De HEERE en helpt u niet, waer van soude ick u helpen? Ga naar margenoot31 van den dorsch-vloer, of vande wijnpersse? | |
28Voorder seyde de Coninck tot haer; Wat is u? ende sy seyde: Dese vrouwe heeft tot my geseyt; Geeft uwen sone, dat wy hem heden eten, ende morgen sullen wy mijnen sone eten. | |
29So Ga naar margenootb hebben wy mijnen sone gesoden, ende hebben hem gegeten: maer als ick des anderen daechs tot haer seyde; Geeft uwen sone dat wy hem eten, so heeft sy haren sone versteken: | |
30Ende het geschiedde, als de Coninck de woorden deser vrouwe gehoort hadde, dat hy sijne kleederen Ga naar margenoot32 scheurde, also hy op den muer voortginck: ende Ga naar margenoot33 het volck sach, dat, siet, een sack van binnen over sijn vleesch was. | |
31Ende hy seyde; Ga naar margenootc Ga naar margenoot34 Soo doe my Godt, ende doe soo daer toe, Ga naar margenoot35 indien het hooft Elisa des soons Saphats heden op hem sal blijven staen! | |
32(Elisa nu sat in sijn huys, ende de Ga naar margenoot36 Outste saten by Ga naar margenoot37 hem) ende hy sondt Ga naar margenoot38 eenen man van voor sijn aengesichte: maer eer de bode tot hem gekomen was, hadde hy geseyt tot den Outsten: Hebt ghy lieden Ga naar margenoot39 gesien, hoe die sone Ga naar margenoot40 des moordenaers gesonden heeft, om mijn hooft af te nemen? siet toe, als die bode komt; sluyt de deure toe, Ga naar margenoot41 ende dringet hem uyt met de deure: Ga naar margenoot42 is niet het Ga naar margenoot43 geruysch der voeten sijns heeren achter hem? | |
33Als hy noch met Ga naar margenoot44 hen sprack, siet, so quam de bode tot hem af, ende Ga naar margenoot45 hy seyde; Siet, dat Ga naar margenoot46 quaet is van den HEERE; wat Ga naar margenoot47 soude ick voorder op den HEERE wachten. |
|