| |
| |
| |
Ioram regeert, ende volgt de sonde Ierobeams, vers 1, etc. treckt in den strijdt tegen de Moabiten, met Iosaphat, ende met den Coninck van Edom,4. alsose gebreck van water krijgen, wort Godt om raet gevraecht door den Propheet Elisa, 10. Godt belooft water, ende overwinninge der vyanden, 16. ende volbrengt sijne belofte, 20.
| |
1
IOram nu de soon Achabs wert Coninck over Israël te Samaria, in het Ga naar margenoot1 achtiende jaer Iosaphats des Conincks van Iuda, ende hy regeerde twaelf jaer.
| |
2
Ende hy dede dat quaet was in de oogen des HEEREN, doch niet gelijck sijn vader, ende gelijck sijne moeder: Ga naar margenoota want hy dede Ga naar margenoot2 dat op-gerichtte beelt Baals wech, ’t welck sijn vader gemaeckt hadde.
| |
3
Evenwel hinck hy Ga naar margenoot3 de sonden Ierobeams des soons Nebats aen, die Israël dede sondigen: hy en weeck daer van niet af.
| |
4
Mesa nu de Coninck der Moabiten was een Ga naar margenoot4 vee-handelaer, ende bracht op aen den Coninck Israëls hondert duysent lammeren, ende hondert duysent rammen met de wolle.
| |
5
Maer het geschiedde, als Achab gestorven was; Ga naar margenootb dat de Coninck der Moabiten Ga naar margenoot5 vanden Coninck Israëls afviel.
| |
6
Soo tooch de Coninck Ioram ter selver tijt uyt Samaria, ende monsterde gantsch Israël.
| |
7
Ende hy ginck henen, ende sondt tot Iosaphat den Coninck van Iuda, seggende; De Coninck der Moabiten is van Ga naar margenoot6 my afgevallen, sult ghy met my trecken inde oorlooge tegen de Moabiten? ende hy seyde, Ick sal opkomen, Ga naar margenootc soo Ga naar margenoot7 sal ick zijn, gelijck ghy zijt, soo mijn volck, als u volck, soo mijne peerden, als uwe peerden.
| |
8
Ende Ga naar margenoot8 hy seyde; Door welcken wech sullen wy optrecken? hy dan seyde, Ga naar margenoot9 Door den wech der woestijne Edoms.
| |
9
Also tooch de Coninck Israëls henen, ende de Coninck van Iuda, ende de Ga naar margenoot10 Coninck van Edom: ende als sy seven dach-reysen omgetogen waren, so en hadde het leger, ende het vee Ga naar margenoot11 , dat hen navolchde, geen water.
| |
10
Doe seyde de Coninck Israëls; Ach! dat de HEERE dese drye Coningen geroepen heeft, om die in der Moabiten hant te geven.
| |
11
Ende Iosaphat seyde; Ga naar margenootd Is hier geen Propheet des HEEREN, dat wy door hem den HEERE mochten vragen? doe antwoordde een vande knechten des Conincks Israëls, ende seyde; Hier is Elisa de soon Saphats, Ga naar margenoot12 die water op Elias handen goot.
| |
12
Ende Iosaphat seyde; Ga naar margenoot13 Des HEEREN woort is by hem: so togen Ga naar margenoot14 tot hem af de Coninck Israëls, ende Iosaphat, ende de Coninck van Edom.
| |
13
Maer Elisa seyde tot den Coninck Israëls; Ga naar margenoot15 Wat hebbe ick met u te doen? Ga naar margenoote gaet henen tot de Ga naar margenoot16 Propheten uwes vaders, ende tot de Propheten uwer moeder: doch de Coninck Israëls seyde tot hem; Ga naar margenoot17 Neen, Ga naar margenoot18 want de HEERE heeft dese drye Coningen geroepen, om die inder Moabiten hant te geven.
| |
14
Ende Elisa seyde [Soo waerachtich als] de HEERE der heyrscharen leeft, Ga naar margenoot19 voor Ga naar margenootf wiens aengesicht ick stae, Ga naar margenoot20 so ick niet het aengesicht Iosaphats des Conincks van Iuda opname, Ga naar margenoot21 ick en soude u niet aenschouwen, nochte u aensien.
| |
15
Nu dan, Ga naar margenoot22 brenget my eenen Ga naar margenoot23 speelman: ende het geschiedde, als de speelman op de snaren speelde, dat Ga naar margenoot24 de hant des HEEREN op hem Ga naar margenoot25 quam.
| |
16
Ende hy seyde; Soo seyt de HEE- | |
| |
RE: Maeckt in dit dal vele Ga naar margenoot26 grachten.
| |
17
Want soo seyt de HEERE: Ghy lieden en sult geenen wint sien, ende ghy en sult geenen regen sien, nochtans sal dit dal met water vervult worden, so dat ghy sult drincken, ghy, ende Ga naar margenoot27 u vee, ende uwe beesten.
| |
18
Daer toe is dat Ga naar margenoot28 slecht in de oogen des HEEREN: hy sal oock de Moabiten in u lieder hant geven.
| |
19
Ga naar margenoot29 Ende ghy sult alle vaste steden, ende alle uytgelesene steden slaen, ende sullet alle Ga naar margenoot30 goede boomen vellen, ende sullet alle water-fonteynen stoppen; ende alle goede stucken lants sult ghy Ga naar margenoot31 met steenen Ga naar margenoot32 verderven.
| |
20
Ende het geschiedde des morgens Ga naar margenoot33 alsmen het spijs-offer offert, datter, siet, water door den wech van Edom quam; ende het lant met water vervult wert.
| |
21
Doe nu alle de Moabiten hoorden, dat de Coningen opgetogen waren, om tegen hen te strijden, so wierden sy t’samen geroepen, van alle de gene aen, die Ga naar margenoot34 den gordel aen gordeden, ende daer boven, ende stonden aen Ga naar margenoot35 de lantpale.
| |
22
Ende doe sy sich des morgens vroech op maeckten, ende de Sonne over dat water oprees; sagen de Moabiten dat water tegenover Ga naar margenoot36 root, gelijck bloet.
| |
23
Ende sy seyden; Dit is bloet: de Coningen Ga naar margenoot37 hebben voorseker sich met den sweerde verdorven, ende hebben een den anderen verslagen: Nu dan aen den buyt ghy Moabiten.
| |
24
Maer als sy aen het leger Israëls quamen, maeckten sich de Israëliten op, ende sloegen de Moabiten, ende sy vloden van haer aengesicht: ja Ga naar margenoot38 sy quamen Ga naar margenoot39 in [het lant], slaende oock de Moabiten.
| |
25
De steden nu brakense af, ende een yegelick wierp sijnen steen op alle goede stucken lants, ende vuldense, ende stopten alle waterfonteynen, ende velden alle goede boomen, tot dat sy in Ga naar margenoot40 Kir-Hareseth [alleen] Ga naar margenoot41 de steenen daer van lieten overblijven: ende de Ga naar margenoot42 slingeraers omcingelden ende sloegense.
| |
26
Doch als de Coninck der Moabiten sach, dat hem de strijt te sterck was, nam hy tot hem seven hondert mannen, die het Ga naar margenoot43 sweert uyttogen, om door te breken Ga naar margenoot44 tegen den Coninck van Edom, maer sy en konden niet.
| |
27
Doe nam Ga naar margenoot45 hy sijnen eerst-geboren soon, die in sijne plaetse Coninck soude worden, ende offerde hem ten brand-offer op de muer: Ga naar margenoot46 daer uyt wert eene seer grooten toorn in Israël: daerom trocken sy van hem af, ende keerde weder in [haer] lant.
|
-
margenoot1
- ’Twelck het tweede jaer was van Ahazias regeringe. Vergel. hier mede bov. 1.17. ende de aent.
-
margenoot2
- Verstaet het opgerichtte beelt van den Afgodt der Zidoniers, door Achab te Samaria op-gerecht. Siet 1.Reg.16.32.
-
margenoot3
- Want hy diende de gulde kalveren, die Ierobeam hadde laten maken, 1.Reg. 12.28, 29, etc.
-
margenoot4
- D. hy hadde grooten handel, ende rijckdom in vee, ende beesten, waer van hy moeste schattinge geven, van dien tijt af, dat David hem onder sijn gewelt gebracht hadde, 2.sam. 8.12. nu na de scheydinge der 10 stammen van den huyse Iuda, hebben de Coningen Israels dit gebiet over de Moabiten aen sich getrocken, gelijck de Coningen van Iuda ter ander zijde, het gebiet over de Edomiten behouden hebben, die onder Ioram den sone Iosaphats zijn afvallich geworden, ond. 8.20. gelijck de Moabiten van Israel onder Ioram den sone Achabs, in ’t volgende vers, ende bov. 1.1.
-
margenoot5
- Hebr. tegen den Coninck Israëls overtrede, alsoo in’t volgende. desen af-val was geschiet onder de regeringe sijnes broeders Ahazia; na de doot sijns vaders Achabs, bov. 1.1.
-
margenoot6
- Die ick ben de wettelicke successeur in’t Coninckrijcke mijns vaders, ende daerom sulcken afval my moet aentrecken, hoewel hy hier te vooren geschiet is, Siet bov. 1.1.
-
margenoot7
- Vergel. 1.Reg. 22.4. ende siet d’aenteeck.
-
margenoot8
- N. Iosaphat, die dit vraechde, om dat hy den Coninck van Edom wilde mede nemen. men kan het oock verstaen van Ioram, als sich willende beraden met Iosaphat.
-
margenoot9
- Te weten, om de Moabiten van achter te bespringen.
-
margenoot10
- Die te deser tijt noch de Stadthouder was des Conincks van Iuda, 1.Reg. 22.48. Vergel. hier mede d’aenteeck. boven op vers 4. Hy wort hier een Coninck genoemt, om dat hy de plaetse eens Conincx bewaerde: gelijck dit woort elders oock voor een Gouverneur, ofte Regeerder genomen wort. Siet Iud. 17. op vers 6.
-
margenoot11
- Hebr. dat in, ofte, aen hare voeten was, siet Iud. 4. op vers 10.
-
margenoot12
- D. die Elia diende. want dit is een van de diensten, die de knechten, ofte dienaren, haren heeren plegen te doen.
-
margenoot13
- Hy wil seggen, dat hy een trouw Propheet des waren Godts was, ende volgens van wegen den Heere hen goeden raet soude konnen geven.
-
margenoot14
- N. tot Elisa, den welcken men meynt door Godts drijvinge het leger gevolcht, ende niet verre van daer buyten het leger geweest te zijn.
-
margenoot15
- Hebr. wat my, ende u? alsoo 2.Sam. 16.10. Marc. 1.24. Luce 4.34. Ioan. 2.4.
-
margenoot16
- Verst. tot de overige Propheten Baals, des afgodischen wouts, ende der kalveren Ierobeams. Van sodanige siet 1.Reg. 18.19.
-
margenoot17
- D. en roert die dingen niet aen, oft en rept daer niet van.
-
margenoot18
- Hy wil seggen, dat de reden, om de welcke sy sijnen raet versochten, seer gewichtich was, zijnde door den tegenwoordigen noot niet alleen sijn leven, maer oock der twee andere Coningen in ’t uyterste gevaer gebracht.
-
margenoot19
- D. dien ick diene. Siet Deut. 10. op vers 8.
-
margenoot20
- D. so ick sijnen persoon om sijner Godtsalicheyt, ende vromicheyt wille, met toegenegentheyt, ende eerbiedinge niet aen en sage, etc. Siet Genes. 32. op vers 20.
-
margenoot21
- Hebr. so ick u soude aenschouwen, ofte, so ick u soude aensien!
-
margenoot23
- Het Hebr. woort beteeckent eygentlijck eenen die op musicale instrumenten speelt, als Harpe, Citer, Luyte, etc. Soodanich spel schijnt de Propheet begeert te hebben, om sijn herte eensdeels te stillen over de ongesintheyt, die hy tegens den Coninck Ioram hadde, anderdeels door lofsangen, ende gebeden, diemen speelde, tot Godt op te heffen, ende alsoo sich te bereyden, om het gene hem Godt openbaren soude, in een welbereydt herte te ontfangen. Vergel. 1.Sam. 10.5.
-
margenoot24
- Verst. door dese, de kracht van propheteren, om dese Coningen raet te geven, ende te voorseggen watter geschieden soude. Sulcke krachten hadden de Propheten niet t’aller tijt, maer als ’t den Heere beliefde die hen te verleenen. Siet ond. 4.27. ende Ezech.1. op vers 3. Hoewelse met vasten, singen, bidden, ende lesen der H. Schrift sich bereyden moesten, om die te ontfangen. Dan. 2.17, 18.
-
margenoot26
- Hebr. grachten, grachten, dat is, vele grachten, hier ende daer. Siet van dese verdobbelinge eenes woorts, Genes. 14. op vers 10.
-
margenoot28
- Hebr. licht. D. boven de weldaet die ghy begeert hebt, te weten, overvloet van water, sal u de Heere noch geven, dat ghy niet begeert en hebt, victorie over uwe vyanden.
-
margenoot29
- Dit is niet alleen een bevel van het gene dat sy doen moesten: maer oock een belofte van het gene sy daer mede uytrechten souden tot haer profijt, ende afbreucke der vyanden.
-
margenoot30
- D. een speciael bevel, uytgenomen vanden gemeynen regel. Deut. 20.19. ofte dese regel is te verstaen alleen van de lanckduerige belegeringe eeniger stadt, ende niet van de haestige verwoestinge eenes lants.
-
margenoot31
- D. met steenen daer op te werpen, onvruchtbaer, ende onbruyckbaer maken, sulcx dattet door dese verwoestinge daer mede sal zijn, als met een mensche die van allen beschadicht, ende verlaten zijnde, truert ende queelt.
-
margenoot34
- T.w. een krijchs-gordel methet geweere, ende dat voor hare eerste reyse: dat is, die nu eerst bequaem bevonden werden, om de wapenen te gebruycken, ende in den krijch te trecken.
-
margenoot35
- Verst. van haer lant, te weten, om hare vyanden daer uyt te houden.
-
margenoot36
- Dese rootheyt was veroorsaeckt door de stralen der sonne, die nu eerst begon haer den aerdbodem te vertoonen.
-
margenoot37
- Hebr. verdervende sich verdorven: dat is, sekerlick, ofte gantschelick verdorven, verdaen, ofte vernielt. het Hebr. woort beteeckent eygentl. verwoesten, waer van het woort sweert by den Hebreen sijne benaminge heeft, om dat het verwoestinge maeckt. De sin dan is, datse sich door onderlinge moorderye verdaen, ende alsoo het leger verwoest hebben.
-
margenoot38
- N. de Israeliten, die hare victorie vervolgende, de Moabiten tot in haer lant verjaegt, ende daer oock verslagen, ende gedempt hebben.
-
margenoot39
- Hebr. in haer. Verst. het lant der Moabiten, uyt het welcke dese meynden de Israeliten uyt te keeren, bov. vers 21. Anders worden dese woorden aldus vertaelt: ende sy sloegense in haer [lant], slaende oock [het lant] van de Moabiten. De sin is eenderley.
-
margenoot40
- Eene van de voorneemste, ende sterckste steden der Moabiten, hebbende eenen steenen muer, daer van sy schijnt haren naem gekregen te hebben. Siet van de selve oock Ierem. 16.7.
-
margenoot41
- Verst. den steenen muer der genaemder stadt, den welcken de Israeliten onderbroken gelaten hebben, na datse alle andere steden afgebroken, ende het platte lant afgeloopen, ende verwoest hadden.
-
margenoot42
- D. met hare slingeren, ende andere krijchs-gereetschap bedreven sy soo veel gewelts, dat de burgers hare stadts mueren niet beschermen en konden, ende veel der selver verslagen werden.
-
margenoot43
- Siet de beteeckeninge deser maniere van spreken Iudic. 8. op vers 10
-
margenoot44
- Ofte tot, ofte door het leger des Conincks.
-
margenoot45
- N. de Coninck der Moabiten, die om de hulpe sijns Afgodts Chamos in desen noot te verkrijgen, sijnen eerstgeboornen soon op de stadts muer, in’t aensien van de belegeraers ten brand-offer heeft geoffert. want door soodanige offerhande meynden de afgoden-dienaren haren Afgoden den aldermeesten dienst, ende eere te bewijsen, sich ydelick wijs makende, datse hier in Abrahams navolgeren waren. Andere meynen dat hy geoffert heeft niet sijnen soon, maer des Conincks van Edom soon, dien hy (gelijck sy seggen) soude gevangen hebben in den uytval, als hy met 700 mannen poochde door ’t leger des Conincks van Edom door te breken: in’t voorgaende vers Tot bewijs van dit gevoelen wort voortgebracht Amos 2.1. Siet exempelen der gener die hare kinderen den Afgoden geoffert hebben. Psal. 106.37. Ezech. 20.31. het welcke Godt op lijfstraffe verboden hadde, Levit. 20.2.
-
margenoot46
- T.w. om datse door dese harde belegeringe, ende onversoenelicke oorloge den Coninck der Moabiten tot dese desperate, ende wreede daet gebracht hadden. Anders tegen, verstaende desen toorn specialick van den Coninck Edom, ende sijn leger, om de grouwelicke moort sijns soons.
|