Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdMoab valt van Israel af, vers 1, etc. Ahazia soeckt uyt den Afgodt Baal-Zebub te vernemen de uytkomste sijner sieckte, 2. maer Elia voorseyt sijne doot, 3. dat wort Ahazia aengeseyt, 5. Dese sendt twee hooft-mannen, den eenen na den anderen, elck met 50 mannen, om Eliam tot hem te brengen, die met vyer uyt den Hemel verslonden worden, 9. met den derden gaet Elia tot den Coninck, 13. ende voorseyt hem sijne doot, 16. hy sterft, ende Ioram regeert in sijne plaetse, 17. | |
1ENDE Ga naar margenoot1 Moab Ga naar margenoot2 viel van Israël af, Ga naar margenoota na Achabs doot. | |
2Ende Ahazia Ga naar margenoot3 viel door eene tralie in sijn opper-sale, die te Samaria was, ende wert kranck: ende hy sondt boden, ende seyde tot hen; Gaet henen, vraget Ga naar margenoot4 Baal-Zebub den Godt van Ga naar margenoot5 Ekron, of ick van dese kranckheyt Ga naar margenoot6 genesen sal. | |
3Maer de Engel des HEEREN sprack tot Elia den Tisbiter, Maeckt u op, gaet op, den boden des Conincks van Samaria te gemoete: ende spreeckt tot hen; Is’t, om datter Ga naar margenoot7 geen Godt in Israël en is, dat ghylieden henen gaet, om Baal-Zebub den Godt van Ekron Ga naar margenoot8 te vragen? | |
4Daerom nu seyt de HEERE alsoo: Ghy en sult niet afkomen van dat bedde, daer op ghy geklommen zijt; maer ghy sultGa naar margenoot9 den doot sterven: Ende Elia ginck wech. | |
5So quamen de boden weder tot Ga naar margenoot10 hem: ende hy seyde tot hen; Ga naar margenoot11 Wat is dit [dat] ghy weder komt? | |
6Ende sy seyden tot hem; Een man quam op ons te gemoete, ende seyde tot ons; Gaet henen, keeret weder tot den Coninck, die u gesonden heeft, ende spreket tot hem; Soo seyt de HEERE: Ga naar margenoot12 Ist, om datter geen Godt in Israël en is, dat ghy sendt Baal-Zebub den Godt van Ekron te vragen? Daerom en sult ghy van dat bedde, daer op ghy geklommen zijt, niet afkomen, maer ghy sult den doot sterven. | |
7Ende hy sprack tot hen; Hoedanich was Ga naar margenoot13 de gestalte des mans, die u te gemoete opgekomen is, ende dese woorden tot u gesproken heeft? | |
8Ende sy seyden tot hem: Hy was een Ga naar margenoot14 man met een hayrich [kleet], ende met eenen lederen gordel gegordet om sijne lendenen: doe seyde hy; ’T is Elia de Tisbiter. | |
9Ende hy sondt tot hem eenen Hooftman van vijftich, met Ga naar margenoot15 sijne vijftige: ende als hy tot hem opquam; (want siet, hy sat op de hoochte eenes berchs) so sprack hy tot hem; Ghy Ga naar margenoot16 man Godts, De Coninck seyt, Komt af. | |
10Maer Elia antwoordde, ende sprack tot den Hooftman van vijftige, Ga naar margenoot17 Indien ick dan een man Godts ben, so Ga naar margenootb dale Ga naar margenoot18 vyer vanden hemel, ende verteere | |
[Folio 170v]
| |
u, ende uwe vijftige: doe daelde vyer van den hemel, ende verteerde hem, ende sijne vijftige. | |
11Ende Ga naar margenoot19 hysondt wederom tot hem eenen anderen Hooftman van vijftig, met sijne vijftige: Dese Ga naar margenoot20 antwoordde, ende sprack tot hem; Ghy man Godts, soo seyt de Coninck, Komt haestelick af. | |
12Ende Elia antwoordde, ende sprack tot hen; Ben ick een man Godts, so dale vyer vanden Hemel, ende verteere u, ende uwe vijftige: Doe daelde het vyer Godts vanden Hemel, ende verteerde hem, ende sijne vijftige. | |
13Ende Ga naar margenoot21 wederom sondt hy eenen Hooftman vande derde vijftige met sijne vijftige: so ginck de derde Hooft-man van vijftige op, ende quam ende Ga naar margenoot22 booch sich op sijne knyen voor Elia, ende smeeckte hem, ende sprack tot hem; Ghy man Godts, laet doch mijne Ga naar margenoot23 ziele, ende de ziele Ga naar margenoot24 uwer knechten, deser vijftigen, Ga naar margenoot25 dierbaer zijn in uwen oogen! | |
14Siet het vyer is vanden hemel gedaelt, ende heeft die twee eerste Hooftmannen van vijftige, met hare vijftige verteert: maer nu, laet mijne ziele dierbaer zijn in uwen oogen! | |
15Doe Ga naar margenoot26 sprack de Engel des HEEREN tot Elia; Gaet af met hem, vreest niet voor sijn aengesicht: Ende hy stont op, ende ginck met hem af tot den Coninck. | |
16Ende hy sprack tot hem; Soo seyt de HEERE: Daerom dat ghy boden gesonden hebt om Baal-Zebub den Godt van Ekron te vragen, Ga naar margenoot27 (ist, om datter geen Godt in Israël en is, om sijn woort te vragen?) daerom, van dat bedde, daer op ghy geklommen zijt, en sult ghy niet afkomen, maer ghy sult Ga naar margenoot28 den doot sterven. | |
17Alsoo sterf hy, nae het woort des HEEREN, dat Elia gesproken hadde: ende Ga naar margenoot29 Ioram wert Coninck in sijne plaetse, in het Ga naar margenoot30 tweede jaer Iorams, des soons Iosaphats, des Conincks van Iuda: want hy en hadde geenen sone. | |
18Het overige nu der saken van Ahazia, die hy gedaen heeft; is dat niet geschreven in Ga naar margenoot31 het boeck der Chroniken der Coningen Israëls? |
|