| |
| |
| |
Achab willende tegen de Syriers krijgen, vers 1, etc. wort geraden van Iosaphat, datmen Godt eerst voor sijne Propheten raet vragen soude, 5. Achabs Propheten raden daer toe, 6. insonderheyt Zedekia, 11. Micha een Propheet des Heeren ontradet, 13. wort daer over van Zedekia geslagen, 24. ende van Achab in de gevanckenisse gesteken, 26. Achab treckt op in den strijt, wort geschoten, ende sterft, 29. de honden lecken sijn bloet, 38. Iosaphats regeringe over Iuda, 41. Ahazia de sone Achabs regeert in sijns vaders plaetse, 52.
| |
1
ENde Ga naar margenoot1 sy saten Ga naar margenoot2 drie jaren stil, datter geen krijch en was tusschen Syrien, ende tusschen Israël.
| |
2
Maer het geschiedde in het derde jaer, als Ga naar margenoota Iosaphat de Coninck van Iuda tot Ga naar margenoot3 den Coninck Israëls afgekomen was:
| |
3
Dat de Coninck Israëls tot sijne Ga naar margenoot4 knechten seyde; Weet ghy dat Ga naar margenoot5 Ramoth in Gilead Ga naar margenoot6 onse is? ende wy Ga naar margenoot7 zijn stille sonder die te nemen uyt de hant des Conincks van Syrien.
| |
4
Daerna seyde hy tot Iosaphat; Sult ghy met my trecken inden strijt, nae Ramoth in Gilead? ende Iosaphat seyde tot den Coninck Israëls; Ga naar margenoot8 Soo sal ick zijn, gelijck ghy zijt, soo mijn volck, als u volck, soo mijne peerden als uwe peerden.
| |
5
Voorder seyde Iosaphat tot den Coninck Israëls: Ga naar margenoot9 Vraegt doch als heden nae het woort des HEEREN.
| |
6
Doe vergaderde de Coninck Israëls Ga naar margenoot10 de Propheten, ontrent vier hondert man, ende hy seyde tot hen; Sal ick tegen Ramoth in Gilead ten strijde trecken, of sal ick het nalaten? ende sy seyden; Treckt op, want de Heere salse inde hant des Conincks geven.
| |
7
Maer Iosaphat seyde; Is hier niet Ga naar margenoot11 noch een Prophete des HEEREN, dat wy ’t van hem vragen mochten?
| |
8
Doe seyde de Coninck Israëls tot Iosaphat; Daer is noch een man, om door hem Ga naar margenoot12 den HEERE te vragen: maer ick hate hem, om dat hy over my niet Ga naar margenoot13 goets en propheteert, maer quaet, Ga naar margenoot14 Micha de sone van Iimla: ende Iosaphat seyde; De Coninck Ga naar margenoot15 en segge niet alsoo.
| |
9
Doe riep de Coninck Israëls eenen Ga naar margenoot16 Camerlinck: ende hy seyde; Haelt haestelick Micha den sone van Iimla.
| |
10
Ga naar margenootb De Coninck Israëls nu, ende Iosaphat de Coninck van Iuda saten elck op sijnen throon, bekleet met Ga naar margenoot17 [hare] kleederen, op de Ga naar margenoot18 pleyne, aen de deure der poorte van Samaria: ende alle Ga naar margenoot19 de Propheten propheteerden in hare tegenwoordicheyt.
| |
11
Ende Ga naar margenoot20 Zedekia de sone van Cnaana hadde sich Ga naar margenoot21 ysere hoornen gemaeckt: ende hy seyde; Soo seyt de Ga naar margenoot22 HEERE; Ga naar margenoot23 Met dese sult ghy de Syriers stooten, tot dat ghyse gantsch verdaen sult hebben.
| |
12
Ende alle de Propheten propheteerden alsoo, seggende: Treckt op nae Ramoth in Gilead, ende Ga naar margenoot24 ghy sult voorspoedich zijn; want de HEERE salse in de hant des Conincx geven.
| |
13
De bode nu die henen gegaen was, om Micha te roepen, sprack tot hem, seggende; Siet doch, de woorden der Propheten zijn Ga naar margenoot25 uyt eenen monde goet tot den Coninck; dat doch u woort zy, gelijck als het woort van eenen uyt hen, ende spreeckt Ga naar margenoot26 het goede.
| |
14
Doch Micha seyde; [Soo waerachtich als] de HEERE leeft, ’t gene dat de HEERE tot my seggen sal, dat sal ick spreken.
| |
15
Als hy tot den Coninck gekomen was, so seyde de Coninck tot hem; Micha, sullen wy nae Ramoth in Gilead ten strijde trecken, of, sullen wy [het] nalaten? | |
| |
Ende hy seyde tot hem; Ga naar margenoot27 Treckt op, ende ghy sult voorspoedich zijn: want de HEERE salse in de hant des Coninckx geven.
| |
16
Ende de Coninck seyde tot hem; Tot hoe vele reysen sal ick u besweeren, op dat ghy tot my niet en spreeckt, dan alleen de waerheyt, Ga naar margenoot28 inden naem des HEEREN?
| |
17
Ende hy seyde: Ga naar margenoot29 Ick sach het gantsche Israël verstroyt op de bergen, gelijck schapen die geenen herder en hebben: ende de HEERE seyde; Ga naar margenoot30 Dese en hebben geenen heere; een yegelick keere weder nae sijn huys in vrede.
| |
18
Doe seyde de Coninck Israëls tot Iosaphat; Ga naar margenoot31 Hebbe ick tot u niet geseyt, hy en sal over my niet goets, maer quaet propheteren?
| |
19
Voorder seyde Ga naar margenoot32 hy; Daerom hoort het woort des HEEREN: Ga naar margenootc Ick Ga naar margenoot33 sach den HEERE Ga naar margenoot34 sittende op sijnen throon, ende al het Ga naar margenoot35 hemelsche heyr staende neffens hem tot sijne rechter, ende tot sijne slinckerhant.
| |
20
Ende de HEERE seyde; Wie sal Achab over-reden, dat hy op-trecke, ende valle te Ramoth in Gilead? Ga naar margenoot36 De eene nu seyde, aldus, ende de andere seyde, alsoo.
| |
21
Doe ginck Ga naar margenoot37 een Geest uyt, ende stont voor het aengesichte des HEEREN, ende seyde, Ick sal hem over-reden: ende de HEERE seyde tot hem; Waer mede?
| |
22
Ende hy seyde, Ick sal uytgaen, ende een Ga naar margenoot38 Leugen-geest zijn inden mont aller Ga naar margenoot39 sijner Propheten: Ende hy seyde; Ga naar margenoot40 Ghy sult overreden, ende sult’et oock vermogen: gaet uyt, ende Ga naar margenoot41 doet alsoo.
| |
23
Nu dan, siet, de HEERE heeft eenen Leugen-geest inden mont aller deser uwer Propheten gegeven: ende de HEERE heeft Ga naar margenoot42 quaet over u gesproken.
| |
24
Doe tradt Ga naar margenoot43 Zedekia de soon van Cnaana toe, ende Ga naar margenoot44 sloech Micha op het kinnebacken: ende hy seyde; Door wat Ga naar margenoot45 [wech] is de Geest des HEEREN van my door gegaen, om u aen te spreken?
| |
25
Ende Micha seyde; Siet, ghy sult het Ga naar margenoot46 sien aen dien selven dage, als ghy sult gaen Ga naar margenoot47 [van] kamer in kamer, om u te Ga naar margenoot48 versteken.
| |
26
De Coninck Israëls nu Ga naar margenoot49 seyde; Neemt Micha, ende brengt hem weder tot Amon den Oversten der stadt, ende tot Ioas den sone des Conincks:
| |
27
Ende ghy sult seggen, Soo seyt de Coninck: Settet desen Ga naar margenoot50 in ’t gevangenhuys, ende spijset hem met broot Ga naar margenoot51 der bedrucktheyt, ende Ga naar margenoot52 met water der bedrucktheyt, tot dat ick Ga naar margenoot53 met vrede Ga naar margenoot54 [weder] kome.
| |
28
Ende Micha seyde; Indien ghy Ga naar margenoot55 eenichsins met vrede weder komt, so en heeft de Ga naar margenoot56 HEERE door my niet gesproken: voorder seyde hy; Ga naar margenoot57 Hooret ghy volckeren allegaer.
| |
29
Also tooch de Coninck Israëls, ende Iosaphat de Coninck van Iuda op nae Ramoth in Gilead.
| |
30
Ende de Coninck Israëls seyde tot Iosaphat; Als ick Ga naar margenoot58 my verstelt hebbe, sal ick inden strijt komen, maer ghy treckt Ga naar margenoot59 uwe kleederen aen: Also verstelde sich de Coninck Israëls, ende quam in den strijt.
| |
31
De Coninck nu van Syrien hadde geboden de Overste der wagenen, welcker Ga naar margenoot60 hy twee en dertich hadde, seggende; Ghy en sult noch Ga naar margenoot61 kleynen, noch grooten bestrijden, maer den Coninck Israëls alleen.
| |
32
Het geschiedde dan, als de Overste der wagenen Iosaphat sagen, dat sy seyden; Gewisselick, die is de Coninck Israëls: ende Ga naar margenoot62 sy keerden sich nae hem, om te strijden: maer Iosaphat Ga naar margenoot63 riep uyt.
| |
33
Ende het geschiedde, als de Overste der wagenen sagen, dat hy de Coninck Israëls niet en was, datse sich Ga naar margenoot64 van achter hem afkeerden.
| |
34
Doe Ga naar margenoot65 spande een man den boge in sijne Ga naar margenoot66 eenvoudicheyt, ende Ga naar margenoot67 schoot den Coninck Israëls tusschen de gespen, ende tusschen het pantsier: doe seyde Ga naar margenoot68 hy tot sijnen voerman; Keert uwe hant, ende voert my uyt het leger; want ick ben seer Ga naar margenoot69 verwondt.
| |
35
Ende de strijt nam op den selven dach toe, ende de Ga naar margenoot70 Coninck wert Ga naar margenoot71 met den wagen staende gehouden tegen over de Syriers: maer hy sterf des avonts, ende het bloet der wonde vloeyde in den Ga naar margenoot72 back des wagens.
| |
36
Ende daer ginck Ga naar margenoot73 eene uytroepinge door het heyrleger, als de sonne onderginck, seggende: Een yeder [keere] nae sijne stadt, ende een yeder nae sijn lant.
| |
37
Also sterf de Coninck, ende Ga naar margenoot74 wert nae Samaria gebracht: ende sy begroeven den Coninck te Samaria.
| |
38
Alsmen nu den wagen in den viver van Samaria spoelde, leckten de honden sijn bloet, Ga naar margenoot75 daer de hoeren wiesschen; Ga naar margenoot76 nae het woort des HEEREN dat hy gesproken hadde.
| |
39
Het overige nu der geschiedenissen Achabs, ende al dat hy gedaen heeft, ende het Ga naar margenoot77 Elpenbeenen huys dat hy gebouwt heeft, ende alle de steden die hy gebouwt heeft; zijn die niet geschreven Ga naar margenoot78 in het boeck der Chroniken der Coningen Israëls?
| |
40
Also ontsliep Achab met sijne vaderen: ende sijn soon Ahazia wert Coninck in sijne plaetse.
| |
41
Ga naar margenootd Iosaphat nu de soon van Asa wert Coninck over Iuda, in het vierde jaer Achabs des Conincks Israëls.
| |
| |
| |
42
Iosaphat was Ga naar margenoot79 vijfendertich jaer out, alshy Coninck wert, ende regeerde Ga naar margenoot80 vijf en twintich jaer te Ierusalem: ende de naem sijner Moeder was Azuba, de dochter van Silchi.
| |
43
Ende hy Ga naar margenoot81 wandelde in al den wech sijns vaders Asa, hy en weeck niet daer van, doende wat recht was inde oogen des HEEREN.
| |
44
Evenwel en wierden Ga naar margenoot82 de hoochten niet wechgenomen: het volck offerde, ende roockte noch op de hoochten.
| |
45
Ende Iosaphat maeckte vrede Ga naar margenoot83 met den Coninck Israëls.
| |
46
Het overige nu der geschiedenissen Iosaphats, ende sijne macht, die hy bewesen heeft, ende hoe hy geoorloocht heeft; zijn die niet geschreven Ga naar margenoot84 in het boeck der Chroniken der Coningen Iuda?
| |
47
Oock dede hy uyt den lande wech de overige Ga naar margenoot85 schant-jongers, die in de dagen sijns vaders Asa overgebleven waren.
| |
48
Ga naar margenoot86 Doe en was geen Coninck in Edom, [maer] een Conincks Ga naar margenoot87 Stadthouder.
| |
49
[Ende] Iosaphat Ga naar margenoot88 maeckte schepen van Ga naar margenoot89 Tarsis, om nae Ga naar margenoot90 Ophir te gaen om gout: maer sy en gingen niet: want de schepen werden gebroken te Ga naar margenoot91 Ezion Geber.
| |
50
Doe seyde Ahazia de soon Achabs tot Iosaphat; Laet mijne knechten met uwe knechten op de schepen varen: maer Iosaphat en Ga naar margenoot92 wilde niet.
| |
51
Ende Iosaphat ontsliep met sijne vaderen, ende wert by sijne vaderen begraven in de stadt sijns vaders Davids: ende sijn soon Ioram wert Coninck in sijne plaetse.
| |
52
Ahazia de soon Achabs wert Coninck over Israël te Samaria, in het seventhiende jaer Iosaphats des Conincks van Iuda: ende regeerde Ga naar margenoot93 twee jaren over Israël.
| |
53
Ende dede dat quaet was inde oogen des HEEREN: want hy Ga naar margenoot94 wandelde inden wech sijns vaders, ende inden wech sijner moeder, ende inden wech Ierobeams des soons Nebats, die Israël sondigen dede.
| |
54
Ende hy diende Ga naar margenoot95 Baal, ende buychde sich voor hem, ende vertoornde den HEERE den Godt Israëls, nae alles dat sijn vader gedaen hadde.
| |
|
-
margenoot1
- N. de Syriers, ende de Israeliten, tusschen de welcke te vooren was oorlooge geweest. Siet bov. cap. 20.
-
margenoot2
- Dese jaren zijn te rekenen van de tweede nederlage, die de Syriers in de oorloge tegen de Israeliten gekregen hadden, daer van te sien is, bov. 20. vers 29, etc.
-
margenoot3
- N. Achab, met den welcken hy niet alleen in vrede stont, onder vers 45. maer oock in swagerschap getreden was, door het houwelick sijnes soons Iorams, met Athalia, de dochter Achabs, 2.Reg. 8.18. ende 2.Chron. 8.1.
-
margenoot5
- Siet van dese stadt Deut. 4.43. ende bov. 4.13.
-
margenoot6
- Want dese stadt behoorde tot het lant der Israeliten, zijnde gelegen in de stamme Gads; ende Benhadad, wiens vader de selve den Israeliten afgenomen hadde, haddese belooft hen weder te geven, bov. 20.34.
-
margenoot7
- Hebr. swijgen. doch het Hebr. woort beteeckent nalatinge, niet alleen van spreken, maer oock van yet te doen, als Exod. 14.14. Iudic. 18.9. Ies. 64.12.
-
margenoot8
- Hebr. gelijck my, gelijck u, gelijck mijn volck, gelijck u volck, gelijck mijne peerden, gelijck uwe peerden. Alsoo 2.Reg. 3.7. ende 2.Chron. 8.3. Dat is, ick sal met u in desen strijt trecken, ende soo getrouwe zijn, dat ghy moocht steunen op mijne persoone, als op de uwe, op mijn volck, als op het uwe, etc.
-
margenoot9
- D. verneemt door eenigen Propheet des Heeren, oft oock sijnen wille zy, dat wy dese oorlooge aennemen, ende of hy ons daer in voorspoet, ende victorie geven sal.
-
margenoot10
- Het schijnt dat dese souden mogen geweest zijn de 400 Propheten des afgodischen wouts, van de welcke gesproken is bov. 18.19. ende niet en verschenen voor Elia, op den berch Carmel, met de 450 Propheten Baals. Siet in’t selve capit. de aent. op vers 22.
-
margenoot11
- Verst. boven dese 400 Propheten, van dewelcke de Coninck Iosaphat begon een quaet nadencken te krijgen. ofte, boven vele andere Propheten, die te vooren in Israel geweest waren.
-
margenoot12
- Merckt dat dese afgoden-dienaers noch willen schijnen den waren Godt recht te kennen, ende te soecken, om hem te gehoorsamen.
-
margenoot13
- D. dat my aengenaem is. Siet bov. 1. op vers 42.
-
margenoot14
- Die t’onderscheyden is vanden Propheet Micha, toegenaemt de Morasthiter, om dat hy in de stadt Morasa geboren was, Mich. 1.1. die geleeft heeft ten tijden der Coningen van Iuda, Iorham, Ahas, ende Hizkia.
-
margenoot15
- D. en hate den persoone niet om des woorts wille, ende en versmade het woort niet om des persoons wille.
-
margenoot16
- Het Hebr. woort betekent in ’t gemeyne eene Hovelinck, Hof-joncker, Hof-officier. siet Gen. 37. op vers 36.
-
margenoot17
- T.w. met bysondere Conincklicke kleederen, in de welcke sy hare Majesteyt, staet, ende heerlickheyt vertoonden. And. [hare] wapenen aen hebbende.
-
margenoot18
- Verst. eene effene, onbetimmerde, ende ledige plaetse. Siet Genes. 50. op vers 10. Sulcke meyntmen voor aen de poorten der steden in voorige tijden geweest te zijn voor merckt-plaetsen, ofte ruymten, om daer een menichte van krijchs-lieden in slachorder te stellen, so wanneer men den inval eenigere vyanden vreesde.
-
margenoot19
- N. van de welcke gesproken is, bov. vers 6. alsoo oock ond. vers 12.
-
margenoot20
- Een der voorgemelten Propheten; die te onderscheyden is van eenen anderen valschen Propheet deses naems, de soon van Maaseja, Ier. 29.21.
-
margenoot21
- Om daer mede, als met een teecken, sijne Prophetie voor te stellen, ende daerna met den woorde te verklaren, gelijck de Propheten vele gewoone waren te doen.
-
margenoot22
- Hy wendt den naem IEHOVA des eenigen, ende waerachtigen Godts, ende niet de namen sijner afgoden voor; gelijck oock ond. versen 12, 24. niet alleen om aldus sijne voorsegginge voor den Coninck Iosaphat te aengenamer te maken, maer oock om voor een yeder te betuygen, dat hare gantsche Religie, Godes-dienst, ende propheteringe quansuys daer henen gericht was, om den Godt diens naems, eere, ende dienst te bewijsen. Vergel. Exod. 32.4, 5. Iudic. 17.3. 1.Reg. 12.28.
-
margenoot23
- De sin is, dat hyse lichtelick soude overwinnen, ende vernielen. want gelijck de gehoornde beesten de andere, die sonder hoornen zijn, licht beschadigen, ende verdrucken; alsoo soudet hem niet swaer zijn, de Syriers als swackere dan hy was, t’onder te brengen.
-
margenoot24
- Hebr. zijt voorspoedich. D. ghy sult voorspoedich zijn. Alsoo ond. vers 15. Vergel. Psal. 37. op vers 3. ende Prov. 3. op vers 25.
-
margenoot26
- D. de overwinninge over de Syriers, ende de veroveringe van Ramoth in Gilead. Vergel. bov. vers 8. ende d’aenteeck. ende ond. vers 18.
-
margenoot27
- De Propheet en seyt dit niet met ernste, maer bespottende de antwoorde, ende voorsegginge der valscher Propheten, welcker woorden hy daerom oock gebruyckt, also die verhaelt staen bov. vers 12. (want de Heere die hem geopenbaert hadde) Daerom Achab uyt sijne maniere van spreken, wesen, ende gebeerden merckende, dat hy ’t niet en meynde, het gene hy seyde, beveelt hem eene eernstaftige antwoorde te geven, in ’t volgende vers. ’T is dan een bevel, ofte raet spotscher wyse gegeven. Vergel. Iudic. 10.14. Eccl. 11.9. Ezech. 20.39. Amos 4.4, 5. Mat. 23.32.
-
margenoot28
- D. door des Heeren bevel, ende ingevinge. siet 2.Reg. 2. op vers 24.
-
margenoot29
- T.w. in een Prophetisch gesichte, het welcke aen mijnen geest geschiet is. siet van dese gesichten Genes. 15. op vers 1. In dit gesichte zijn hem drie dingen geopenbaert, 1. dat de Israeliten geene victorie en souden bevechten, maer voor de Syriers vluchten.
2. dat Achab soude omkomen, ende sterven. 3. dat het volck ditmael niet en soude in den strijt omkomen, maer nae huys wederkeeren.
-
margenootc
- 2.Chron. 18.18. Iob 1.6, etc. ende 2.1.
-
margenoot33
- T.w. niet in sijn wesen, maer in de teeckenen sijner openbaringe, de welcke den Propheten zijn vertoont geweest, somtijts lichamelick aen de oogen des lichaems, somtijts alleen geestelick aen den verstande. siet Gen. 32. op vers 30. ende Num. 12. op vers 8.
-
margenoot34
- Godt wort ons aldus voorgestelt by gelijckenisse van een aerdsch Monarche, die met vele dienaren omcingelt zijnde, geseten is om te richten. Het eynde is, om ons te onderwijsen van de heerlickheyt sijner Majesteyt, van de wijsheyt sijner regeringe, van de rechtveerdicheyt sijner oordeelen, ende van de almogentheyt sijner wercken.
-
margenoot35
- Verst. de Engelen, ofte hemelsche Geesten. Siet Genes. 2. op vers 1. ende bov. 18. op vers 15. ende vergel. Psal. 103.21. ende 148.2. Ies. 45.12.
-
margenoot36
- Hebr. dese seyde in, ofte, met alsoo, ende dese seyde in, ofte, met alsoo. D. de eene seyde, op dese maniere, ende de ander seyde, op die maniere.
-
margenoot37
- Dese is een der boose geesten geweest, die Godt nae sijne oneyndelicke wijsheyt, sonder met haer doen besmet te worden, weet te gebruycken, niet alleen om sijne kinderen te beproeven, Iob 1.12. ende 2.6. ende te verootmoedigen, 2.Cor. 12.7. maer oock om de godtloose te straffen, ende te verderven, als te sien is hier, 1.Sam. 16.14. 2.Thess. 2.9, 10, 11.
-
margenoot38
- Hebr. een geest der valscheyt, ofte, der leugen: alsoo in’t volgende vers dat is, die onwaerheyt, ende leugentale uyt sich voort brengt, ende anderen wijs maeckt. Vergel. Ioan. 8.44. Apoc. 12.9.
-
margenoot39
- N. Achabs: wel verstaende der gener die hem in sijne afgoderye toegedaen zijn.
-
margenoot40
- D. uwe leugen sal macht hebben om de valsche Propheten, ende door dese Achab te bedriegen. Vergel. 2.Thess. 2.11.
-
margenoot41
- Godt wort geseyt, het quade den redelicken schepselen te bevelen, als hy de selve gebruyckt, om sijn heylich voornemen door die uyt te voeren. Het welcke hy doet, niet mits den selven eenige sonde in te geven, ofte metten woorde te belasten, maer mits hare eygene eyndelicke wijsheyt te stieren tot een heylich eynde, overeenkomende met sijne goetheyt aen de gene die behouden worden, ende rechtveerdicheyt tegen de gene die verlooren gaen. Vergel. 2.Sam. 16.10.
-
margenoot42
- Verstaet, het quaet der straffe. Siet Genes. 19. op vers 19.
-
margenoot44
- Tot een bewijs van groote vyandschap, ende verachtinge. Siet Iob 16.10. Psal. 3.8. Ierem. 20.2. Marc. 14.65. Actor. 23.2. 2.Cor. 12.7.
-
margenoot45
- Dit woort is hier ingevoecht uyt 2.Chron. 18.23.
-
margenoot46
- Dat is, bevinden, ende geware worden, dat de Geest Godes niet door u, maer door my gesproken heeft. Sien, voor bevinden, Genes. 26.28. Matth. 2.16. Rom. 7.23.
-
margenoot48
- T.w. vreesende gevangen ende gestraft te worden, om dat ghy door uwe valsche prophetie des Conincks doot sult veroorsaeckt hebben.
-
margenoot50
- Hebr. het huys der bedwinginge, ofte, besluytinge. Alsoo 2.Reg. 17.4. ende 25.27. Ies. 42.7. Ierem. 37.15.
-
margenoot51
- D. datmen den bedruckten ende gevangenen pleecht te geven: ofte, dat met groote gespaersaemheyt niet tot vermakinge, maer alleen tot noodige onderhoudinge des lichaems gegeven, ende in kommer, droefheyt, ende benautheyt des geestes genut wort. Hierom woort oock broot, ende dranck der tranen, der smerte, ende der benautheyt voor den staet selve der elende, ende verdruckinge genomen, Psal. 80.6. ende 127.2. Iesa. 30.20.
-
margenoot53
- D. met overwinninge der vyanden, met veroveringe der stadt, ende met welstant mijnes persoons.
-
margenoot54
- Dit woort is hier ingevoecht uyt het volgende vers; ende uyt 2.Chronic. 18. vers 26.
-
margenoot57
- Hebr. Hoort ghy volckeren sy alle. Alsoo Mich. 1.2, etc. Ofte, hooret volckeren alle dese dingen. Hy neemtse alle tot getuygen, soo wel van sijne prophetie, als van het gene hy nu laetst den Coninck Achab geantwoordt hadde.
-
margenoot58
- D. mijne kleederen verandert, om my niet te gelaten wie ick ben, op dat ick niet bekent en worde. siet bov. 20. op vers 38. want hy vreesde de doot, die hem van Micha voorseyt was, hoewel hy wilde schijnen sijne woorden te verachten.
-
margenoot61
- Dat is, noch de slechtste, noch de voornaemste onder de Krijchs-lieden. Alsoo worden door de woordekens van Groote ende Kleyne in de heylige Schrifture verstaen allerley soorten van menschen, oude ende jonge, hooge ende leege, rijcke ende arme, etc. Genes. 19.11. Esth. 1.5. Ierem. 16.6.
-
margenoot62
- Te weten, sich alsoo van malcanderen deelende, ende uytspreydende, datse den Coninck Iosaphat omcingelden. Siet 2.Chron. 18.31.
-
margenoot63
- T.w. tot den Heere, biddende om sijne tegenwoordige hulpe, dewelcke hy oock verkreech. Siet 2.Chron. 18.31.
-
margenoot66
- D. sonder eenich voornemen, ofte gedachte te hebben, van den Coninck Achab met sijne schote te treffen. Soo wort het Hebr. woort oock genomen, 2.Sam. 15.11. 2.Chron. 18.33.
-
margenoot71
- Ofte, in den wagen. T.w. om sijn leger, het welcke scheen tot de vlucht genegen te zijn, door sijne tegenwoordicheyt by een te houden, ende der selven nederlage alsoo te verhinderen. Verg. 2.Chron. 18.34.
-
margenoot73
- Ofte, [de stemme] eener uytroepinge, ofte, [de man] eens uytroepens, dat is, een man die uytriep, de welcke de Heraut pleecht genaemt te worden.
-
margenoot74
- Hebr. quam: te weten doot op sijnen wagen gebracht zijnde.
-
margenoot75
- And. alsmen de wapenen wiesch, ofte, ende sy wieschen de wapenen.
-
margenoot77
- Hebr. het huys des tants, dat is, der Elephanten tanden. Siet bov. cap. 10. op vers 18.
-
margenoot78
- Siet bov. 14. op vers 19. item vergel. c. 16. de aenteeck. op vers 20.
-
margenoot80
- Zijnde hier in begrepen de jaren, in de welcke sijn soon Ioram eenige regeringe des Coninckrijcks gehadt heeft, beginnende in het 17 jaer van sijns vaders regeringe; als de vader in de oorloge tegen de Syriers sich met Achab vervoegde. want de Coningen in perijckel treckende, plachten den staet des lants, met de verklaringe van haren Successeur, ofte Navolger te versekeren. Vergelijckt 2.Reg. 1.17. ende 8.16. ende d’ aenteeckeningen.
-
margenoot83
- N. met Achab, ende sijnen soon, boven vers 4. ende 2.Reg. 3.7. waer over hy van den Propheet Iehu bestraft wort, 2.Chron. 19.2.
-
margenoot85
- Vergel. bov. 15.12. ende d’ aenteeck. daer op.
-
margenoot86
- Het welcke soo geweest was van de tijden Davids af. Vergelijckt 2.Sam. 8.14.
-
margenoot87
- Ofte, bestelde. Verst. eenen die van den Coninck van Iuda in gestelt was, om in sijnen name te regeren.
-
margenoot89
- Siet bov. 10. op vers 22. And. schepen [om te gaen nae] Tarsis. Siet 2.Chron. 20.36, 37.
-
margenoot92
- T.w. na dat hy van den Prophete was bestraft, ende schade geleden hadde. siet 2.Chron. 20.35, 36, 37.
-
margenoot93
- Doch niet ten vollen. want het eerste jaer hadde hy gemeen met sijnen vader Achab, ende het tweede met sijnen sone Ioram.
|