Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdAchab begeert Naboths Wijngaert te koopen, vers 1, etc. ’t welck hem Naboth weygert, 3. Izebel belooft Achab dien te leveren, 7. maeckt dat Naboth gesteenicht wort, 8. Achab neemt den Wijngaert in, 15. Hier op wort hem, ende den sijnen van Elia haren onderganck voorseyt, 17. de welcke, also Achab een uytwendich teecken van leetschap geeft, 27. uytgestelt wort, 29. | |
1HEt geschiedde nu na dese dingen, [also] Naboth een Iizreëliter eenen wijngaert hadde, die te Ga naar margenoot1 Iizreël was, by het Palleys Achabs, des Conincks van Samaria, | |
2Dat Achab sprack tot Naboth, seggende; Geeft my uwen wijngaert, op dat hy my zy tot een Ga naar margenoot2 kruyt-hof, dewijle hy na by mijn huys is, ende ick sal u daer voor geven eenen wijngaert die beter is, dan die, [ofte] so ’t Ga naar margenoot3 goet in uwen oogen is, ick sal u in gelt des selven weerde geven. | |
3Maer Naboth seyde tot Achab, Ga naar margenoot4 Dat late de HEERE verre van my zijn, dat ick u de erve mijne Vaderen geven soude. | |
4Doe quam Achab in sijn huys Ga naar margenoot5 gemelick, ende toornich, over het woort, dat Naboth de Iizreëliter tot hem gesproken hadde, ende geseyt, Ick en sal u de erve mijner vaderen niet geven: ende hy leyde sich neder op sijn bedde, ende Ga naar margenoot6 keerde sijn aengesicht om, ende at geen Ga naar margenoot7 broot. | |
5Maer Izebel sijn huysvrouwe quam tot hem: ende sprack tot hem; Wat is dit, dat uwen geest dus gemelick is, ende dat ghy geen broot en eet? | |
6Ende hy sprack tot haer; Omdat ick tot Naboth den Iizreëliter gesproken, ende hem geseyt hebbe, Geeft my uwen wijngaert om gelt, ofte so het u behaecht, ick sal u eenen wijngaert in sijne plaetse geven: maer hy heeft geseyt, Ick en sal u mijnen wijngaert niet geven. | |
7Doe seyde Izebel sijne huys-vrouwe tot hem; Soudt ghy nu het Coninckrijcke over Israël Ga naar margenoot8 regeren? staet op, eet broot, ende u herte zy Ga naar margenoot9 vrolick; ick sal u den wijngaert Naboths des Iizreëliters geven. | |
8Sy dan schreef brieven inden name Achabs, ende versegeldese met sijn signet: ende sondt de brieven tot Ga naar margenoot10 de Outste, ende tot de Ga naar margenoot11 Edele, die in Ga naar margenoot12 sijne stadt waren, Ga naar margenoot13 woonende met Naboth. | |
9Ende sy schreef in die brieven, seggende: Ga naar margenoot14 Roepet een vasten uyt, ende settet Naboth Ga naar margenoot15 inde hoochste plaetse des volcx: | |
10Ende settet tegen over hem twee mannen, Ga naar margenoot16 sonen Belials, die tegen hem getuygen, seggende: Ghy hebt Godt, ende den Coninck Ga naar margenoot17 gesegent: ende Ga naar margenoot18 voert hem uyt, ende Ga naar margenoot19 steenicht hem, dat hy sterve. | |
11Ende de mannen Ga naar margenoot20 sijner stadt Ga naar margenoot21 die Outste, ende die Edele, die in sijne stadt woonden, deden gelijck als Izebel tot hem Ga naar margenoot22 gesonden hadde: gelijck als geschreven was inde brieven, die sy tot hen gesonden hadde. | |
12Sy riepen een vasten uyt: ende sy setteden Naboth Ga naar margenoot23 inde hoochste plaetse des volcks. | |
13Doe quamen de twee mannen, Ga naar margenoot24 sonen Belials, ende setteden sich tegen over hem, ende de mannen Belials getuychden tegens hem; tegens Naboth, voor het volck, seggende; Naboth heeft Godt, ende den Coninck Ga naar margenoot25 gesegent: ende sy voerden hem buyten de stadt, ende steenichden hem met steenen, dat hy sterf. | |
14Daerna sonden sy tot Izebel, seggende; Naboth is gesteenicht, ende is doodt. | |
15Het geschiedde nu doe Izebel hoorde, dat Naboth gesteenicht, ende doodt was; dat Izebel tot Achab seyde, Staet op, besit den wijngaert Naboths des Iizreëliten Ga naar margenoot26 erflick, dien hy u weygerde om gelt te geven, want Naboth en leeft niet, maer is doot. | |
16Ende het geschiedde als Achab hoorde dat Naboth doodt was; dat Achab op-stont, om nae den wijngaert Nabohts des Iizreëliten af te gaen, om dien erflick te besitten. | |
18Maeckt u op, gaet henen af, Achab den Coninck Israëls te gemoete, Ga naar margenoot28 die in Samaria is: Siet hy is inden wijngaert Naboths, daer henen hy afgegaen is, om dien erflick te besitten. | |
19Ende ghy sult tot hem spreken, seggende; Alsoo seyt de HEERE: Ga naar margenoot29 Hebt ghy doodt geslagen, ende oock eene erflicke besittinge ingenomen? Daertoe sult ghy tot hem spreken, seggende; Alsoo seyt de HEERE: In Ga naar margenoot30 plaetse dat de honden | |
[Folio 168v]
| |
het bloet Naboths geleckt hebben, sullen de honden u bloet lecken, ja het uwe. | |
20Ende Achab seyde tot Elia; Ga naar margenoot31 Hebt ghy my gevonden, ô mijn vyant? ende hy seyde; Ick hebbe [u] gevonden: overmits ghy u selven Ga naar margenoot32 verkocht hebt, om te doen dat quaet is inde oogen des HEEREN. | |
21Ga naar margenoota Siet ick sal quaet over u brengen, ende uwe nakomelingen wechdoen: ende ick sal van Achab uytroeyen Ga naar margenoot33 die aen de wandt pist, mitsgaders Ga naar margenoot34 den beslotenen, ende verlatenen in Israël. | |
22Ende ick sal u huys maken Ga naar margenootb gelijck het huys Ierobeams des soons Nebaths, ende Ga naar margenootc gelijck het huys van Baësa, de soon van Ahia: om de terginge, daer mede ghy [my] getergt hebt, ende dat ghy Israël hebt doen sondigen. | |
23Voorder oock over Izebel sprack de HEERE, seggende: Ga naar margenoot35 De honden sullen Izebel eten, aen den voor-wal Iizreëls. | |
24Ga naar margenoot36 Die van Achab sterft inde stadt, Ga naar margenootd sullen de honden eten: ende die inden velde sterft, sullen de vogelen des Hemels eten. | |
25Doch Ga naar margenoote en wasser niemant geweest gelijck Achab, die Ga naar margenoot37 hem selven verkocht hadde, om Ga naar margenoot38 te doen dat quaet is inde oogen des HEEREN; dewijle Izebel sijne huysvrouwe hem ophitsede. | |
26Ende hy dede seer grouwelick, wandelende achter de Ga naar margenoot39 Dreck-goden: nae alles dat de Ga naar margenoot40 Amoriten gedaen hadden, die Godt voor het aengesichte der kinderen Israëls uyt de besittinge verdreven hadde. | |
27Het geschiedde nu, als Achab dese woorden hoorde, Ga naar margenoot41 dat hy sijne Ga naar margenoot42 kleederen scheurde, ende eenen sack om sijn Ga naar margenoot43 vleesch leyde, ende vastede: hy Ga naar margenoot44 lach oock neder in den sack, ende ginck Ga naar margenoot45 lancksaem. | |
28Ende het woort des HEEREN geschiedde tot Elia den Tisbiter, seggende: | |
29Hebt ghy gesien, dat Achab sich vernedert, voor mijn aengesichte? daerom dewijle hy sich vernedert voor mijn aengesichte, Ga naar margenoot46 so en sal ick dat quaet in sijne dagen niet brengen; Ga naar margenoot47 inde dagen sijnes soons sal ick dat quaet over sijnen huyse brengen. |
|