| |
| |
| |
De bouwinge van Salomons huys, vers 1, etc. Van het huys Libanons, 2. Van het voorhuys der pilaren, 6. van het voorhuys des gerichtes, 7. van het huys der dochter Pharaos, 8. van Hiram, de konstige werckmeester, 13. vande twee kopere pilaren, 15. de gegotene Zee, 23. de tien kopere stellingen, 27. de tien kopere waschvaten, 38. kortelick, alle werck, gereetschap, ende vaten, kopere, ende goudene, 40. de geheylichde dingen worden in den Tempel gebracht, 51.
| |
1
MAer Ga naar margenoota Ga naar margenoot1 aen sijn huys bouwde Salomo Ga naar margenoot2 dertien jaer: ende hy volmaeckte sijn gantsche huys.
| |
2
Hy bouwde oock het huys des Ga naar margenoot3 wouts Libanons van Ga naar margenoot4 hondert ellen in sijne lengte, ende vijftich ellen in sijne breette, ende dertich ellen in sijne hoochte; Ga naar margenoot5 op vier rijgen van Cederen pilaren, Ga naar margenoot6 ende Cederen balcken op de pilaren.
| |
3
Ende het was bedeckt met Ga naar margenoot7 Ceder van boven Ga naar margenoot8 op de ribben, Ga naar margenoot9 die op vijf ende veertich pilaren waren, vijftien in eene rijge.
| |
4
Ga naar margenoot10 Daer waren drie rijgen van uytsichten: dat de eene venster was over de andere venster, in drie orderen:
| |
5
Oock waren alle de deuren, ende de posten vierkantich Ga naar margenoot11 van (eenderley) uytsicht: ende venster was tegen over venster, Ga naar margenoot12 in drie orderen.
| |
6
Daerna maeckte hy Ga naar margenoot13 een voorhuys Ga naar margenoot14 van pilaren; Ga naar margenoot15 vijftich ellen was sijne lengte, ende dertich ellen sijne breette: ende het voorhuys was tegen over Ga naar margenoot16 die, ende de pilaren met de dicke balcken tegens over de selve.
| |
7
Oock maeckte hy Ga naar margenoot17 een voorhuys voor den throon, alwaer hy richtede, tot een voorhuys des gerichtes, dat met Ceder bedeckt was, Ga naar margenoot18 van vloer tot vloer.
| |
8
Ende [aen] sijn huys, alwaer hy woonde, was een ander voorhof Ga naar margenoot19 inwaerder dan dat voorhuys, ’t welck den selven wercke gelijck was: oock maeckte hy voor de dochter Pharaos, Ga naar margenootb die Salomo ten [wijve] genomen hadde, Ga naar margenoot20 een huys, dien Ga naar margenoot21 voorhuyse gelijck.
| |
9
Ga naar margenoot22 Alle dese dingen waren van koste- | |
| |
licke steenen, Ga naar margenoot23 nae de maten gehouwen, van binnen, ende van buyten metter sage gesaegt; ende dat van den grontslach tot aende Ga naar margenoot24 neutsteenen een palme breet, ende van buyten tot het groote Ga naar margenoot25 voorhof.
| |
10
Het was oock gegrontvest met kostelicke steenen, groote steenen; met steenen van tien ellen, ende steenen van acht ellen.
| |
11
Ende Ga naar margenoot26 boven op kostelicke steenen, nae de winckelmaten gehouwen, ende Ga naar margenoot27 Cederen.
| |
12
Ende het Ga naar margenoot28 groote Voor-hof was rontom van drie rijgen gehouwene steenen, met eene rijge van Cederen balcken: Soo wast met den Ga naar margenoot29 binnensten voorhof van het Huys des HEEREN, ende met het voorhuys van dat Huys.
| |
13
Ende de Coninck Salomo sondt henen, ende Ga naar margenoot30 liet Ga naar margenootc Ga naar margenoot31 Hiram van Ga naar margenoot32 Tyrus halen.
| |
14
Hy was eener Ga naar margenoot33 weduwe-vrouwen soon, Ga naar margenoot34 uyt den stam van Naphtali, ende sijn vader was een Ga naar margenoot35 man van Tyrus geweest, een coperwercker, die Ga naar margenootd vervult was met wijsheyt, ende met verstant, ende met wetenschap, om alle werck in’t koper te maken: dese quam tot den Coninck Salomo, ende maeckte al sijn werck.
| |
15
Want hy Ga naar margenoot36 vormde Ga naar margenoote twee koperen pilaren, de hoochte des eenen pilaers was achtien Ga naar margenoot37 ellen, ende een draet van twaelf ellen omvinck den Ga naar margenoot38 anderen pilaer.
| |
16
Hy maeckte oock Ga naar margenoot39 twee Ga naar margenoot40 capiteelen, van gegoten koper, om op de hoofden der pilaren te setten: Ga naar margenoot41 vijf ellen was de hoochte des eenen capiteels, ende vijf ellen de hoochte des anderen capiteels.
| |
17
Ga naar margenoot42 De netten waren van Ga naar margenoot43 netten werck, de bandekens van keten-werck voor de capiteelen, die op het hooft der pilaren waren: Ga naar margenoot44 seven waren voor het eene capiteel, ende seven voor het andere capiteel.
| |
18
So maeckte hy de pilaren: mitsgaders twee Ga naar margenoot45 rijgen rontom over het eene net, om Ga naar margenoot46 de capiteelen, die boven het hooft der granaet-appelen waren, te bedecken; alsoo dede hy oock aen het andere capiteel.
| |
19
Ende de capiteelen, de welcke waren op het hooft der pilaren, Ga naar margenoot47 waren van lelie-werck Ga naar margenoot48 in ’t voorhuys; Ga naar margenoot49 van vier ellen.
| |
20
Ga naar margenoot50 De capiteelen nu waren op de twee pilaren, ja daer boven tegen over den Ga naar margenoot51 buyck, de welcke was nevens het net: ende twee hondert granaet-appelen waren in rijgen rontom, [oock] over het andere capiteel.
| |
21
Daerna rechtede hy de pilaren op in het voorhuys des Tempels: ende den rechteren pilaer opgerecht hebbende, so naemde hy sijnen name Ga naar margenoot52 Iachin, ende den slinckeren pilaer opgerecht hebbende, so naemde hy sijnen name Ga naar margenoot53 Boaz.
| |
22
Ende op het hooft der pilaren was Ga naar margenoot54 het lelie-werck: alsoo wert het werck der pilaren volmaeckt.
| |
23
Voorder maeckte Ga naar margenootf hy de Ga naar margenoot55 gegotene Zee: van tien ellen was sy Ga naar margenoot56 van haren eenen Ga naar margenoot57 rant, tot haren anderen rant, rontom ront, ende van vijf ellen in hare hoochte, ende een meet-snoer Ga naar margenoot58 van dertich ellen omvingse rontom.
| |
24
Ende Ga naar margenoot59 onder haren rant waren Ga naar margenoot60 knoppen, de selve Ga naar margenootg rontom omcingelende, Ga naar margenoot61 tiene in eene elle, omringende die Zee rontom: twee rijgen deser knoppen waren in Ga naar margenoot62 hare gietinge gegoten.
| |
25
Sy stont op twaelf runderen, drie siende nae het Noorden, ende drie siende nae het Westen, ende drie siende nae het Zuyden, ende drie siende nae het Oosten, ende de Zee was boven op de selve: ende alle Ga naar margenoot63 hare achterdeelen waren inwaerts.
| |
26
Hare dickte nu was een hantbreet, ende hare rant als het werck van den rant eens bekers, [ofte] eener lelie-bloeme: Sy hielt Ga naar margenoot64 twee duysent Ga naar margenoot65 Bath.
| |
27
Hy maeckte oock tien koperen Ga naar margenoot66 stellingen: van vier ellen was de lengte eener stellinge, ende van vier ellen hare breette, ende van drie ellen hare hoochte.
| |
28
Ende dit was het werck der stellinge: sy hadden Ga naar margenoot67 lijsten; ende de lijsten waren tusschen Ga naar margenoot68 krantsen.
| |
29
Ende op de lijsten, die tusschen de krantsen waren, waren leeuwen, runderen, ende Cherubim, ende op de krantsen was een Ga naar margenoot69 voet boven henen: ende onder de leeuwen, ende runderen, Ga naar margenoot70 byvoegselen van uytgereckt werck.
| |
30
Ende eene stellinge hadde vier koperen raderen, ende Ga naar margenoot71 koperen platen; ende hare vier hoecken hadden Ga naar margenoot72 schouderen: onder het Ga naar margenoot73 waschvat waren dese gegotene schouderen ter zijde van yeders byvoegselen.
| |
31
Ende de Ga naar margenoot74 mont daer van was van binnen den Ga naar margenoot75 krants, ende daer boven van eene elle, ende de mont hier van was ront van Ga naar margenoot76 voet-werck Ga naar margenoot77 van eene elle, ende halve elle: ende Ga naar margenoot78 op de mont daer van waren oock graveringen, ende de Ga naar margenoot79 lijsten daer- | |
| |
van waren vierkantich, niet ront.
| |
32
De vier raderen nu waren onder de lijsten, ende Ga naar margenoot80 de assen der raderen aen de stellinge: ende de hoochte van een radt was eene elle, ende halve elle.
| |
33
Ende het werck van die raderen was als het werck van een wagen-radt: hare assen, ende hare naven, ende hare randen, ende hare speecken waren alle gegoten.
| |
34
Ende daer waren vier Ga naar margenoot81 schouderen op de vier hoecken eener stellinge: hare schouderen Ga naar margenoot82 waren uyt de stellinge.
| |
35
Ende op Ga naar margenoot83 het hooft eener stellinge was eene ronde hoochte van eene halve elle rontom: oock waren op het hooft der stellinge hare Ga naar margenoot84 handhaven, ende hare lijsten uyt den selven.
| |
36
Hy sneedt nu op de platen harer handhaven, ende Ga naar margenoot85 op hare lijsten, Cherubim, leeuwen, ende palmboomen: nae elcks ledige plaetse, ende byvoegselen rontom.
| |
37
Desen gelijcke maeckte hy de tien stellingen: eenerley gietinge, eenerley mate, eenerley snede, hadden sy alle.
| |
38
Ga naar margenooth Hy maeckte oock tien koperen Ga naar margenoot86 waschvaten: een waschvat hielt veertich Ga naar margenoot87 Bath, een waschvat was van vier ellen; op elcke stellinge, van die tien stellingen was een waschvat.
| |
39
Ende hy settede vijve dier stellingen aen de rechter zijde van Ga naar margenoot88 het huys, ende vijve aen de slincker zijde van het huys: maer Ga naar margenoot89 de zee settede hy aen de rechter zijde van het huys Ga naar margenoot90 Oostwaert tegen over het Zuyden.
| |
40
Daer toe maeckte Ga naar margenoot91 Hirom de waschvaten, ende de schoeffelen, ende de bespreng-beckens: ende Hiram voleyndde al het werck te maken, dat hy den Coninck Salomo maeckte voor het Huys des HEEREN:
| |
41
[Te weten] de twee pilaren, ende Ga naar margenoot92 bollen der capiteelen die op der twee pilaren hooft waren: ende de twee netten, om de twee bollen der capiteelen te bedecken, die op der pilaren hooft waren:
| |
42
Ende Ga naar margenoot93 de vier hondert granaetappelen tot de twee netten: [namelick] twee rijgen van granaet-appelen tot het eene net, om de twee bollen der capiteelen te bedecken, die boven op de pilaren waren:
| |
43
Mitsgaders de tien Ga naar margenoot94 stellingen, ende de Ga naar margenoot95 tien waschvaten op de stellingen:
| |
44
Daer toe de Ga naar margenoot96 eenige zee: ende de Ga naar margenoot97 twaelf runderen onder die zee:
| |
45
De Ga naar margenoot98 potten oock, ende de schoeffelen, ende de bespreng-beckens, ende alle dese vaten die Hiram voor den Coninck Salomo tot den Huyse des HEEREN maeckte; [al] van gepolijstert koper.
| |
46
In de vlackte der Iordane gootse de Coninck, in Ga naar margenoot99 dichte aerde: tusschen Ga naar margenoot100 Succoth, ende tusschen Ga naar margenoot101 Zarthan.
| |
47
Ende Salomo liet alle dese vaten [ongewogen] van wegen de Ga naar margenoot102 seer groote menichte: het gewichte des kopers en wert niet ondersocht.
| |
48
Oock maeckte Salomo alle de vaten, die voor het Huys des HEEREN waren: den Ga naar margenoot103 Ga naar margenootk gouden altaer, ende de Ga naar margenootl gouden Ga naar margenoot104 tafel, op de welcke de Ga naar margenoot105 toonbrooden waren;
| |
49
Ende de kandelaren vijve Ga naar margenoot106 aen de rechterhant, ende vijve aen de slinckerhant voor Ga naar margenoot107 de Aenspraeck-plaetse, van Ga naar margenoot108 gesloten gout: ende de Ga naar margenoot109 bloemen, ende de lampen, ende de snuyters van gout:
| |
50
Mitsgaders de schalen, ende de Ga naar margenoot110 gaffelen, ende de Ga naar margenoot111 spreng-beckens, ende de Ga naar margenoot112 roock-schalen, ende de wieroock-vaten, van Ga naar margenoot113 gesloten gout: daer toe de herren der deuren van het binnenste huys, van het Heylige der Heyligen, [ende] der deuren van het huys des Tempels, van gout.
| |
51
Alsoo wert al het werck volbracht dat de Coninck Salomo aen het Huys des HEEREN maeckte: Ga naar margenootm Daer na bracht Salomo Ga naar margenoot114 de Ga naar margenootn geheylichde dingen sijns vaders Davids; het silver, ende het gout, ende de vaten leyde hy onder de schatten van het Huys des HEEREN.
|
-
margenoot1
- Dienende hem ende sijn hofgesin tot eene ordinare wooninge. Siet ond. vers 8.
-
margenoot2
- By nae noch soo lange als aen den Tempel, bov. vers 6, 38. als die meer haeste behoefde, om het bevel des HEEREN, ende om des heyligen Godes-dienstes wille, ende tot den welcken meer werck-lieden gebruyckt, ende meer voorraets van materialen toebereydt moesten worden.
-
margenoot3
- Alsoo genaemt (gelijck eenige meynen) om dattet in een lustige, ende verhevene plaetse in Ierusalem, ofte daer buyten met vele schoone, ende hooge boomen, gelijck het wout van Libanon, verciert was, dienende den Coninck tot een huys van plaisance, ende vermakinge. Vergel. ond. 9.19.
-
margenoot4
- Verst. gemeene ellen: ende siet van deser lengte Genes. 6. op vers 15.
-
margenoot5
- Also dit huys drie stagien hooge was, ende drie wooningen boven malkanderen hadde, so verstaet dit van de onderste.
-
margenoot6
- Die de vloer der middelster wooninge maeckten.
-
margenoot7
- Daer uyt de derde, ofte opperste vloeringe ontstont.
-
margenoot9
- Verst. het opperste deel van dit huys, ’t welcke (om dat het minder last hadde te dragen dan het onderste) maer drie rijgen van pilaren en hadde, daer de onderste 4 hadden. bov. vers 2. zijnde elcke rijge van vijftien pilaren.
-
margenoot10
- Gelijck het huys drie verdiepingen hooch was, alsoo heeftet oock drie rijgen van vensteren gehadt, in elcke verdiepinge een rijge, waer van de opperste recht tegen over de onderste quamen.
-
margenoot11
- D. de vensteren ende de poorten van tween zijden, waren in elcke solderinge regelrecht de eene op de andere gericht, datmen van de eene tot de andere daer jegens over zijnde, sijn gesichte strecken konde. Andere vertalen dit: alle de deuren, ende de posten waren vierkantich met de uytsichten, etc.
-
margenoot13
- Hier wort van driederley voorhuys gewach gemaeckt, waer van dit het eerste is, ende was voor aen het huys des wouts Libanons. Siet van het tweede vers 7. ende van het derde vers 8.
-
margenoot14
- D. bestaende uyt vele pilaren, ende uyt het dack daerop rustende.
-
margenoot15
- Nae de breette van het huys. Vergel. bov. vers 2.
-
margenoot16
- T.w. deuren: van de welcke in ’t voorgaende vers gesproken is, ofte, pilaren, van het huys des wouts. De sin is, dat dit voorhuys quam voor aen het huys des wouts; sulcx dat de pilaren, ende balcken, daer uyt dit voorhuys bestont, recht over de deuren, ende alsoo in ’t gesichte waren van het voorgemelte huys.
-
margenoot17
- N. binnen Ierusalem, voor aen sijn huys, seer bequaem voor het volck, het welcke ten gerichte verscheen, om aldaer tegen het ongemack des weders bewaert te worden.
-
margenoot18
- D. van het een eynde des vloers tot aen het andere. Eenige verstaen dit, van de mueren, ofte wanden, te weten, datse met Ceder beschoten zijn geweest, van beneden aen de vloer, tot boven aen de solderinge, die mede een vloer is.
-
margenoot19
- Het derde voorhuys, het welcke was tusschen het voorhuys des gerichtes, ende het huys des Conincks.
-
margenoot20
- Onderscheyden van de burcht Davids, daer sy eerst hare wooninge gehadt hadde. Siet bov. 3.1. ende 2.Chron. 8.11.
-
margenoot21
- Verst. het derde voorhuys dat inwaerder was, recht te vooren genaemt: welcken voorhuyse het huys der Conninginne gelijck geseyt wort, ten aensien niet soo seer van de forme, als wel van de materie, gelijck af te nemen is uyt het volgende.
-
margenoot22
- Verst. alle de gebouwen, die in dit ende het voorgaende cap. verhaelt worden. Vergel. ond. vers 12.
-
margenoot23
- D. nae de maten die de konstige steen-houweren volgen, om een werck in de aldernetste, ende cierlickste forme te voltrecken. also ond. vers 11.
-
margenoot24
- D. de uytstekende balck-steenen, aen het opperste des muers, op de welcke het verwelfsel des dacks rustede, ende staken een palm-breet buyten de muer.
-
margenoot27
- D. geschaefde plancken van Cederen hout, daer mede de gesneden steenen bekleet waren.
-
margenoot30
- Hebr. nam, ofte, nam aen, siet Genes. 12. op vers 15.
-
margenoot33
- De welcke was van afkomste uyt den stamme Dan. 2.Chron. 2.14.
-
margenoot34
- Verst. dit van der weduwen soon, die nae sijns vaders afkomste was uyt de stamme van Naphtali.
-
margenoot35
- T.w. ten aensien van de stadt sijner wooninge, ende niet van sijn geslachte, nae het welcke hy een Israelijt was. Anders kan dit oock verstaen worden, dat dese vader een Tyrier geweest zy, oock van geslachte, ende afkomste, dat is, een heyden, maer sijne huysvrouwe t’samen van Dan, ende Naphtali, te weten, van eene stamme uyt haren vader, ende van de andere uyt hare moeder, het welcke kan geschiet zijn, door de vermengingen der stammen, om dat de Israeliten niet altijt gevolcht en hebben de wet Godts, die hen verboot buyten haren stam te trouwen. Siet breeder 2.Chron. 2. op vers 14.
-
margenoot37
- Gerekent nae de mate des Heylichdoms, die noch eens soo lange waren, als de gemeyne ellen, siet Genes. 6. op vers 15. ende hierom worden 2.Chron. 3.15. nae de gemeyne mate der ellen, desen pilaren 35 ellen toegeschreven, waer by als noch komt eene elle voor den voet ofte het ondersetsel, so is elck pilaer 36 gemeyne ellen hooge geweest, dat is, 18 Heylige.
-
margenoot38
- T.w. den ommeloop, ende de rondicheyt van sijnen stijl, verstaet het selve oock van den eersten pilaer.
-
margenoot40
- Verst. door het woort Capiteel alhier, een cieraet gemaeckt boven op den top van den stijl eenes pilaers, bestaende uyt drie deelen, den voet, het gevlochten werck der granaetappelen, ende de Croone.
-
margenoot41
- Wel verstaende het geheele Capiteel t’samen met sijne drie deelen gemeten zijnde. want de voet was een elle hooge, het granaet-appel-werck oock een elle, ende de croone drie ellen. Soo veel ellen wort de croone alleene toegeschreven 2.Reg. 25.17. ende gerekent zijnde met de granaet-appelen, vier ellen. Siet ond. vers 19.
-
margenoot42
- De sin is, dat het opperste deel, ofte de croone des Capiteels bestont uyt een seer konstige t’samen-vlechtinge van loof, bloemen, ende vruchten-werck in sekere orderen door bandekens aen malkanderen gantsch cierlick gehecht. Vergel. 2.Chron. 3.16.
-
margenoot43
- Ofte, van gevlochten, ofte, van Traliewerck.
-
margenoot44
- Dit getal verstaen eenige van de ordren des loofwercks, ende van de snoerkens die dat werck verbonden, ende t’samen begrepen: andere van de snoerkens, ofte bandekens alleene.
-
margenoot45
- T.w. van granaet-appelen die het middelste deel des knoops omcingelden.
-
margenoot46
- D. de croonen, het opperste deel der Capiteelen. Siet bov. op vers 16.
-
margenoot47
- D. hadden het fatsoen, de gedaente, ende gelijckenisse van lelien.
-
margenoot49
- Verst. dit van des Capiteels twee deelen, het opperste, ende middelste, namelick de croone, ende het granaet-appel-werck t’samen begrepen. Siet bov. op vers 16.
-
margenoot50
- Het Capiteel beteeckent hier het opperste deel eenes geheelen Capiteels, genaemt de Croone die ront was als eene bolle, ofte in’t geheele als een bal, ofte in de langte, als een ey.
-
margenoot51
- Verst. het middelste, ofte het ruymste, ende meest uytsteeckende deel der bolle. Andere verstaen door den buyck het hol dat boven midden in den pilaer geweest soude zijn daer in de Capiteelen ingelaten werden, om vast te staen.
-
margenoot53
- Dat is, In hem is kracht. Dese 2 namen gaven te kennen, dat de geestelicke Tempel, de welcke is de gemeynte der warer geloovigen, ende uytverkorenen rustende op den pilaer der almogender kracht des Heeren tegens al uytwendich, ende inwendich gewelt soude staende blijven, so dat de poorten der Helle daer tegen niet en souden vermogen. Matth. 16.18.
-
margenoot55
- Soo oock genaemt 2.Chron. 4.2. maer 2.Reg. 25.13. eene koperen Zee. Verst. een seer groot vat ofte ketel, houdende grooten overvloet van water, ende in sulcken aensien eene Zee genaemt, nae de wijse der Hebreen, die de vergaderingen veler wateren, Zeen heeten. Dit water diende tot de afwasschingen der Priesteren ende Leviten. Vergel. Exod. 30. versen 18, 19, 20. ende 40. versen 30, 31, 32. ende Levitic. 8. op vers 11. 2.Reg. 16.17. 2.Chron. 4.6.
-
margenoot56
- D. dwars overgemeten in eene recht doorgaende linie, van den eenen rant, tot den anderen.
-
margenoot58
- D. dit vat in de rontte van buyten gemeten was dertich ellen wijt. want de rontte driemael soo veel spatie begrijpt, als de recht doorgaende linie, vergel. 2.Chron. 4.2.
-
margenoot59
- T.w. aen de buyten zijde deser gegotene Zee.
-
margenoot60
- Het Hebr. woort beteeckent eygentlick Colocinthen, ofte, wilde couwoerden, ofte de figuren, ende afbeeldingen der selver, als bov. cap. 6. vers 18. ende 2.Reg. 4.39. maer het schijnt dattet in’t gemeyne oock beteeckent allerley figuren van loof, bloemen, vruchten, ende beesten tot vercieringe yewers op, ofte in-gewrocht. want 2.Chron. 4.3. wort tot breeder verklaringe deser plaetse gestelt de gelijckenisse, ofte beeltenisse van ossen.
-
margenoot61
- De sin is, dat in yeder cubyt, ofte elle, geweest zijn tien knoppen. Ende also nu in’t voorgaende vers geseyt is, dat eene rijge deser knoppen dertich ellen in haren omganck hadde, so volcht dat het getal der knoppen in een rijge geweest is 300, ende in de twee t’samen 600.
-
margenoot62
- T.w. der Zee. want sy en waren niet gesneden, ofte gegraveert aen dese kopere Zee, maer t’samen met de selve gegoten. alsoo 2.Chron. 4.3.
-
margenoot63
- D. de achterste deelen deser runderen waren inwaerts onder dese kopere Zee verborgen, datse niet wel en konden gesien worden. alsoo 2.Chron. 4.4.
-
margenoot64
- Verstaet datmen daer in ordinaerlick soo veel waters dede: maer tot boven toe vol zijnde, hieltse 3000 Bath. 2.Chron. 4.5.
-
margenoot65
- Eene groote mate der Hebreen van natte waren, houdende soo veel als een Epha in drooge waren, Ezech. 45.11. een Epha nu hielt tien Gomer Exod. 16.36. ende Levit. 5. op vers 11. een Gomer hielt 43 gemeyne eyerschalen: ses deser schalen houden de mate van een Log, siet Levit. 14. op vers 10. Twee en tseventich Log maeckt ontrent een Bath.
-
margenoot66
- Ofte ondersetselen, voeten, ondersteunselen, ofte pedestalen die vierhoeckich stonden, op dewelcke boven, een waschvat vast ingeschickt was, veel waters houdende, daer in de offerhanden afgewasschen wierden; tot welcken eynde sy oock wielen hadden, daer mede sy van de eene plaetse in de andere vervoert wierden.
-
margenoot67
- Hebr. besluytingen. Verst. ruymten tusschen twee krantsen besloten, in de welcke de figuren van beesten, ende Cherubim tot vercieringe gemaeckt waren. Siet het volgende vers ende ond. vers 36.
-
margenoot68
- Hebr. Trapkens. dese waren uytstekende boorden, ofte banden, ofte randen rontom elck gestoelte gemaeckt, die trapwijse malkanderen volchden, ende de voorgemelde lijsten, ofte ruymten van boven, ende onder besloten. De opperste waren den figuren ende afbeeldingen als een dack; De onderste als haren gront, ende bodem.
-
margenoot69
- Verst. eene effene plaetse, ofte ruymte, dienende tot ondersteuninge van het waschvat, dat daer op leende.
-
margenoot70
- D. bygevoechde vercierselen van doorvlochten, ende uytgetrocken werck, de welcke waren aen den hals van het waschvat, eene halve elle daer onder, siet ond. vers 35.
-
margenoot71
- In de welcke de assen der wielen staken, tot ondersteuninge der stellingen, die daer op lagen.
-
margenoot72
- Dat is, Houw-vasten, als schouderen die boven uyt de hollicheyt aen de vier hoecken der stellinge uytquamen; niet van buyten daer aen gemaeckt, maer daer uyt ontspringende, ende daer mede gegoten zijnde, om het wasch-vat, dat daer op lach, vast te houden, op dat het niet en soude in ’t vervoeren van de stellinge, waggelen. Vergelijckt ond. vers 34.
-
margenoot74
- Verstaet eene eenparige, ende gelijcke hollicheyt in de plate, die boven over de stellinge was, ende die het waschvat daer in tot eene halve elle toe ingelaten zijnde, even vulde.
-
margenoot75
- D. den ommeloop des monts, ofte der hollicheyt daer in het waschvat ingelaten wiert.
-
margenoot76
- Gelijckformich den wercke dat tot ondersteuninge eeniges dincks gemaeckt wort, ende op het selve allesins wel moet passen. Daerom gelijck het waschvat ront was, so moeste oock dese hollicheyt des monts ront wesen.
-
margenoot77
- T.w. nae de mate van het waschvat dat in het gestoelte ingelaten wert.
-
margenoot78
- D. op de plate, ofte het decksel daer in de mont was, die het waschvat vattede.
-
margenoot79
- D. de uyterste ommegangen, ofte ommeloopen, die het opperste decksel der stellinge besloten.
-
margenoot81
- Sommige meynen dat dese schouderen van de voorgemelde bov. vers 30. souden onderscheyden zijn geweest, so dat die quamen uyt de hollicheyt, daer in het wasch-vat ingelaten wort, maer dat dese van buyten de hollicheyt des waschvats het middelste deel des selven onderstutteden.
-
margenoot82
- D. sy en waren niet van buyten daer aen gehecht, maer een werck uyt de stellinge voort-komende. Siet bov. op vers 30.
-
margenoot83
- T.w. boven de stellinge, ende de schouderen derselver.
-
margenoot84
- Hebr. Handen. Alsoo in’t volgende vers Verstaet het opperste der schouderen, daer mede, als met handen, het wasch-vat ondersteunt wiert: ofte verst. hier door, kleyne pilaerkens, die boven uyt de vier hoecken der stellinge voort-gingen, hebbende vierkantige lijsten, in de welcke waren cierlicke graveringen.
-
margenoot86
- Staende op de coperen stellingen, diemen vervoeren conde, beschreven in de voorgaende verssen van het 27 af. Dese vaten werden gevult met water, het welcke de Priesteren in haren dienst gebruycken moesten. siet 2.Chro. 4.6. ende vergel. Lev. 8. de aent. op vers 11.
-
margenoot87
- T.w. waters. Siet van dese mate bov. op vers 26.
-
margenoot88
- T.w. in ’t Voorhof der Priesteren, alwaer de offerhanden bereyt wierden.
-
margenoot91
- Terstont in dit selve vers genoemt Hiram: ende elders oock Huram. siet bov. op vers 13. den selven naem hadde de Coninc van Tyrus.
-
margenoot92
- Verst. hier door Croonen, die het opperste deel des Capiteels waren, van de welcke siet bov. vers 19. ende 20.
-
margenoot98
- Om het vleesch eeniger offerhanden, dat van de Priesteren, ende die de beesten ter offeringe brachten, gegeten wert, daer in te sieden. Eenige potten waren oock om de asschen der offerhanden daer in te vergaderen, ende uyt te dragen. siet Exod. 27.3.
-
margenoot99
- D. kleyige, vette, ende taeye aerde. Alsoo 2.Chron. 4.17.
-
margenoot100
- Gelegen in de stam Gads over de Iordane. Siet Genes. 33. op vers 17.
-
margenoot103
- D. overtrocken met gout, Exod. 30.3, maer anders gemaeckt van Cederen-hout. bov. cap. 6.20. het welcke Sittim-hout genoemt wort Exod. 30.1.
-
margenoot104
- Verst. tafelen in’t getal van velen. want in den Tempel Salomons zijnder 10 geweest. 2.Chron. 4.8. Sy waren van gout, daer mede van buyten overtoogen zijnde, maer van binnen warense van hout. Vergel. Exod. 25. versen 23, 24.
-
margenoot105
- Hebr. brooden der aengesichten; soo genoemt niet om datse aengesichten hadden, maer om datse voor het aengesichte des Heeren, dat is, voor het Heylige der Heyligen lagen. Siet Exod. 25.30.
-
margenoot106
- Dat is, aen de Noort, ende Zuyd-zijde van het Heylige.
-
margenoot108
- Siet bov. c. 6. op vers 20. van soodanich gout waren dese candelaren gemaeckt, zijnde daer mede niet slechs over-trocken, maer daer uyt geheel bestaende, gelijck de kandelaer Mosis, in den welcken met sijn toe-behooren een talent gouts gegaen is, Exod. 25.31, 39.
-
margenoot109
- Siet van dese drie Exo. 25. versen 31, 37, ende 38.
-
margenoot110
- Ofte, vorckskens. ofte, snijd-messen. And. musicale instrumenten.
-
margenoot114
- D. die den Heere tot een heylich gebruyck van David geeygent waren.
|