Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdIsboseth ende de sijne worden door Abners doot verbaest, vers 1. Twee Capiteynen vermoorden Isboseth, ende brengen sijn hooft tot David, 2. diese laet ombrengen ende ophangen, maer Isboseths hooft begraven, 9. | |
1ALs nu Sauls Ga naar margenoot1 soon hoorde, dat Abner te Hebron gestorven was, werden sijne handen Ga naar margenoot2 slap, ende gantsch Israël wert Ga naar margenoot3 verschrickt. | |
2Ende Sauls soon hadde twee mannen, Oversten van Ga naar margenoot4 benden: de naem des eenen was Ga naar margenoot5 Baëna, ende de naem des anderen Rechab, sonen Rimmons des Beërothiters, van de kinderen Benjamins: want oock Ga naar margenoot6 Beëroth aen Benjamin Ga naar margenoot7 gerekent wert: | |
3Ende de Beërothiten waren gevloden nae Ga naar margenoot8 Gitthaim, ende waren aldaer vreemdelingen tot op desen dach. | |
4Ga naar margenoota Ende Ga naar margenoot9 Ionathan, Sauls soon, hadde eenen sone, die Ga naar margenoot10 geslagen was aen beyde voeten: Ga naar margenoot11 vijf jaren was hy out, als het Ga naar margenoot12 geruchte van Saul ende Ionathan uyt Iizreël quam, ende sijne voester hem opnam, ende vluchtede; ende het geschiedde, als sy haestede om te vluchten, dat hy viel, ende kreupel wert, ende sijn naem was Ga naar margenoot13 Mephiboseth. | |
5Ende de sonen Rimmons des Beërothiters, Rechab ende Baëna Ga naar margenoot14 gingen henen, ende quamen ten huyse van Isboseth, Ga naar margenoot15 als de dach heet geworden was: ende hy Ga naar margenoot16 lach op de slaep-stede in den middage. | |
6Ende sy quamen daer in tot het midden des huyses, [als] sullende Ga naar margenoot17 tarwe halen; ende sy sloegen hem aen de Ga naar margenoot18 vijfde ribbe: ende Rechab ende sijn broeder Baëna ontquamen. | |
7Want sy quamen in huys als hy op sijn bedde lach, in sijne slaep-kamer, ende sloegen hem, ende doodden hem, ende Ga naar margenoot19 hieuwen sijn hooft af: ende sy namen sijn hooft, ende gingen henen des weechs op den Ga naar margenoot20 vlacken velde den gantschen nacht. | |
8Ende sy brachten het hooft Isboseths tot David te Hebron, ende seyden tot den Coninck; Siet, daer is het hooft Isboseths, des soons Sauls, uwes vyants, die Ga naar margenoot21 uwe ziele sochte: also heeft de HEERE mijnen heere den Coninck te desen dage wraken gegeven, van Saul, ende van sijnen zade. | |
9Maer David antwoordde Rechab ende sijnen broeder Baëna, den sonen Rimmons, des Beërothiters, ende seyde tot hen: [Soo waerachtich als] de HEERE leeft, die mijne ziele uyt aller benautheyt verlost heeft: | |
10Ga naar margenootb Dewijl ick dien, die my bootschapte, seggende; Siet, Ga naar margenoot22 Saul is doot; daer hy in Ga naar margenoot23 sijne oogen was, als een, die goede bootschap brachte; nochtans Ga naar margenoot24 gegrepen, ende te Ziklag gedoodt hebbe: Ga naar margenoot25 hoewel hy [meynde] dat ick hem boden-loon soude geven: | |
11Ga naar margenoot26 Hoe veel te meer, wanneer godtloose mannen, eenen Ga naar margenoot27 rechtveerdigen man in sijn huys op sijn slaep-stede hebben gedoodt? nu dan en soude ick sijn bloet van uwe handen niet Ga naar margenoot28 eysschen, ende u van der aerden wechdoen? | |
12Ende David geboodt sijne Ga naar margenoot29 jongens, ende sy dooddense, ende hieuwen hare handen ende hare voeten af, ende hingense op by den vijver te Hebron: maer het hooft Isboseths namen sy, ende begroeven ’t in Abners Ga naar margenootc graf te Hebron. |
|