| |
| |
| |
Krijch tusschen den huyse Sauls ende den huyse Davids. vers 1. Register van Davids sonen, die hem te Hebron geboren zijn, 2. Abner zijnde van groot aensien in Sauls huys, wort op Isboseth van wegen seker verwijt, vertoornt, ende handelt met David om accoort, 6. brengt Michal, Sauls dochter, weder tot David, volgens sijne begeerte, 13. Ende met de Outsten van Israel gesproken hebbende, besoeckt David te Hebron, accordeert met hem in vrientschap, ende vertreckt in vrede, 17. Ioab van buyten comende, ende dit vernemende, beschuldicht David daer over, achterhaelt Abner buyten Davids weten, ende vermoordt hem verraderlick, 22. Waer over David seer wort gestoort, verclaert opentlick sijne onschult, doet Abner eene statelicke begraefnisse, roemt sijne dapperheyt, wee-klaegt over hem, ende verontschuldigt sich, dat hy de autheuren deses moorts nu niet en straft, 28.
| |
1
ENde daer was een Ga naar margenoot1 lange krijch tusschen den huyse Sauls, ende tusschen den huyse Davids: Doch David Ga naar margenoot2 ginck ende wert stercker, maer Ga naar margenoot3 die van den huyse Sauls gingen ende werden swacker.
| |
2
Ende David werden Ga naar margenoota sonen geboren te Hebron: Sijn eerstgeboren nu was Amnon, van Ahinoam, de Iizreëlitische.
| |
3
Ende sijn tweede was Ga naar margenoot4 Chileab, van Abigaïl, Nabals, des Carmeliters, Ga naar margenoot5 huysvrouwe: ende de derde, Ga naar margenoot6 Absalom, de sone van Ga naar margenoot7 Maacha, de dochter van Thalmai, Coninck van Ga naar margenoot8 Gesur:
| |
4
Ende de vierde, Adonia, de sone van Haggith: ende de vijfde Ga naar margenoot9 Sephatia, de sone van Abital:
| |
5
Ende de seste, Iithream, van Egla, Davids Ga naar margenoot10 huysvrouwe: Dese zijn David geboren te Hebron.
| |
6
Terwijlen die krijch was tusschen den huyse Sauls, ende tusschen den huyse Davids, so geschieddet, dat Abner sich Ga naar margenoot11 sterckte in den huyse Sauls.
| |
7
Saul nu hadde een bywijf gehadt, welckes naem was Ga naar margenootb Ga naar margenoot12 Rizpa, dochter van Aija: ende [Isboseth] seyde tot Abner; waerom zijt ghy Ga naar margenoot13 ingegaen tot mijns vaders bywijf?
| |
8
Doe Ga naar margenoot14 ontstack Abner seer over Isboseths woorden, ende seyde; Ben ick dan een Ga naar margenoot15 honts-kop, Ga naar margenoot16 ick die tegens Iuda, aen den huyse Sauls uwes vaders, aen sijne broederen, ende aen sijne vrienden heden weldadicheyt doe, ende u niet Ga naar margenoot17 overgelevert hebbe in Davids hant? dat ghy he- | |
| |
den Ga naar margenoot18 aen my ondersoeckt de ongerechticheyt Ga naar margenoot19 eener vrouwe?
| |
9
Ga naar margenoot20 Godt doe Abner soo, ende doe hem soo daer toe, voorseker, gelijck als de Ga naar margenoot21 HEERE David gesworen heeft, dat ick even alsoo aen hem sal doen;
| |
10
Overbrengende het Coninckrijcke van den huyse Sauls, ende Ga naar margenoot22 oprichtende den stoel Davids over Israël, ende over Iuda, van Ga naar margenoot23 Dan tot Berseba toe!
| |
11
Ende Ga naar margenoot24 hy en konde Abner vorder niet een woort antwoorden, om dat hy hem Ga naar margenoot25 vreesde.
| |
12
Doe sondt Abner boden Ga naar margenoot26 voor sich tot David, seggende; Ga naar margenoot27 Wiens is het lant? seggende [wijders]; Maeckt u verbont met my, ende siet, mijne hant sal met u zijn, om gantsch Israël tot u om te keeren.
| |
13
Ende Ga naar margenoot28 hy seyde; Ga naar margenoot29 Wel, ick sal een verbont met u maken: doch een dinck begeer ick van u, Ga naar margenoot30 seggende; Ghy sult mijn Ga naar margenoot31 aengesichte niet sien, ’t en zy dat ghy Ga naar margenoot32 Michal, Sauls dochter, te vooren inbrengt, als ghy komt om mijn aengesicht te sien.
| |
14
Oock sondt David Ga naar margenoot33 boden tot Isboseth, den sone Sauls, seggende: Geeft [my] mijne huysvrouwe Michal, die ick my Ga naar margenootc met Ga naar margenoot34 hondert voorhuyden der Philistijnen ondertrouwt hebbe.
| |
15
Ga naar margenoot35 Isboseth dan sondt henen, ende Ga naar margenoot36 namse van den man, van Ga naar margenootd Ga naar margenoot37 Paltiël, den sone van Lais.
| |
16
Ende haer man gick met haer, al gaende ende weenende achter haer tot Ga naar margenoot38 Bahurim toe: Doe seyde Abner tot hem; Gaet wech, keert weder; ende hy keerde weder.
| |
17
Abner nu hadde Ga naar margenoot39 woorden met de Outsten van Israël, seggende: Ghy hebt David te Ga naar margenoot40 vooren lange tot eenen Coninck over u begeert.
| |
18
So doet het nu: want de HEERE heeft tot David gesproken, seggende; Door de hant Davids, mijns knechts, sal ick mijn volck Israëls verlossen van de hant der Philistijnen, ende van de hant aller harer vyanden.
| |
19
Ende Abner sprack Ga naar margenoot41 oock voor de ooren Benjamins: voorts ginck Abner ooc henen, om te Hebron voor Davids ooren te Ga naar margenoot42 spreken alles, wat goet was in de oogen Israëls, ende in de oogen van het Ga naar margenoot43 gantsche huys Benjamins.
| |
20
Ende Abner quam tot David te Hebron, ende twintich mannen met hem; ende David maeckte Abner, ende den mannen, die met hem waren, een maeltijt.
| |
21
Doe seyde Abner tot David; Ick sal my opmaken, ende henen gaen, ende vergaderen gantsch Israël tot mijnen heere den Coninck, dat sy een verbont met u maken, ende ghy regeret, Ga naar margenoot44 over alles dat uwe ziele begeert: Also liet David Abner gaen, ende hy ginck in vrede.
| |
22
Ende siet, Davids knechten ende Ioab quamen van eene Ga naar margenoot45 bende, ende brachten met hen eenen grooten roof: Abner nu, die en was niet by David te Hebron; want hy hadde hem laten gaen, ende hy was gegaen in vrede.
| |
23
Als nu Ioab, ende het gantsche heyr, dat met hem was, aenquamen, so gaven sy Ioab te kennen, seggende; Abner, de sone van Ner, is gekomen tot den Coninck, ende hy heeft hem laten gaen, ende hy is gegaen in vrede.
| |
24
Doe ginck Ioab tot den Coninck in, ende seyde; Wat hebt ghy gedaen? siet, Abner is tot u gekomen; waerom nu hebt ghy hem laten gaen, dat hy soo Ga naar margenoot46 vry is wechgegaen?
| |
25
Ghy kent Abner, den sone van Ner, dat hy gekomen is om u te Ga naar margenoot47 overreden: ende om te weten uwen Ga naar margenoot48 uytganck, ende uwen inganck, ja om te weten alles wat ghy doet.
| |
26
Ende Ioab ginck uyt van David, ende sondt Abner Ga naar margenoot49 boden na, die hem wederom haelden van den Ga naar margenoot50 bornput van Sira: maer David en wistet niet.
| |
27
Als nu Abner tot Hebron quam, Ga naar margenootd[e] so leydde hem Ioab ter zijden af in’t midden der poorte, om in der Ga naar margenoot51 stilte met hem te spreken: ende hy sloech hem aldaer aen de Ga naar margenoot52 vijfde ribbe, dat hy sterf, Ga naar margenoote[f] om sijns broeders Asahels Ga naar margenoot53 bloets wille.
| |
28
Als David dat daerna hoorde, so seyde hy; Ick ben onschuldich, ende mijn Coninckrijck, Ga naar margenoot54 by den HEERE, tot in eeuwicheyt, van den Ga naar margenoot55 bloede Abners, des soons van Ner.
| |
29
Ga naar margenoot56 Het blijve op den kop Ioabs, ende op het gantsche huys sijns vaders: ende daer en worde van den huyse Ioabs niet Ga naar margenoot57 afgesneden, die eenen Ga naar margenoot58 vloet hebbe, ende melaetsch zy, ende sich Ga naar margenoot59 aen den stock houde, ende door het sweert valle, ende broots gebreck hebbe.
| |
30
Also hebben Ioab, ende sijn broeder Ga naar margenoot60 Abisai, den Abner doodt geslagen, om dat hy haren broeder Asahel te Gibeon in den Ga naar margenoot61 strijt gedoodt hadde.
| |
31
David dan seyde tot Ioab, ende tot al het volck, dat by hem was; Ga naar margenoot62 Scheurt uwe kleederen, ende gordet Ga naar margenoot63 sacken aen, ende wee-klaget Ga naar margenoot64 voor Abner henen: ende de Coninck Dabid ginck achter de Ga naar margenoot65 bare.
| |
32
Als sy nu Abner te Hebron begroeven, so hief de Coninck sijne stemme op, ende weende by Abners graf; oock weende al het volck.
| |
33
Ende de Coninck maeckte eene klage over Abner, ende seyde; Ga naar margenoot66 Is dan Abner gestorven, als een dwaes sterft?
| |
34
Ga naar margenoot67 Uwe handen en waren niet gebonden, noch uwe voeten in kopere boeyen gedaen; [maer] ghy zijt gevallen, gelijckmen valt voor het aengesichte van Ga naar margenoot68 kinderen der verkeertheyt: doe weende het gantsche volck noch Ga naar margenoot69 meer over hem.
| |
35
Daerna quam al ’t volck om David Ga naar margenoot70 broot te doen eten, als het noch dach | |
| |
was: maer David swoer, seggende, Ga naar margenoot71 Godt doe my soo, ende doeder soo toe, indien ick voor het Ga naar margenoot72 ondergaen der Sonnen broot, ofte yet wat smake!
| |
36
Als al’t volck dit vernam, so was het Ga naar margenoot73 goet in hare oogen: alles, soo als de Coninck gedaen hadde, was goet in de oogen des gantschen volcks.
| |
37
Ende al dat volck, ende gantsch Israël, merckten te dien selven dage, dat het Ga naar margenoot74 van den Coninck niet en was, datmen Abner, den sone van Ner, gedoodt hadde.
| |
38
Voorts seyde de Coninck tot sijne knechten: Weett ghy niet, dat te desen dage een Vorst, ja een Groote in Israël Ga naar margenoot75 gevallen is?
| |
39
Maer ick ben heden Ga naar margenoot76 teder, ende Ga naar margenoot77 gesalft ten Coninck; ende dese mannen, de sonen van Zeruja, zijn Ga naar margenoot78 harder dan ick: Ga naar margenoot79 de HEERE sal den boosdoender vergelden nae sijne boosheyt.
|
-
margenoot1
- Dese krijch schijnt geduert te hebben vijf jaren. want ten tijde des eersten strijts, (waer van capit. 2.12. etc.) hadden David ende Isboseth twee jaren beyde geregeert: als afgenomen wort uyt c. 2.10. ende vergelijckinge van versen 4, ende 9. aldaer: waer uyt te sien is, dat sy beyde op eenen tijt begost hebben te regeren. David nu heeft tot Hebron geregeert seven jaren ende ses maenden, capit. 2.11. tot dat Isboseth omgebracht zijnde (onder cap. 4.6, 7.) David over gantsch Israel tot Coninck wiert gesalft, cap. 5.3. So dat dese oorloge de vijf overige jaren ende eenige maenden schijnt geduert te hebben.
-
margenoot2
- Hebr. was gaende ende sterck wordende: D. wert al stercker ende stercker.
-
margenoot3
- Hebr. het huys Sauls waren gaende ende swack, ofte, dun, uytgeput wordende: D. die van Sauls huys werden al kleyner ende kleyner, ofte machtelooser. Siet Genes. 26. op vers 13. Ionae 1. op vers 11.
-
margenoot8
- Hebr. Geschur, als ond. cap. 13.37, 38. ende 14.23. ende 15.8. Eene stadt gelegen in’t Noorden, aen de frontieren van Gilead, voor aen in het gedeelte van Syrien, genaemt Trachonitis. Siet Deut. 3.14. Ios. 12.5. ond. 15.8. Daer zijn oock Gesuriten geweest tegen ’t Zuyden van Canaan, nae Egypten toe, 1.Sam. 27.8. van de welcke David, te Ziklag zijnde, grooten roof haelde.
-
margenoot10
- Waerom dese hier alleen Davids huysvrouwe genoemt wort, daer sy doch alle sijne huysvrouwen waren, daer van is verscheyden gevoelen. Sommige meynen, dat dese d’ aldervoortreflickste ende voornaemste; andere, dat sy de slechtste geweest zy, ende nergens sonderling door bekent, als dat David haer getrouwt hadde. Het eenvoudichste schijnt te wesen, datter eene andere van dien naem geweest mach zijn, ende dese hier door van die onderscheyden.
-
margenoot11
- Bekomende door zijne groote manhafticheyt, ende kloecke daden, sonderlinge macht, authoriteyt, ende aensien, selfs by den Coninck Isboseth, als blijckt in ’t volgende. And. sich kloeckelick droech voor Sauls huys.
-
margenoot13
- D. hebt by haer gelegen. ’T schijnt dat Isboseth suspicie heeft gehadt, als of Abner wel mochte trachten nae het Coninckrijcke.
-
margenoot14
- Hebr. ontstack den Abner seer, T.w. de toorn. Siet Genes. 4. op vers 5.
-
margenoot15
- D. veracht, ofte van geener weerde. Vergel. 1.Sam. 24.15. ende Deut. 23.18. ond. cap. 9.8. ende 16.9.
-
margenoot16
- And. die van, met, ofte, voor Iuda zy? Soude ick heden, etc. D. als of ick ’t met Iuda hielde, ofte, tot Iuda overgeloopen was, ofte, tot Iuda gehoorde? Daer ick ter contrarie soo ende soo gedaen hebbe ende noch doe, etc.
-
margenoot17
- Hebr. Hebbe doen vinden, dat is, hebbe doen vallen, ofte, overgelevert in Davids hant.
-
margenoot18
- Ofte, ghy legt my te laste, besoeckt my heden [van wegen] etc. ofte, besoeckt over my: dat is, ghy wilt my ondersoecken, ende als te rechte stellen, ende straffen, om eene misdaet, die ick aen dese vrouwe soude hebben bedreven? Daer ghy sulcx behoordet over te sien: ofte, ghy straft my als of het waer zy: Is dit mijn loon voor alle mijne getrouwe diensten? Soo onverdraeglick viel hem dese bestraffinge.
-
margenoot20
- Van dese maniere van sweeren, siet Ruth 1. op vers 17. ende 1.Reg. 19. op vers 2.
-
margenoot21
- Niet tegenstaende dat hy dit wel wiste, hadde hy evenwel Sauls huys voor-gestaen, ende David tegen-gestaen. Siet oock vers 18.
-
margenoot23
- Dit waren de uyterste lantpalen van Canaan. Dan in ’t Noorden, ende Berseba in’t Zuyden. siet 1.Reg. 4. op vers 25.
-
margenoot25
- Sorgende, dat hy harder getracteert zijnde, wel in eernst mochte doen, ’t gene hy maer uyt toornicheyt scheen te dreygen: ende dat van wegen sijne macht, ende het aensien, dat hy hadde: bov. vers 6.
-
margenoot26
- Ofte, in sijne plaetse, D. in plaetse van selfs te comen, ofte, uyt sijnen eygenen name, maer niet uyt des Conincks Isboseths, ofte des Rijcx name. And. in plaetse: van dat dat is, daerom, dieshalven.
-
margenoot27
- Hy wil seggen: het Conickrijck van Israels lant komt doch niemant toe als u, dien het van Gode belooft is.
-
margenoot29
- Ofte, ’T is wel, ’t is goet: dat is, uwen voorslach bevalt my wel, ik neem dat aen.
-
margenoot32
- Davids eerste huysvrouwe, van de welcke de Schrifture betuycht, datse hem beminde, ende hem getrouwe was geweest, 1.Sam. 18.20, 28. ende 19.11, 12.
-
margenoot33
- Om alsoo Abner occasie te geven, dat hy, sonder Isboseths achterdencken, sijne belofte mochte volbrengen.
-
margenoot34
- Volgens Sauls verding, die David door dat middel meende van kanten te helpen door de Philistijnen. Siet 1.Sam. 18.25, 27.
-
margenoot35
- Sonder twijffel door Abner overredet zijnde, dien hy, vermits vreese, niets dorste weygeren.
-
margenoot37
- Oock genaemt Palti, aen welcken Saul dese Michal, na dat David gevlucht was, ter vrouwe gegeven heeft, 1.Sam. 25.44.
-
margenoot38
- Gelegen in Benjamin, ond. cap. 19.16. nae by de grenzen van Iuda, nae uytwijsen der Caerten.
-
margenoot39
- Hebr. Abners woort, (ofte, handel, raetslach) was, ofte, was geweest met, etc. Vergel. 1.Reg. 1.7. ende Num. 31.16.
-
margenoot41
- Gelijck hy met de Outsten van Israel gedaen hadde.
-
margenoot42
- Om David rappoort te doen van al ’t gene dat Israel, ende bysonderlick Benjamin, goet gevonden ende verklaert hadden.
-
margenoot43
- Verst. den meestendeel: wanter noch al vele den huyse Sauls toegedaen waren, dewijle Saul uyt Benjamins stam gesproten was. Siet 1.Sam. 9.16. ende 10.20, 21. 1.Chron. 12.29. ende vergel. dese maniere van spreken met Matth. 3.5. ende Philip. 2.21. etc.
-
margenoot44
- Ofte, nae alles, ofte, gantschelick, als etc. D. nae uwes herten wensch.
-
margenoot45
- Ofte, eene troupe, een hoop streupende Krijchs-lieden, die sy achterhaelt ende geplondert hadden.
-
margenoot47
- Met soete woorden te verleyden. siet Iudic. 14. op vers 15.
-
margenoot48
- D. uwen handel ende wandel, uwe regeringe buyten ende binnen. Siet Deut. 28. op vers 6.
-
margenoot49
- Als of de Coninck hem noch yets te seggen hadde: hoewel het buyten des Conincks weten was, als volgt.
-
margenoot50
- Ofte, gracht, water-poel, water-back: gelegen ten Noorden van Hebron, dichte by, aen den wech, die van Hebron nae Ierusalem ende Benjamin gaet, volgens de Caerten.
-
margenoot51
- Ofte, vreedsaemlick: als of hy hem alleen, ende in ’t heymelick vertrouwder wijse wat hadde te seggen.
-
margenoot53
- D. dootslachs, dien hy aen sijnen broeder Asahel begaen hadde: bov. cap. 2.23. ende ond. vers 30. Siet Genes. 4.9, 10.
-
margenoot54
- Hebr. van by den HEERE: als of hy seyde, ick ben vry van straffe by den Heere, die desen moort noch my, noch mijn Coninckrijcke sal toerekenen.
-
margenoot57
- D. daer zy in Ioabs huys altijts yemant, die dese plagen, ofte eenige van dien onderworpen zy.
-
margenoot59
- D. die ongesont, swack, machteloos, ofte lam zy.
-
margenoot60
- Hier uyt blijckt dat Abisai van desen moort mede geweten, ende daer toe geraden heeft: hoewel hy in’t voorgaende niet en is genoemt.
-
margenoot61
- Ende dien volgens, niet moordadichlick, als Ioab Abner hadde gedaen. Siet bov. cap. 2.20, 21, 22, 23.
-
margenoot64
- D. voor het lijck, als in het volgende wort verklaert. Vergel. Luc. 7.14.
-
margenoot65
- Ofte, het lijck. Hebr. bedde, dat is, daer Abner in lach ende gedragen wert.
-
margenoot66
- Als of hy seyde: Is ’t niet jammer, dat sulck een dapper krijchs-helt soo deerlick sijn leven heeft moeten verliesen, als of hy een van de snoodtste menschen ware, ofte, yemant, die sich sonder eenigen tegenweer sottelick laet ombrengen. Doch dat sal (wil David seggen) sijnen krijchs-lof niet verduysteren.
-
margenoot67
- David wil seggen, dat Ioab wel bevonden soude hebben, dat hy met eenen krijchsman te doen hadde, die handen ende voeten reppen konde, indien hy hem voor de vuyst (alsmen seyt) hadde bevochten.
-
margenoot68
- Ofte, sonen der verkeertheyt, ongerechticheyt, schalckheyt: als ond. cap. 7.10. D. gantsch verkeerde menschen. waer mede David Ioab ende sijnen broeder opentlick doorstrijckt, ende dien schandelicken moort verwijt. Aengaende de maniere van spreken (kinderen, ofte sonen der verkeertheyt) de selve is in de H. Schrift elders dickwijls gebruyckt. Alsoo, kinderen Belials, dat is, der ondeucht, of ongebondenheyt, halsstarricheyt. Deut. 13.13. kinderen der overtredinge, Iesa. 57.4. kinderen der ongehoorsaemheyt, Ephes. 2.2. kinderen der duysternisse, 1.Thess. 5.5. gelijck ter contrarie, kinderen der kloeckheyt, ofte, dapperheyt, bov. cap. 2.7. kinderen des lichts, Ephes. 5.8. ende diergelijcke meer, vergel. ond. cap. 12. op vers 5.
-
margenoot69
- Ofte, wederom: Hebr. het gantsche volck voeren voort, ofte, deden toe te weenen over hem.
-
margenoot70
- D. om hem te vermanen, dat hy wat soude nuttigen, sich met spijse verquicken ende stercken.
-
margenoot72
- Want sulcx de ordre was in een recht vasten, datmen sich van alle spijse onthieldt tot op den avont: alsoo bov. c. 1.12, etc.
-
margenoot74
- D. dat het des Conincx raet ende wille gantsch niet geweest en was.
-
margenoot75
- Ende dat, dien volgens, de moordenaer van sulcken personagie tot een exempel van anderen strengelick behoorde gestraft te worden?
-
margenoot76
- D. ick ben noch gering van macht. eene gelijckenisse van een jonck kint genomen.
-
margenoot77
- D. ick ben noch swack ende jonck in mijn Coninckrijcke. ick ben wel van Samuel gesalft tot eenen Coninck over gantsch Israel, maer hebbe noch in der daet geenen stam onder my, als Iuda alleen.
-
margenoot78
- D. machtiger ende vaster, dan dat ickse soude derven ofte konnen nae behooren straffen, vermits het groot aensien, dat sy by het krijchs-volck hebben: Aldus schijnt David (die soo vele preuven van Godts genadigen bystant hadde) de politijcke consideratien ende menschelicke vreese al te veel toe gegeven te hebben, uytstellende de straffe tot bequamer gelegentheyt, die hy nochtans by sijn leven niet heeft gevonden, ofte waergenomen, bevelende eyndelick de wrake sijnen sone Salomo. 1.Reg. 2.5.
-
margenoot79
- Dewijle het my aen de macht nu ontbreeckt, so sal de Almachtige Godt hem straffen, ofte my de macht noch verleenen, dat ick het doe, ofte doe doen. Siet het begin hier van, ond. c. 19.14. het vervolch 1.Reg. 2.5, 6. ende de volle uytvoeringe 1.Reg. 2.34.
|