Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdDavid te Ziklag zijnde, ontfangt de tijdinge van Sauls ende Ionathans doot, vers 1, etc. Waer over hy met de sijne rouwe bedrijft, 11. Ende laet den bode, die sich roemde Saul gedoodt te hebben, ombrengen, 13. Davids klaech-liedt over Saul ende Ionathan, 17. | |
1VOorts geschiedde het na Sauls doot, als David van den Ga naar margenoot1 slach der Ga naar margenoota Amalekiten was weder-gekomen; ende David twee dagen te Ga naar margenoot2 Ziklag gebleven was: | |
2So geschieddet op den derden dach, dat, siet, uyt den heyrleger, van Saul, een man quam, wiens kleederen Ga naar margenoot3 gescheurt waren, ende Ga naar margenoot4 aerde was op sijn hooft: ende het geschiedde, als hy tot David quam, so viel hy ter aerden, ende booch sich neder. | |
3Ende David seyde tot hem; Van waer komt ghy? ende hy seyde tot hem; Ick ben ontkomen uyt den heyrleger Israëls. | |
4Voorts seyde David tot hem; Ga naar margenoot5 Wat is de sake? verhaelt het my doch: ende hy seyde, Dat het volck uyt den strijt gevloden was; ende datter oock vele van den volcke gevallen ende gestorven waren, dat oock Saul, ende sijn soon Ionathan, doodt waren. | |
5Ende David seyde tot den Ga naar margenoot6 jongen, die hem de bootschap bracht: Hoe weet ghy, dat Saul doodt is, ende sijn soon Ionathan? | |
6Doe seyde de jonge, die hem de bootschap brachte; Ick Ga naar margenoot7 quam by geval op het geberchte van Ga naar margenoot8 Gilboa; ende siet, Saul Ga naar margenoot9 leende op sijne spiesse: ende siet, de wagens, ende Ga naar margenoot10 Ridtmeesters Ga naar margenoot11 hielden dicht op hem. | |
7So sach hy achter sich om, ende sach my: ende hy riep my, ende ick seyde; Siet, [hier] ben ick. | |
8Ende hy seyde tot my; Wie zijt ghy? ende ick seyde tot hem; Ick ben een Amalekiter. | |
9Doe seyde hy tot my; Staet doch Ga naar margenoot12 by my, ende doodt my, want dese Ga naar margenoot13 malien-koller heeft my Ga naar margenoot14 opgehouden: Ga naar margenoot15 want mijn leven is noch gantsch in my. | |
10So stont ick by hem, ende doodde hem; want ick wiste, dat hy na Ga naar margenoot16 sijnen val niet leven soude: ende ick nam de Croone, die op sijn hooft was, ende het arm-gesmijde, dat aen sijnen arm was, ende hebse hier tot mijnen Ga naar margenoot17 heere gebracht. | |
11Ga naar margenootb Doe vattede David sijne kleederen, ende Ga naar margenoot18 scheurdese: desgelijcx oock alle de mannen, die met hem waren. | |
12Ende sy weeklaechden ende weenden, ende vasteden tot op den avont: over Saul, ende over Ionathan sijnen sone, ende over het volck des HEEREN, ende over het huys Israëls, om dat sy door het sweert gevallen waren. | |
13Voorts seyde David tot den jongen, die hem de bootschap gebracht hadde; Van waer zijt ghy? ende hy seyde; Ick ben eens vreemden mans, eens Amalekiters sone. | |
14Ende David seyde tot hem: Hoe? en hebt ghy niet gevreest uwe hant uyt te strecken, om den Ga naar margenoot19 gesalfden des HEEREN te Ga naar margenoot20 verderven? | |
15Ende David riep eenen van de Ga naar margenoot21 jongens ende seyde; Treedt toe, valt op hem aen: ende hy sloech hem, dat hy sterf. | |
16Ende David seyde tot hem; Ga naar margenoot22 U bloet zy op uwen kop: want uwe mont heeft tegens u getuycht, seggende; Ick hebbe den gesalfden des HEEREN gedoodt. | |
[Folio 140v]
| |
18Als hy Ga naar margenoot24 geseyt hadde, datmen de kinderen Ga naar margenoot25 van Iuda den boge Ga naar margenoot26 soude leeren: siet Ga naar margenoot27 het is geschreven in het boeck Ga naar margenoot28 des Ga naar margenootc Oprechten. | |
19O Ga naar margenoot29 cieraet Israëls, op uwe Ga naar margenoot30 hoochten is hy verslagen: hoe zijn de helden gevallen? | |
20Ga naar margenootd En verkondigt het niet te Ga naar margenoot31 Gath, en bootschapt het niet op de straten van Askelon: op dat de dochters der Philistijnen haer niet en Ga naar margenoot32 verblijden, op dat de dochters Ga naar margenoot33 der onbesnedenen niet Ga naar margenoot34 opspringen van vreuchde. | |
21Ga naar margenoot35 Ghy bergen van Gilboa, noch dauw, noch regen moet zijn op u, Ga naar margenoot36 noch velden der hef-offeren: want aldaer is der helden schilt Ga naar margenoot37 smadelick wechgeworpen, den schilt Sauls, alsof Ga naar margenoot38 hy niet gesalft en ware geweest met olye. | |
22Ga naar margenoot39 Van het bloet der verslagenen, van het vette der helden, en wert Ionathans boge niet achterwaerts gedreven; ende Sauls sweert en keerde niet ledich weder. | |
23Saul ende Ionathan, die beminde, ende die lieflicke in haer leven, en zijn oock in haren doot niet gescheyden: sy waren Ga naar margenoot40 lichter dan Arenden, sy waren stercker dan Leeuwen. | |
24Ghy dochteren Israëls, weent over Saul: die u Ga naar margenoot41 kleedde met scharlaken, Ga naar margenoot42 met weelden; Ga naar margenoot43 die u cieraet van gout deed dragen over uwe kleedinge. | |
25Hoe zijn de helden gevallen in ’t midden van den strijt? Ionathan is verslagen op Ga naar margenoot44 uwe hoochten. | |
26Ick ben benauwt om uwent wille, mijn broeder Ionathan; ghy waert my seer lieflick: Ga naar margenoot45 uwe liefde was my wonderlicker dan liefde der Ga naar margenoot46 wijven. | |
|