Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdDavid, bevindende dat de Amalekiten Ziklag in sijn afwesen geplundert, verbrant, ende ’tvolck, met sijne beyde wyven, gevanckelick hadden wechgevoert, is seer verlegen, ende in groot perijckel van sijn eygen volck, vers 1, etc. soeckt raet by Godt, die hem beveelt de Amalekiten te vervolgen, 7. David sulcx doende met een gedeelte van sijn krijchs-volck, vindt eenen verhongerden achtergeblevenen Egyptenaer, die hem alles ontdeckt, ende tot de Amalekiten brengt, 9. David overvalt ende slaetse, ende becomt den gantschen roof weder, 17. maeckt eene ordinantie van’t deylen des roofs, 22. sendt geschencken aen sijne vrienden, 26. | |
1’T Geschiedde nu als David ende sijne mannen Ga naar margenoot1 des derden daegs te Ziklag quamen: dat Ga naar margenoot2 de Amalekiten in’t Zuyden ende te Ziklag ingevallen waren, ende Ziklag Ga naar margenoot3 geslagen, ende deselve met vyere verbrandt hadden. | |
2Ende datse de wijven die daer in waren, gevanckelick wechgevoert hadden, [doch] sy en hadden niemant doot geslagen, van den Ga naar margenoot4 kleynsten tot Ga naar margenoot4 den grootsten: maer sy haddense wechgevoert ende waren hares weechs gegaen. | |
3Ende David ende sijne mannen quamen aen de stadt, ende siet, sy was met vyere verbrant: ende hare wijven, ende hare sonen, ende hare dochteren, waren gevanckelick wechgevoert. | |
4Doe hief David ende ’t volck dat by hem was, hare stemme op, ende weenden: tot datter geen kracht [meer] in hen en was om te weenen. | |
5Davids beyde wijven waren oock gevanckelick wechgevoert, Ahinoam de Iizreëlitische, ende Abigaïl Ga naar margenoot5 de huys-vrouwe Nabals des Carmeliters. | |
6Ende David wert seer bange, want het volck sprack van hem te steenigen, want Ga naar margenoot6 de zielen des gantschen volcx waren verbittert, een yegelick Ga naar margenoot7 over sijne sonen, ende Ga naar margenoot7 over sijne dochteren: doch Ga naar margenoot8 David sterckte sich in den HEERE sijnen Godt. | |
7Ende David seyde tot den Priester Abjathar, den sone Achimelechs, Ga naar margenoot9 Brengt my doch den Ephod hier; ende Abjathar bracht den Ephod tot David. | |
8Doe vraechde David den HEERE, seggende, Sal ick Ga naar margenoot10 dese bende achter na jagen? sal ickse achterhalen? ende hy seyde hem, Iaecht na, want ghy sult gewisselick achterhalen, ende ghy sult gewisselick verlossen. | |
9David dan ginck henen, hy, ende de ses hondert mannen die by hem waren, ende als sy quamen aen de beke Besor, so bleven Ga naar margenoot11 de overige staen. | |
10Ende David vervolchdese, hy, ende die vier hondert mannen: ende twee hondert mannen bleven staen, die soo moede waren, datse over de beke Besor niet en konden gaen. | |
11Ende Ga naar margenoot12 sy vonden eenen Egyptischen man op het velt, ende Ga naar margenoot13 sy brachten hem tot David: ende sy gaven hem broot, ende hy at, ende sy gaven hem water te drincken. | |
12Sy gaven hem oock een stuck van eenen klomp vygen, ende twee stucken rosijnen, ende hy at: ende sijn Ga naar margenoot14 geest quam weder Ga naar margenoot15 in hem: want hy en hadde [in] drie dagen, ende drie nachten geen Ga naar margenoot16 broot gegeten, noch geen water gedroncken. | |
13Daerna seyde David tot hem: Wiens zijt ghy? ende van waer zijt ghy? doe seyde de Egyptische Ga naar margenoot17 jonge, Ick ben eenes Amalekitischen mans knecht, ende mijn heere heeft my verlaten, om dat ick Ga naar margenoot18 [voor] drie dagen kranck geworden ben. | |
14Wy waren ingevallen tegen’t zuyden van Ga naar margenoot19 de Cherethiten, ende op’t gene dat van Iuda is, ende Ga naar margenoot20 tegen’t zuyden van Caleb: ende wy hebben Ziklag met den vyere verbrant. | |
15Doe seyde David tot hem: Soudt ghy my wel henen afleyden tot dese bende? hy dan seyde: Sweert my by Godt, Ga naar margenoot21 Dat ghy my niet en sult dooden, ende dat ghy my niet en sult overleveren in de hant mijnes heeren! so sal ick u tot dese bende af-leyden. | |
16Ende hy leydde hem af, ende siet, sy lagen verstroyt over de gantsche aerde, etende, ende drinckende, ende dansende, om al den grooten buyt, dien sy genomen hadden | |
[Folio 139v]
| |
uyt het lant der Philistijnen, ende uyt Ga naar margenoot22 het lant van Iuda. | |
17Ende David sloechse van Ga naar margenoot23 de schemeringe Ga naar margenoot24 tot aen den avont van haerlieder anderen dach, ende daer en ontquam niet een man van hen, behalven vier hondert jonge mannen, die op kemelen reden, ende vloden. | |
18Also reddede David al wat de Amalekiten genomen hadden: oock reddede David sijne twee wijven. | |
19Ende onder hen en wiert niet gemist van den kleynsten tot aen den grootsten, ende tot aen de sonen ende dochteren: ende van den buyt oock tot alles wat sy hen genomen hadden: David bracht het altemael weder. | |
20David nam oock alle de schapen, ende de runderen: Ga naar margenoot25 sy drevense Ga naar margenoot26 voor dat selve vee henen, ende seyden: Ga naar margenoot27 Dit is Davids buyt. | |
21Als David tot Ga naar margenoot28 de twee hondert mannen quam, die soo moede waren geweest, dat sy David niet hadden kunnen navolgen, ende die sy aen de beke Besor hadden blijven laten, die gingen David te gemoete, ende den volcke dat by hem was te gemoete: ende David tradt tot den volcke, ende Ga naar margenoot29 hy vraechdese nae den welstant. | |
22Ga naar margenoot30 Doe antwoordde een yeder boos ende Belials man onder de mannen die met David getogen waren, ende sy seyden: Om datse Ga naar margenoot31 met ons niet getogen en zijn, en sullen wy hen van den buyt, dien wy gereddet hebben, niet geven, maer eenen yegelicken sijne vrouwe, ende sijne kinderen, laetse die henen leyden, ende wech gaen. | |
23Maer David seyde: Alsoo en sult ghy niet doen, mijne broeders, Ga naar margenoot32 met ’t gene dat ons de HEERE gegeven heeft, ende heeft ons bewaert, ende heeft de bende, die tegen ons quam, in onse hant gegeven. | |
24Wie soude doch ulieden in dese sake hooren? Want gelijc het deel der gener is die inden strijt mede afgetogen zijn, alsoo sal ooc het deel der gener zijn, die by de gereetschap gebleven zijn, Ga naar margenoot33 sy sullen gelijckelick deelen. | |
25Ende dit is van dien dach af, ende Ga naar margenoot34 voortaen [alsoo] geweest: want hy heeft het tot een insettinge ende tot een recht gestelt in Israël, Ga naar margenoot35 tot op desen dach. | |
26Als nu David te Ziklag quam, so sondt hy tot den Outsten van Iuda Ga naar margenoot36 sijnen vrienden, van den buyt, seggende: Siet, daer is Ga naar margenoot37 een segen voor ulieden, van den buyt der vyanden des HEEREN. | |
27[Namelick] tot dien te Ga naar margenoot38 Beth-El, ende tot dien te Ga naar margenoot39 Ramoth tegen ’t Zuyden, ende tot dien te Ga naar margenoot40 Iather. | |
28Ende tot dien te Ga naar margenoot41 Aroër, ende tot dien te Ga naar margenoot42 Siphmoth, ende tot dien te Ga naar margenoot43 Esthemoa. | |
29Ende tot dien te Rachal, ende tot dien die in de steden der Ga naar margenoot44 Ierah-meëliten waren, ende dien, die in de steden der Ga naar margenoot45 Keniten waren. | |
30Ende tot dien te Ga naar margenoot46 Horma, ende tot dien te Ga naar margenoot47 Chor-Asan, ende tot dien te Atach. | |
31Ende tot dien te Ga naar margenoot48 Hebron, ende tot alle de plaetsen, Ga naar margenoot49 daer David gewandelt hadde, hy, ende sijne mannen. |
|