Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermd
[Folio 135v]
| |
David van de Philistijnen ontvlucht zijnde, komt te Adullam: alwaer sijne bloet-vrienden ende andere verdruckte lieden by hem komen, vers 1, etc. van daer treckt hy nae Mizpa in der Moabiten lant, 3. daer sy, met consent des Conincks der Moabiten, een tijt lanck blijven, 4. Maer door vermaninge des Propheten Gads, treckt hy weder nae het lant Iuda, 5. ’t welck Saul vernemende, 6. so beschuldigt hy sijne knechten, ja oock Ionathan, van heymelick verdrach met David, 7. Doëg openbaert den Coninck wat hy te Nob gehoort ende gesien hadde, 9. Daerom verwijst Saul den Hoogen-priester Achimelech, ende alle de ander Priesters te dooden, 17. ’t welck Doëg gedaen heeft, doodende Lxxxv Priesters, 18. Saul laet de stadt Nob, met al datter in is, verwoesten, 19. De Priester Abjathar blijft alleen in ’t leven, die tot David vluchtte, 20. die hem verkondicht wat te Nob geschiet was, 21. David bekent dat hy oorsake van desen moort ende elende was, 22. Ende hy neemt Abjathar in sijne bescherminge, 23. | |
1DOe ginck David van daer, ende ontquam in de speloncke Ga naar margenoot1 Adullams: Ende sijne broeders hoorden’t, ende ’t gantsche huys sijnes vaders, ende quamen derwaerts tot hem af. | |
2Ende tot hem vergaderden, Ga naar margenoot2 alle man die Ga naar margenoot3 benauwt was, ende alle man Ga naar margenoot4 die eenen schult-eyscher hadde, ende alle man Ga naar margenoot5 wiens ziele bitterlick bedroeft was, ende hy wert tot Overste over haer: so dat by hem waren ontrent vier hondert mannen. | |
3Ende David ginck van daer nae Ga naar margenoot6 Mizpe der Moabiten: ende hy seyde tot Ga naar margenoot7 den Coninck der Moabiten, Laet doch mijn vader, ende mijne moeder Ga naar margenoot8 by ulieden uytgaen, tot dat ick weet wat Godt my doen sal. | |
4Ende hy brachtse voor het aengesichte des Conincx der Moabiten: ende sy bleven by hem alle de dagen die David in de Ga naar margenoot9 vestinge was. | |
5Doch de Prophete Ga naar margenoot10 Gad seyde tot David, En blijft in de vestinge niet, gaet henen, ende gaet in het lant Iuda: doe ginck David henen, ende hy quam in het wout Chereth. | |
6Ende Saul hoorde, dat David bekent geworden was, ende de mannen die by hem waren: Saul nu sat Ga naar margenoot11 op eenen heuvel onder het geboomte te Rama, ende hy hadde sijn spiesse in sijne hant, ende alle sijne knechten stonden by hem. | |
7Doe seyde Saul tot sijne knechten die by hem stonden, Hoort doch, ghy sonen Ga naar margenoot12 Iemini: sal oock Ga naar margenoot13 de sone Isai u allegaer ackers ende wijnbergen geven? sal hy u alle tot Overste van duysenden, ende Overste van honderden stellen? | |
8Dat ghy u alle tegen my verbonden hebt, ende niemant Ga naar margenoot14 [voor] mijn oore en openbaert, dat Ga naar margenoot15 mijn sone een verbont gemaeckt heeft met den sone Isai, ende niemant is onder ulieden dien het wee doet van mijnent wegen, ende die het [voor] mijn oore openbare: want Ga naar margenoot16 mijn sone heeft mijnen knecht tegen my opgeweckt tot eenen lagen-legger, gelijck het te desen dage is. | |
9Doe antwoordde Doëg de Ga naar margenoot17 Edomiter, die Ga naar margenoot18 by de knechten Sauls stont, ende seyde, Ick sach Ga naar margenoot19 den sone Isai, komende te Nob, tot Achimelech den sone van Ga naar margenoot20 Ahitub: | |
10Die den HEERE voor hem vraechde, ende gaf hem teer-kost: hy gaf hem oock het sweert Goliaths des Philistijns. | |
11Doe sondt de Koninck henen, om den Priester Achimelech den sone van Ga naar margenoot21 Ahitub te roepen, ende sijnes vaders gantsche huys, de Priesters die te Nob waren: ende sy quamen alle tot den Coninck. | |
12Ende Saul seyde, Hoort nu, ghy sone van Ahitub: ende hy seyde, Siet [hier] ben ick, mijn heere: | |
13Doe seyde Saul tot hem, Waerom hebt ghylieden t’ samen u tegen my verbonden, ghy, ende de sone Isai? mits dat ghy hem gegeven hebt broot, ende het sweert, ende Godt voor hem gevraecht, dat hy soude opstaen tegen my, tot eenen lagen-legger, gelijck het te desen dage is. | |
14Ende Achimelech antwoordde den Coninck, ende seyde: Wie is doch onder alle uwe knechten getrouwe als David, ende des Conincks schoon-sone, ende Ga naar margenoot22 voort gaende in uwer gehoorsaemheyt, ende is eerlick in uwen huyse? | |
15Hebbe ick heden begonnen Godt voor hem te vragen? Ga naar margenoot23 dat zy verre van my: de Coninck en legge Ga naar margenoot24 op sijnen knecht Ga naar margenoot25 geen dinck, [noch] op het gantsche huys mijnes vaders, want uwe knecht en heeft Ga naar margenoot26 van alle dese dingen niet geweten, kleyn noch groot. | |
16Doch de Coninck seyde: Achimelech, Ga naar margenoot27 ghy moet den doot sterven; ghy ende ’t gantsche huys uwes vaders. | |
17Ende de Coninck seyde tot de Trauwanten, die by hem stonden, Wendet u, ende Ga naar margenoot28 doodet de Priesters des HEEREN, Ga naar margenoot29 om dat hare hant oock met David is, ende om dat sy geweten hebben dat hy vluchtte, ende en hebben ’t voor mijne ooren niet geopenbaert: doch de knechten des Conincx en wouden hare hant niet uytsteken, om op de Priesters des HEEREN aen te vallen. | |
18Doe seyde de Coninck tot Doëg, Wendet ghy u, ende valt aen op de Priesters: doe wendde sich Doëg de Edomiter, ende hy viel aen op de Priesters, ende doodde te dien dage vijf ende tachtentich mannen, Ga naar margenoot30 die den linnen lijf-rock droegen. | |
19Hy sloech oock Nob de stadt deser Priesteren met de Ga naar margenoot31 scherpte des sweerts, van den man tot de vrouwe, van de kinderen tot de soogelingen, selfs de ossen, ende esels, ende de schapen [sloech hy] met de scherpte des sweerts. | |
20Doch een der sonen Achimelechs des soons van Ahitub ontquam, wiens name was Abjathar: Ga naar margenoot32 die vluchtte David na. | |
21Ende Abjathar Ga naar margenoot33 bootschapte’t David, dat Saul de Priesteren des HEEREN gedoodt hadde. | |
22Doe seyde David tot Abjathar, Ick wist wel de dien dage doe Doëg de Edomiter daer was, dat hy het Ga naar margenoot34 voor seker Saul soude te kennen geven: ick hebbe oorsake gegeven tegen alle Ga naar margenoot35 de zielen van uwes vaders huys. | |
23Blijft by my, vreest niet, want wie mijne ziele soecken sal, die sal uwe ziele soecken: maer Ga naar margenoot36 ghy sult met my in bewaringe zijn. |
|