Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdDe Arke wort gevoert ende gestelt te Kiriath-Iearim, vers 1, etc. Samuel vermaent het volck tot bekeeringe ende wech-doeninge der Afgoden, 3. De Israeliten gehoorsamen hem, 4. vast ende biddach, 6. De Philistijnen meenen d’Israëliten te overvallen: d’Israëliten zijn bevreest, 7. Samuel offert ende biddet den Heere voor Israël, hy, ende ’t volck worden verhoort, 9. De Heere verschrickt de Philistijnen met donder, ende sy worden geslagen, 10. Samuel richtt eenen gedenck-steen op te Mizpa, ter gedachtenisse dier victorie, 12. De hant des Heeren was tegen de Philistijnen, soo lange als Samuel leefde, 13. De Israëliten krijgen die steden weder, die de Philistijnen haer afgenomen hadden, 14. Samuel door-gaet ende besoeckt alle de steden des lants, 16. ende keert weder nae Rama, 17. | |
1DOe quamen de mannen van Ga naar margenoot1 Kiriath-Iearim, ende haelden de Arke des HEEREN op, Ga naar margenoota ende sy brachtense in het huys Albinadabs Ga naar margenoot2 op den heuvel: ende sy Ga naar margenoot3 heyligden sijnen sone Eleazar, dat hy de Arke des HEEREN bewaerde. | |
2Ende ’tgeschiedde, van dien dach af, dat de Arke [des Heeren] te Kiriath-Iearim bleef, ende de dagen werden vermenichvuldigt, ende het werden twintich jaren: ende het gantsche huys Israëls Ga naar margenoot4 klaegde den HEERE achter na. | |
3Doe sprack Samuel tot den gantschen huyse Israëls, seggende: Indien ghylieden u met u gantsche herte tot den HEERE bekeert, so doet Ga naar margenoot5 de vreemde Goden uyt het midden van u wech, oock de Ga naar margenoot6 Astharots: ende Ga naar margenootb richtet u herte tot den HEERE, ende dient hem alleen, so sal hy u uyt de hant der Philistijnen rucken. | |
4De kinderen Israëls nu deden de Ga naar margenoot7 Baalims ende de Astharots wech, ende sy dienden den HEERE alleene. | |
5Voorder seyde Samuel, Vergadert het gantsche Israël nae Ga naar margenoot8 Mizpa: ende ick sal den HEERE voor u bidden. | |
6Ende sy werden vergadert te Mizpa, ende sy schepten water, ende Ga naar margenoot9 goten ’t uyt voor het aengesichte des HEEREN, ende sy vasteden te dien dage, ende seyden aldaer, Wy hebben tegen den HEERE gesondigt: Also Ga naar margenoot10 richtede Samuel de kinderen Israëls te Mizpa. | |
7Doe de Philistijnen hoorden, dat de kinderen Israëls sich vergadert hadden te Mizpa, Ga naar margenoot11 so quamen de Overste der Philistijnen op tegen Israël: Als de kinderen Israëls [dat] hoorden, so vreesden sy Ga naar margenoot12 voor het aengesichte der Philistijnen. | |
8Ende de kinderen Israëls seyden tot Samuel, En Ga naar margenoot13 swijgt niet van onsent wege, dat ghy niet en soudt roepen tot den HEERE onsen Godt, op dat hy ons verlosse uyt de hant der Philistijnen. | |
9Doe nam Samuel een Ga naar margenoot14 melck-lam, ende Ga naar margenoot15 hy offerde’t geheel den HEERE ten brand-offer: ende Samuel riep tot den HEERE voor Israël, ende de HEERE Ga naar margenoot16 verhoorde hem. | |
10Ende ’tgeschiedde, doe Samuel dat brand-offer offerde, so quamen de Philistijnen aen ten stijde tegen Israël: ende de HEERE donderde te dien dage met eenen grooten Ga naar margenoot17 donder over de Philistijnen, ende Ga naar margenootc hy verschricktese, so dat sy verslagen wierden voor het aengesichte Israëls. | |
11Ende de mannen Israëls togen uyt van Mizpa: ende vervolgden de Philistijnen: ende sy sloegense tot onder Bethcar. | |
12Samuel nu nam eenen steen, ende stelde [dien] tusschen Mizpa, ende tusschen Ga naar margenoot18 Sen, ende hy noemde diens name Ga naar margenoot19 Ga naar margenootd Eben-Haëzer: ende hy seyde, Tot hier toe heeft ons de HEERE geholpen. | |
13Also werden de Philistijnen vernedert, ende Ga naar margenoot20 en quamen Ga naar margenoot21 niet meer Ga naar margenoot22 in de lantpalen Israëls: want de hant des HEEREN was tegen de Philistijnen alle de dagen van Samuel. | |
14Ende de steden welcke de Philistijnen van Israël genomen hadden, quamen weder aen Israël, van Ekron tot Gath toe, oock ruckte Israël der selver lantpale uyt de hant der Philistijnen: ende Ga naar margenoot23 daer was vrede tusschen Israël ende tusschen Ga naar margenoot24 de Amoriten. | |
16Ende hy tooch van jaer tot jaer, ende ginck rontom nae Ga naar margenoot27 Beth-el, ende Gilgal, ende Mizpa: ende hy richtte Israël in alle die plaetsen. | |
17Doch hy Ga naar margenoot28 keerde weder nae Ga naar margenoot29 Rama, want Ga naar margenoote daer was sijn huys, ende Ga naar margenoot30 daer richtte hy Israël, ende hy bouwde aldaer den HEERE eenen Altaer. |
|