Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdSimson te Gaza besett zijnde, staet op by nachte, ende neemt de deuren der stadt-poorte met de grendels op sijne schouderen, ende draechtse op eenen berch, vers 1, etc. Hy bemint Delila, die hem door ingeven der Philistijnsche Vorsten soo lange quelt, dat hy haer ten laetsten rondelick verklaert, waer in sijne kracht gelegen zy, 4. Also wort hy verraden, ende vande Philistijnen gevangen, die hem de oogen uytsteken, ende in gevanckenisse stellen, 19. Sijn hayr weder gewassen zijnde, als de Philistijnen vergadert waren om haren spot met hem te drijven ter eeren harer afgoden, wreeckt hy sich schrickelick aen hen, met neder-stortinge van het gantsche huys, sterft alsoo ende wort begraven, 22. | |
1SImson nu Ga naar margenoot1 ginck henen nae Ga naar margenoot2 Gaza: ende hy sach aldaer Ga naar margenoot3 eene vrouwe, die eene hoere was; ende hy Ga naar margenoot4 ginck tot haer in. | |
2Ga naar margenoot5 Doe wert den Gaziten geseyt; Simson is hier ingekomen: so gingen sy Ga naar margenoot6 ront-om, ende leyden hem den gantschen nacht lagen in de Stadt-poorte: doch sy Ga naar margenoot7 hielden sich den gantschen nacht stille, seggende; Ga naar margenoot8 Tot aen het morgen-licht, dan sullen wy hem dooden. | |
3Maer Simson lach tot middernacht toe, doe stont hy op ter middernacht; ende hy greep de deuren der stadtpoorte met de beyde posten, ende namse wech met den grendel-boom, ende leydese op sijne schouderen, ende droechse opwaerts Ga naar margenoot9 op de hoochte des berchs, die in ’t gesichte van Hebron is. | |
4Ende het geschiedde daerna, dat hy eene vrouwe lief kreech, aen de beke Ga naar margenoot10 Sorek, welcker naem was Delila. | |
5Doe quamen de Ga naar margenoot11 Vorsten der Philistijnen tot haer op, ende seyden tot haer; Ga naar margenoot12 Over-reedt hem, ende siet waerin sijne groote kracht zy, ende waermede wy sijner souden machtich worden, ende hem binden, om hem te Ga naar margenoot13 plagen: so sullen wy u geven, een yegelijck, duysent ende hondert Ga naar margenoot14 silverlingen. | |
6Delila dan seyde tot Simson; Verklaert my doch, waer in uwe groote kracht zy, ende waermede ghy soudt konnen gebonden worden, datmen u plage. | |
7Ende Simson seyde tot haer; Indien | |
[Folio 119r]
| |
sy my bonden met seven Ga naar margenoot15 versche zeelen, die niet verdroocht zijn, so soude ick swack worden, ende wesen als een Ga naar margenoot16 ander mensche. | |
8Doe Ga naar margenoot17 brachten de Vorsten der Philistijnen tot haer op, seven versche zeelen, die niet verdroocht en waren: ende sy bondt hem daer mede. | |
9De Ga naar margenoot18 achterlage nu sat by haer in eene camer; so seyde sy tot hem; De Ga naar margenoot19 Philistijnen over u, Simson: doe verbrack hy de zeelen, gelijck als een snoerken van Ga naar margenoot20 grof vlas verbroken wort, als het vyer Ga naar margenoot21 rieckt: also wert sijne kracht niet bekent. | |
10Doe seyde Delila tot Simson; Siet, ghy hebt met my gespott, ende leugenen tot my gesproken: verclaert my doch nu, waer mede ghy soudt konnen gebonden worden? | |
11Ende hy seyde tot haer; Indien sy my Ga naar margenoot22 vast bonden met nieuwe touwen, met dewelcke geen werck gedaen en is, so soude ick swack worden, ende wesen als een ander mensche. | |
12Doe nam Delila nieuwe touwen, ende bondt hem daer mede, ende seyde tot hem; De Philistijnen over u Simson; (de achterlage nu was sittende in eene camer) doe verbrack Ga naar margenoot23 hyse van sijne armen, als eenen draet. | |
13Ende Delila seyde tot Simson; Tot hier toe hebt ghy met my gespott, ende leugenen tot my sproken; verklaert my [doch nu] waer mede ghy soudt konnen gebonden worden: ende hy seyde tot haer; Indien ghy de Ga naar margenoot24 seven hayrlocken mijns hoofts vlochtet aen eenen Ga naar margenoot25 wevers-boom. | |
14Ende sy Ga naar margenoot26 maecktese vast met een pinne, ende seyde tot hem; De Philistijnen over u Simson: doe waeckte hy op uyt sijnen slaep, ende Ga naar margenoot27 nam wech de pinne Ga naar margenoot28 der gevlochtene [hayrlocken] ende den wevers-boom. | |
15Doe seyde sy tot hem; Hoe sult ghy seggen, Ick heb u lief, daer u herte niet met my en is? Ghy hebt nu driemael met my gespott, ende my niet verklaert, waer in uwe groote kracht zy. | |
16Ende het geschiedde, als sy hem alle dagen met hare woorden perste, ende hem moeyelick viel; dat sijne ziele Ga naar margenoot29 verdrietich wert tot sterven toe: | |
17So verklaerde hy haer zijn gantsche herte, ende seyde tot haer; Daer en is noyt scheermes op mijn hooft gekomen, want ick ben een Ga naar margenoot30 Nazireer Godes van mijns moeders buyck af: Indien ick geschoren wierde, so soude mijne Ga naar margenoot31 kracht van my wijcken, ende ick soude swack worden, ende wesen als alle de menschen. | |
18Als nu Delila sach, dat hy haer sijn gantsche herte verklaert hadde, so sondt sy henen, ende Ga naar margenoot32 riep de Vorsten der Philistijnen, seggende; Komt ditmael op, want hy heeft my sijn gantsche herte verklaert: ende de Vorsten der Philistijnen quamen tot haer op, ende brachten dat Ga naar margenoot33 gelt in hare hant. | |
19Doe dede sy hem slapen op hare knyen, ende Ga naar margenoot34 riep eenen man, ende liet hem de seven hayr-locken sijns hooft afscheeren, ende sy begost hem te Ga naar margenoot35 plagen, ende sijne kracht weeck van hem. | |
20Ende sy seyde; De Philistijnen over u Simson: ende hy ontwaeckte uyt sijnen slaep, ende seyde; Ick sal ditmael uytgaen, Ga naar margenoot36 als op andere malen, ende my Ga naar margenoot37 uytschudden; want hy en wiste niet, dat de HEERE van hem Ga naar margenoot38 geweken was. | |
21Doe grepen hem de Philistijnen ende groeven sijne Ga naar margenoot39 oogen uyt: ende sy voerden hem af nae Gaza, ende bonden hem met twee kopere ketenen, ende hy was malende in ’t Ga naar margenoot40 gevangenhuys. | |
22Ende het hayr sijns hoofts begon [weder] te Ga naar margenoot41 wassen, Ga naar margenoot42 gelijck doe hy geschoren wert. | |
23Doe versamelden hen de Vorsten der Philistijnen, om haren Godt Ga naar margenoot43 Dagon een groot offer te offeren, ende tot vrolickheyt: ende sy seyden; Onse Godt heeft onsen vyant Simson in onse hant gegeven. | |
24Desgelijcx als hem het volck sach, loofden sy haren Godt: want sy seyden; Onse Godt heeft in onse hant gegeven onsen vyant, ende die ons lant verwoestede, ende die onser verslagenen Ga naar margenoot44 vele maeckte. | |
25Ende het geschiedde, als haer herte Ga naar margenoot45 vrolick was, dat sy seyden; Roept Simson, dat hy voor ons Ga naar margenoot46 spele: ende sy riepen Simson uyt het gevangenhuys, Ga naar margenoot47 ende hy speelde voor hare aengesichten, ende sy deden hem staen tusschen de pilaren. | |
26Doe seyde Simson tot den jongen, die hem by de hant hielt; Ga naar margenoot48 Laet my gaen, dat ick de pilaren betaste, op de welcke het huys gevestigt is, dat ick daer aen Ga naar margenoot49 lene. | |
27Het huys nu was vol mannen ende wijven; oock waren daer alle Vorsten der Philistijnen: ende op het Ga naar margenoot50 dack waren omtrent drye duysent mannen ende vrouwen, die toesagen als Simson speelde. | |
28Doe Ga naar margenoota riep Simson tot den HEERE, ende seyde: Heere, HEERE, gedenckt doch mijner, ende sterckt my doch alleenlick ditmael, o Godt; Ga naar margenoot51 Dat ick my met eene wrake voor mijne twee oogen aen de Philistijnen wreke. | |
29Ende Simson vattede de twee Ga naar margenoot52 middelste pilaren, op dewelcke het huys was gevesticht, ende Ga naar margenoot53 waerop het steunde; den eenen met sijne rechterhant, ende den anderen met sijne slinckerhant. | |
30Ende Simson seyde; Mijne Ga naar margenoot54 ziele sterve met de Philistijnen; ende hy Ga naar margenoot55 booch sich met kracht, ende het huys viel op de Vorsten, ende op al het volck, dat daer in was: ende der dooden, die hy in sijn sterven gedoodt heeft, waren meer, als die hy in sijn leven gedoodt hadde. | |
31Doe quamen sijne broeders af, ende sijns vaders gantsche huys, ende namen hem op, ende brachten [hem] opwaerts, ende begroeven hem tusschen Ga naar margenoot56 Zora ende tusschen Ga naar margenoot57 Esthaol, in’t graf sijns vaders Manoah: hy nu, hadde Israël gerichtt Ga naar margenoot58 twintich jaer. |
|