Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdSimson wil sijne vrouwe besoecken, maer sy wort hem geweygert, vers 1, etc. So steeckt hy het koorn der Philistijnen in brant door vossen met fackelen, 4. waer over de Philistijnen Simsons vrouwe met haren vader verbranden, 7. Dat Simson weder wreeckt, 8. De Philistijnen trecken op, om sich aen Simson te wreken, dien die van Iuda hen gebonden overleveren, 9. maer hy breeckt sijne banden, ende verslaet duysent Philistijnen met een Ezels kinnebacken, 14. waer van vermoeyt ende dortisch zijnde, verkrijcht van Godt door ’t gebedt eene fonteyne, drinckt ende wort verquickt, 18. | |
1ENde het geschiedde na [sommige] dagen, in de dagen des tarwen oogsts, dat Simson sijne huysvrouwe Ga naar margenoot1 besochte met een geytenbocxken, ende hy seyde; Laet my tot mijne huysvrouwe Ga naar margenoot2 ingaen inde kamer: maer haer vader en liet hem niet toe in te gaen. | |
2Want haer vader seyde; Ick Ga naar margenoot3 sprack seker, dat ghy haer gantschelick hatedet, so heb ickse uwen metgeselle Ga naar margenoot4 gegeven: is niet haer Ga naar margenoot5 kleynste suster, Ga naar margenoot6 schoonder als sy? Laetse u doch zijn in plaetse van haer. | |
[Folio 118v]
| |
3Doe seyde Simson van Ga naar margenoot7 haerlieden; Ga naar margenoot8 Ick ben ditmael onschuldich vande Philistijnen, wanneer ick aen hen quaet doe. | |
4Ende Simson ginck henen, ende Ga naar margenoot9 vinck driehondert Ga naar margenoot10 vossen: ende hy nam fackelen, ende keerde steert aen steert, ende deed eenen fackel tusschen twee steerten in ’t midden. | |
5Ende hy Ga naar margenoot11 stack de fackelen aen met vyer, ende lietse loopen in het staende koorn der Philistijnen: ende hy stack in brant Ga naar margenoot12 soo wel de koorn-hoopen als het staende koorn, selfs tot de wijngaerden [ende] olijfboomen toe. | |
6Doe seyden de Philistijnen; Wie heeft dit gedaen? ende men seyde; Simson, des Thimniters schoonzoon, om dat Ga naar margenoot13 hy Ga naar margenoot14 sijne huysvrouwe heeft genomen, ende heeftse sijnen metgeselle gegeven: doe quamen de Philistijnen op, ende verbrandden Ga naar margenoot15 haer ende haren vader met vyer. | |
7Doe seyde Simson tot hen; Ga naar margenoot16 Soudet ghy alsoo doen? Seker, als ick my aen u gewroken hebbe, so sal ick daerna ophouden. | |
8Ende hy sloechse den schenckel Ga naar margenoot17 ende de heupe, [met] eenen grooten slach: ende hy ginck Ga naar margenoot18 af, ende woonde op de hoochte Ga naar margenoot19 van de rotze Ga naar margenoot20 Etams. | |
9Doe togen de Philistijnen op, ende legerden hen tegen Iuda, ende breydden hen uyt in Ga naar margenoot21 Lechi. | |
10Ende de mannen van Iuda seyden: Waerom zijt ghylieden tegen ons opgetogen? ende sy seyden: Wy zijn opgetogen om Simson te binden, om hem te doen, gelijck als hy ons gedaen heeft. | |
11Doe quamen drie duysent mannen af uyt Iuda tot het hol der rotze Etams, ende seyden tot Simson; En wistet ghy niet, dat de Philistijnen over ons heerschen? waerom hebt ghy ons dan dit gedaen? ende hy seyde tot hen: Gelijck als sy my gedaen hebben, alsoo heb ick haerlieden gedaen. | |
12Ende sy seyden tot hem; Wy zijn afgekomen om u te binden, om u over te geven in de hant der Philistijnen: doe seyde Simson tot hen; Sweert my, dat ghylieden op my niet en sult Ga naar margenoot22 aenvallen. | |
13Ende sy spraken tot hem, seggende; Neen, maer wy sullen u Ga naar margenoot23 wel binden, ende u in haer lieder hant overgeven, doch wy en sullen u Ga naar margenoot24 geensins dooden: ende sy bonden hem met twee nieuwe touwen, ende voerden hem Ga naar margenoot25 op van de rotze. | |
14Als hy quam tot Lechi, so Ga naar margenoot26 juychten de Philistijnen hem te gemoete: maer de Geest des HEEREN wert veerdich over hem, ende de touwen, die aen sijne armen waren, werden Ga naar margenoot27 als lijnen draden, die van den vyere gebrant zijn, ende sijne banden Ga naar margenoot28 versmolten van sijne handen. | |
15Ende hy vondt een Ga naar margenoot29 vochtich ezels kinnebacken: ende hy streckte sijne hant uyt, ende nam het, ende sloech daer mede duysent man. | |
16Doe seyde Simson; Met een esels kinnebacken, eenen hoop, Ga naar margenoot30 twee hoopen, met een esels-kinnebacken heb ick duysent man geslagen. | |
17Ende het geschiedde, als hy ge-eyndight hadde te spreken, so wierp hy het kinnebacken uyt sijne hant, ende hy noemde de selve plaetse Ga naar margenoot31 Ramath-Lechi. | |
18Als hem nu seer dorstede, so riep hy tot den HEERE, ende seyde; Ghy hebt door de hant uwes knechts dit groote heyl gegeven: soude ick dan nu van dorst sterven, ende vallen in de hant deser Ga naar margenoota Ga naar margenoot32 onbesnedenen? | |
19Doe kloofde Godt de Ga naar margenoot33 holle plaetse die in Lechi is; ende daer ginck water uyt van de selve, ende hy dronck; doe quam sijn Ga naar margenoot34 geest weder, ende hy wert Ga naar margenoot35 levendich: daerom noemde Ga naar margenoot36 hy Ga naar margenoot37 haren name, Ga naar margenoot38 De fonteyne des aenroepers, die in Lechi is, tot op desen dach. | |
|