Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdDe Ephraimiten murmureren tegen Gideon, maer worden van hem gestilt, vers 1, etc. Hy vervolgt de twee Coningen der Midianiten over de Iordane, alwaer die van Succoth ende Pnuël spytichlick weygeren sijn volck te ververschen, 4. Hy overvalt ende vangt de twee Coningen der Midianiten ende verstroyt haer overich heyr, 11. Wederom komende straft hy die van Succoth ende Pnuël, 13. Doodt de twee Coningen, Zeba ende Tsalmuna, 18. weygert Heere te zijn over Israel, 22. Eyscht een geschenck vanden roof, ende maeckt daer van eenen ergerlicken Ephod, ende stelt dien te Ophra, 24. Gideons kinderen, wijven, doot ende begraefnisse, 30. Israel wort weder afvallich van Godt, enis ondanckbaer tegen Gideons huys, 33. | |
1Ga naar margenoot1 DOe seyden de mannen van Ga naar margenoota Ephraim tot hem; Wat Ga naar margenoot2 stuck is dit, dat ghy ons gedaen hebt, dat ghy ons niet en riept, doe ghy henen toocht om te strijden tegen de Midianiten? ende sy twisteden sterckelick met hem. | |
2Hy daer en tegen seyde tot hen; Wat heb ick nu gedaen, Ga naar margenoot3 gelijck ghylieden? zijn niet Ephraims Ga naar margenoot4 nalesingen beter als de wijn-oogst van Ga naar margenoot5 Abiezer? | |
3Godt heeft de Vorsten der Midianiten, Oreb ende Zeeb, in uwe hant gegeven; Ga naar margenoot6 wat heb ick dan konnen doen, gelijck | |
[Folio 114v]
| |
ghylieden? Doe liet haren Ga naar margenoot7 toorn van hem af, als hy dit woort sprack. | |
4Als nu Gideon gekomen was aen de Iordane, ginck hy over, met de drie hondert mannen, die by hem waren, zijnde moede, nochtans Ga naar margenoot8 vervolgende. | |
5Ende hy seyde tot de lieden van Ga naar margenoot9 Succoth; Geeft doch eenige Ga naar margenoot10 bollen broots aen ’t volck, dat mijn voetstappen Ga naar margenoot11 volgt: want sy zijn moede, ende ick jage Zebah ende Tsalmuna, de Koningen der Midianiten, achter na. | |
6Maer de Oversten van Succoth Ga naar margenoot12 seyden; Ga naar margenoot13 Is dan de hant-palme van Zebah ende Tsalmuna alreede in uwe hant, dat wy uwen heyre broot souden geven? | |
7Doe seyde Gideon; Daerom, als de HEERE Zebah ende Tsalmuna in mijne hant geeft, so sal ick u Ga naar margenoot14 vleesch dorschen, met doornen der Ga naar margenoot15 woestijne, ende met distelen. | |
8Ende hy tooch van daer op nae Ga naar margenoot16 Pnuël, ende sprack tot Ga naar margenoot17 hen desgelijcx: ende de lieden van Pnuël antwoordden hem, gelijck als de lieden van Succoth geantwoordt hadden. | |
9Daerom sprack hy oock tot de lieden van Pnuël, seggende: Als ick met vrede wederkome, sal ick desen Ga naar margenoot18 toren afwerpen. | |
10Zebah nu ende Tsalmuna waren te Karkor, ende hare legers met hen, ontrent vijftien duysent, alle de overgeblevene van ’t gantsche leger der kinderen van Oosten; ende de Ga naar margenoot19 gevallene waren hondert ende twintich duysent mannen, die het sweert Ga naar margenoot20 uyttrocken. | |
11Ende Gideon tooch opwaerts, den wech der gener, die in Ga naar margenoot21 tenten woonen, tegen ’t Oosten van Ga naar margenoot22 Nobah ende Iogbeha: ende hy sloech dat leger, want het leger was Ga naar margenoot23 sorgeloos. | |
12Ende Zebah ende Tsalmuna vloden, doch hy jaechdese na: ende hy Ga naar margenootb vinck de beyde Koningen der Midianiten, Zebah ende Tsalmuna, ende Ga naar margenoot24 verschrickte het gantsche leger. | |
13Doe nu Gideon, de sone Ioas, van den strijt wederquam, Ga naar margenoot25 voor der Sonnen opganck; | |
14Soo vinck hy eenen jongen van de lieden te Succoth, ende ondervraechde hem: die Ga naar margenoot26 schreef hem op de Oversten van Succoth, ende hare Outsten, seven ende tseventich mannen. | |
15Doe quam hy tot de lieden van Succoth, ende seyde; Siet daer Zebah ende Tsalmuna, van de welcke ghy my smadelick verweten hebt, seggende; Is de hant-palme van Zebah ende Tsalmuna alreede in uwe hant, dat wy uwen mannen, die moede zijn, broot souden geven? | |
16Ende hy nam de Outsten dier stadt, ende doornen der woestijne, ende distelen, ende dede ’t den lieden van Succoth door de selve Ga naar margenoot27 verstaen. | |
18Daerna seyde hy tot Zebah ende Tsalmuna; wat waren ’t voor mannen, die ghy te Ga naar margenoot29 Thabor doot sloecht? ende sy seyden; Gelijck ghy, alsoo waren sy, eenderley, van gedaente als Konincx sonen. | |
19Doe seyde hy: Het waren mijne broeders, mijner moeder sonen: [soo waerlick als] de HEERE leeft, so ghyse haddet laten leven, ick en soude ulieden niet dooden. | |
20Ende hy seyde tot Iether, sijnen eerstgeborenen; Staet op, doodtse: maer de jongelinck en trock sijn sweert niet uyt, want hy vreesde, dewijle hy noch een jongelinck was. | |
21Doe seyden Zebah ende Tsalmuna; Staet ghy op, ende valt op ons aen, want nae dat de man is, soo is sijne macht: Ga naar margenootc so stont Gideon op, ende doodde Zebah ende Tsalmuna, ende nam de Ga naar margenoot30 maenkens, die aen harer kemelen halsen waren. | |
22Doe seyden de Ga naar margenoot31 mannen van Israël tot Gideon; Heerscht over ons, Ga naar margenoot32 soo ghy, als uwe soon ende uwes soons soon: dewijle ghy ons van der Midianiten hant verlost hebt. | |
23Maer Gideon seyde tot hen; Ga naar margenoot33 Ick en sal over u niet heerschen, oock en sal mijn soon over u niet heerschen: de HEERE sal over u heerschen. | |
24Voorts seyde Gideon tot hen; Eene begeerte sal ick van u begeeren; Geeft my maer, een yegelick een Ga naar margenoot34 voorhooft-ciersel van sijnen roof: want Ga naar margenoot35 sy hadden goudene voorhooft-cierselen gehadt, dewijle sy Ga naar margenoot36 Ismaëliten waren. | |
25Ende sy seyden; Wy sullense Ga naar margenoot37 geerne geven: ende sy spreydden een kleet uyt, ende wierpen daer op een yegelick een voorhooft-ciersel van sijnen roof. | |
26Ende het gewichte der goudene voorhooft-cierselen, die hy begeert hadde, was duysent ende sevenhondert Ga naar margenoot38 [sikelen] gouts, sonder de maenkens, ende Ga naar margenoot39 ketenen, ende purpuren kleederen, die de Koningen der Midianiten aengehadt hadden, ende sonder de halsbanden, die aen de halsen der kemelen geweest waren. | |
27Ende Gideon maeckte daer van eenen Ga naar margenoot40 Ephod, ende Ga naar margenoot41 stelde dien in sijne stadt, tot Ophra; ende gantsch Israël Ga naar margenoot42 hoereerde aldaer den selven na, ende het wert Gideon ende sijnen huyse tot een Ga naar margenoot43 valstrick. | |
28Also werden de Midianiten t’ ondergebracht voor het aengesichte der kinderen Israëls, ende Ga naar margenoot44 en hieven haren kop niet meer op: ende het lant was stil veertich jaer, Ga naar margenoot45 in de dagen Gideons. | |
30Gideon nu hadde tseventich sonen die uyt sijne Ga naar margenoot48 heupe voortgekomen waren: want hy hadde veel wijven. | |
31Ende sijn Ga naar margenoot49 bywijf, ’t welck tot Ga naar margenoot50 Sichem was, dat baerde hem oock eenen | |
[Folio 115r]
| |
sone: ende hy Ga naar margenoot51 noemde sijnen name Ga naar margenoot52 Abimelech. | |
32Ende Gideon, de sone van Ioas, sterf in goeden Ga naar margenoot53 ouderdom: ende hy wert begraven in ’t graf sijns vaders Ioas, tot Ophra des Ga naar margenoot54 Abiezriters. | |
33Ende het geschiedde, als Gideon gestorven was, dat de kinderen Israëls hen omkeerden, ende den Baalim nahoereerden: ende sy stelden hen Ga naar margenoot55 Baal Berith tot eenen Godt. | |
34Ende de kinderen Israëls en dachten niet aen den HEERE haren Godt: diese geredt hadde van de hant aller harer vyanden van rontomme. | |
35Ende sy en deden Ga naar margenoot56 geene weldadicheyt by den huyse Ierubbaals, [dat is] Gideons: nae al het goede, dat hy by Israël gedaen hadde. |
|