Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)
(2008)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtelijk beschermdDebora vermaent in desen lof-sanck tot danck-segginge, ende gaet met haer exempel den volcke voor, vers 1, etc. verhaelt Godts heerlicke weldaden in voortijden aen sijn volck bewesen, 4. vergelijckt de elenden des voorgaenden tijts met den tegenwoordigen toestant, 6. Verweckt de Regenten, de gemeente, haer selven ende Barak tot lof des Heeren, 9. Roemt de Overste der stammen, die tot desen strijt gewillichlick zijn opgetogen, ende scheldt de onwilige, die t’ huys gebleven zijn, 14. Beschrijft omstandichlick dese wonderlicke victorie, 19. Vervloeckt die van Meroz, om datse Godts volck niet en zijn te hulpe gecomen, 23. Prijst de Heldinne Iaël ende hare daet, 24. Bespott de ydele hope van Siseras staet-vrouwen, 28. Sy besluyt met wenschen ende bidden voor Godts volck tegen de vyanden, 31. | |
1VOorts song Debora, ende Barak, de sone Abinoam; ten selven dage, seggende: | |
2Looft den HEERE; van het Ga naar margenoot1 wreken der wraken Ga naar margenoot2 in Israël, van dat het Ga naar margenoot3 volck sich gewillich heeft aengeboden. | |
3Hoort, ghy Koningen, neemt ter ooren, ghy Vorsten: Ick, den HEERE sal ick singen, ick sal den HEERE den Godt Israëls psalm-singen. | |
4HEERE, doe ghy Ga naar margenoot4 voort toocht van Ga naar margenoot5 Seïr, doe ghy daer henen tradet van den velde Edoms, Ga naar margenoot6 Ga naar margenoota beefde de aerde, oock droop de Hemel; oock droopen de wolcken van water. | |
5Ga naar margenootb De Ga naar margenoot7 bergen vervloten van het aengesichte des HEEREN, Ga naar margenoot8 selfs Ga naar margenootc Si- | |
[Folio 112v]
| |
nai, van het aengesichte des HEEREN, des Godts Israëls. | |
6In de dagen Ga naar margenoot9 Samgars, des soons van Anath, in de dagen Ga naar margenoot10 Iaëls, Ga naar margenoot11 hielden de wegen op, ende Ga naar margenoot12 die op paden wandelden, gingen kromme wegen. | |
7De Ga naar margenoot13 dorpen hielden op in Israël, sy hielden op: tot dat ick, Debora, opstont, dat ick opstont, eene Ga naar margenoot14 moeder in Israël. | |
8Verkoos Ga naar margenoot15 hy Ga naar margenoot16 nieuwe Goden, dan wasser krijch in de poorten: wertter oock een Ga naar margenoot17 schilt gesien, ofte eene spisse, onder veertich duysent in Israël? | |
9Mijn herte is tot de Ga naar margenoot18 wetgevers van Israël, die sich Ga naar margenoot19 gewillich aengeboden hebben onder den volcke: looft den HEERE. | |
10Ghy die op witte Ga naar margenoot20 ezelinnen rijdet, ghy die Ga naar margenoot21 aen ’t gerichte sittet, ende ghy die over Ga naar margenoot22 wech wandelt, Ga naar margenoot23 spreeckter van. | |
11Ga naar margenoot24 Van het gedruys der Ga naar margenoot25 schutteren, tusschen de plaetsen, daermen water schept, Ga naar margenoot26 spreeckt aldaer t’ samen van de Ga naar margenoot27 gerechticheden des HEEREN, van de Ga naar margenoot28 gerechticheden [bewesen] aen sijne dorpen in Israël: doe Ga naar margenoot29 ginck des HEEREN volck af tot de poorten. | |
12Waeckt op, waeckt op, Debora, waeckt op, waeckt op, spreeckt een Liet: maeckt u op, Barak, ende leydt Ga naar margenoot30 uwe gevangene gevangen, ghy sone Abinoams. | |
13Doe deed’ Ga naar margenoot31 hy den overgeblevenen heerschen over de heerlicke [onder] den volcke: de HEERE Ga naar margenoot32 doet my heerschen over de geweldige. | |
14Uyt Ga naar margenoot33 Ephraim was hare Ga naar margenoot34 wortel tegen Amalek: Ga naar margenoot35 achter u was Benjamin onder uwe volcken; uyt Ga naar margenoot36 Machir zijn de Ga naar margenoot37 wetgevers afgetogen, ende uyt Zebulon, Ga naar margenoot38 treckende door den staf des schrijvers. | |
15Oock waren Ga naar margenoot29[39] de Vorsten in Issaschar met Debora; ende [gelijck] Issaschar, alsoo was Barak, Ga naar margenoot40 op sijne voeten wert hy gesonden in het dal: in Rubens Ga naar margenoot41 gedeelten waren de Ga naar margenoot42 inbeeldingen des herten groot. | |
16Waerom bleeft Ga naar margenoot43 ghy sitten tusschen de Ga naar margenoot44 stallingen, te hooren de Ga naar margenoot45 bleetingen der kudden? de gedeelten van Ruben hadden groote Ga naar margenoot46 ondersoeckingen des herten. | |
17Ga naar margenoot47 Gilead bleef aen gene zijde der Iordane; ende Dan, waerom onthieldt hy sich in Ga naar margenoot48 schepen? Aser satt aen de Zee-haven, ende bleef in sijne Ga naar margenoot49 gescheurde plaetsen. | |
18Zebulon, ’t is een volck, [dat] Ga naar margenoot50 sijne ziele versmaedt heeft Ga naar margenoot51 ter doot, insgelijcx Naphtali: Ga naar margenoot52 op de hoochten des velts. | |
19De Koningen quamen, sy streden, doe streden de Koningen van Canaan tot Ga naar margenoot53 Thaanach, aen de wateren van Megiddo: sy en brachten geen gewin des Ga naar margenoot54 silvers daer van. | |
20Ga naar margenoot55 Van den hemel streden sy: de sterren uyt hare loop-plaetsen, streden tegen Sisera. | |
21De beke Kison Ga naar margenoot56 wenteldese wech, de Ga naar margenoot57 beke Kedumim, de beke Kison: Ga naar margenoot58 vertreedt, ô mijne ziele, Ga naar margenoot59 de stercke. | |
22Doe werden de peerts-hoeven verplettert: van het Ga naar margenoot60 rennen, het rennen sijner Ga naar margenoot61 machtigen. | |
23Vloeckt Ga naar margenoot62 Meroz, seyt de Ga naar margenoot63 Engel des HEEREN, Ga naar margenoot64 vloeckt hare inwoonders geduerichlick: om dat sy niet gekomen en zijn tot de hulpe Ga naar margenoot65 des HEEREN, tot de hulpe des HEEREN, met Ga naar margenoot66 de helden. | |
24Ga naar margenoot67 Gesegent zy boven Ga naar margenoot68 de wijven, Iaël, Hebers des Keniters huysvrouwe: gesegent zijse boven de wijven Ga naar margenoot69 inde tente. | |
25Water eyschte hy, melck gaf sy: in eene Ga naar margenoot70 Heeren schale bracht sy Ga naar margenoot71 boter. | |
26Hare Ga naar margenoot72 hant sloech sy aen den nagel, ende hare rechterhant aen den hamer der arbeytslieden: ende sy klopte Sisera, Ga naar margenoot73 sy streeck sijn hooft af, als sy sijnen slaep hadde doornagelt ende Ga naar margenoot74 door gedrongen. | |
27Tusschen hare voeten Ga naar margenoot75 kromde hy sich, viel henen, lach daer neder: tusschen hare voeten kromde hy sich, hy viel, alwaer hy sich kromde, daer lach hy Ga naar margenoot76 heel geschendt. | |
28De moeder van Sisera keeck uyt door de venster, ende schreeuwde door de Ga naar margenoot77 tralien: Waerom vertreckt sijn wagen te komen? waerom blijven de gangen sijner Ga naar margenoot78 wagenen achter? | |
29Ga naar margenoot79 De wijste harer Ga naar margenoot80 staetvrouwen antwoorden: oock beantwoordde sy hare redenen aen haer selve: | |
30Ga naar margenoot81 Souden sy dan den buyt niet Ga naar margenoot82 vinden [ende] deylen? een Ga naar margenoot83 liefken, [ofte] | |
[Folio 113r]
| |
twee liefkens, Ga naar margenoot84 voor yegelicken manne? Voor Sisera eenen buyt van verscheydene verwen, eenen buyt van verscheydene verwen, gestickt: van verscheyden verwe aen beyden zijden gestickt, Ga naar margenoot85 voor de buyt-halsen? | |
31Alsoo moeten omkomen alle uwe vyanden, ô HEERE! die Ga naar margenoot86 hem daer en tegen lief hebben, [moeten zijn] Ga naar margenoot87 als wanneer de sonne Ga naar margenoot88 opgaet in hare kracht. Ende het lant was stil, veertich jaer. |
|