Het springende haasje
(ca. 1820)–Anoniem Springende haasje, Het– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
Op een vrolyke Wys.1.
Och! wat is me al overkoomen,
Op myn laatste togt die ik deê?
Ieder mensch zou daarvoor schroomen:
Zoo 'k verhaal hem deele meê.
Nauwlyks waaren wy gevaaren,
Drie etmaalen ver in zee,
Of een onweer op de baaren,
Brak de groote mast in twee!
't Schip dat reisde, 't schip dat daalde,
Eind'lyk kreeg het zulk een smak,
Dat het op een klip verdwaalde,
En aan duizend spaanders brak.
2.
Toen was 't: mannen! berg uw luizen:
Zwemmen, was het alderbest,
'k Moest ook als een eend verhuizen,
Die gestoord wierd in zyn nest:
Maar wanneer ik zwom door 't water,
Och! ik zal 't nooit vergeten, dat
Haast een haai my, met zyn snater,
In de boks gebeten had.
'k Ben toen na de wal geswommen,
En aldus 't gevaar ontsnapt:
| |
[pagina 38]
| |
Straks ben 'k op het land geklommen,
En tot hiertoe voortgestapt.
3.
Wat zal ik nu gaan beginnen,
Nat en koud in dezen staat?
Maag en beurs is schraal van binnen,
Och! hoe raak ik van de straat?
Zoo een Hospes nu wil borgen,
En maar tappen op crediet:
Dan zoo ben ik buiten zorgen,
En ik denk aan geen verdriet.
Hoe, geen zwarigheid voor dezen,
Heb ik daar de poen verteerd,
'k Wed' hy zal zoo boos niet weezen,
Dat hy nu niet crediteerd.
4.
'k Heb de moed noch niet verlooren,
Hei, couragie! dat is gang,
Zagt, den Hospes mogt het hooren,
Die zong wis een babokzang,
Scheerje! wil van hier vertrekken,
Of ik zal jou op uw pens,
Met een bezemstok toedekken:
Dat gy niet gelykt een mensch!
Daar is het wyf, ô die 's veel zagter:
Bloed! zy heeft my in de neus:
'k Wed zy my roept aanstonds achter,
Hei! daar geeft zy reeds de leus.
|
|