| |
Zamenspraak van een Meisje en een Jongeling.
Ach, Betje lief! mijn Engelin,
Ei luistert na mijn klagt,
Ik wordt gedreven door de min,
Aanziet met vlijt mijn trouwigheid,
Want in de heele wereld wijd,
Spant gij alleen de kroon.
Houd op Minnaar! en klaag niet meer,
Ik wil u niet wezen getrouw,
Ik ben een dochter jong en teêr,
Of gij hier staat op straat en praat,
En houd mij van mijn post,
| |
| |
Maak u naar huis en slapen gaat,
Mijn dourtje meet op slot.
Ach, Betje! blijft een weinig staan,
O pronk van meisjes veel,
Zweer ik bij zon, star en maan,
Als gij mij nu laat in de lij,
Dan wensch ik om de dood;
Daarom zoet lief gelooft mij vrij,
Jongman zeg mij toch eens waarom,
Daar is zoo menig een frissche blom,
Want ik ben nog maar een kind;
Neemt uwe lust, laat mij met rust,
Gaat naar een ligte trant,
Waar gij uw minnevonkjes blust,
Steek maar uw schuitje van kant.
Ach, Betje lief! uw krullend haar,
Staat in mijn hart geprent,
Uw oogjes staan zoo wonder raar,
Precies een zon die schijnt,
Uw fiere gang en zoet gezang,
Is voor mij een medicijn,
Daarom zoet lief gelooft mij ras,
En geneest mij van die pijn.
Een jongman praat veel woorden zoet,
Maar het is somtijds daarom,
Dat hij dan eerst zijn list voldoet,
Want dat de Maagd er na beklaagd,
Men vindt er hier al zoo veel,
Een kneutje daar zijn roem op draagt,
Het bloempje is van zijn steel.
| |
| |
Het is waar, mijn uitverkoren lam!
Ach maakt u toch op mijn niet bang,
Ik wensch u geen verdriet,
Ontvangt van mijn in trouwigheid,
De zuiverheid van mijn gemoed,
Dat schenk ik u uit liefde meid,
Als gij mijn wensch voldoet.
Jongman uw droefheid is geen end,
Nu ik eerst hebt de grond gekend,
Al van uw standvastigheid,
Voor al uw smart hebt gij mijn hart,
En mijn bewogen dat ik wordt,
Uw vrouw door 't echt verbond.
|
|