Spiegel der Letteren. Jaargang 26
(1984)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
BoekbesprekingenKarel ende Elegast, uitgegeven door A.M. Duinhoven, 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1982 (Nijhoffs Nederlandse Klassieken). ISBN 90 247 9074 3. 138 blz. Prijs: BF 355 Duinhovens nieuwste editie van de Karel ende Elegast is op zijn Bijdragen tot reconstructie van de ‘Karel ende Elegast’Ga naar voetnoot1 gevestigd. In de eerste drie paragrafen van de inleiding geeft hij om te beginnen een vlot leesbare parafrase van het verhaal, zoals het in de ons beschikbare bronnen is opgetekend; daarna brengt hij in een korte toelichting de stereotiepe elementen ter sprake die kenmerkend zijn voor de Frankische, voorhoofse epiek, alsmede enige individuele aspecten van de Karel ende Elegast die om opheldering vragen, o.m. problemen in verband met de naamgeving (p. 11), dikwijls zo belangrijk voor een goed begrip van een middeleeuwse tekst.Ga naar voetnoot2 Vervolgens bespreekt hij de belangrijkste onduidelijkheden, tegenspraken en inconsequenties, storende herhalingen, inconsistenties en onwaarschijnlijkheden die hij in het verhaal heeft menen te ontdekken. Hij denkt niet, dat ze aan de auteur ervan moeten worden toegeschreven; ze zullen wel hoofdzakelijk het gevolg zijn van het lange overleveringsproces van de tekst, dat ruim anderhalve eeuw beslaat, als men tenminste aanneemt dat de oorspronkelijke Karel ende Elegast ca. 1200 werd geschreven (een consensus hieromtrent is bij de deskundigen aanwezig). Beknopt deelt S. dan mede in welke redacties de mnl. versie van het gedicht is overgeleverd: vijf handschriftenfragmenten daterend uit de tweede helft van de 14de eeuw, vijf min of meer volledige drukken en ‘fragmenten’ van een incunabel. Het incunabelfragment (het telt maar één enkel blad; cfr. Kronenberg, Contributions I 970a) is gedrukt tussen 1484 en 1488. De drukken A, B en C zijn vervaardigd tussen ca. 1485 en 1499; D is rond 1530 gedrukt en E tussen ca. 1550 en 1608. De incunabelen B en C, en vooral de jongere drukken D en E zijn sterk gewijzigd: er is gecorrigeerd en gemoderniseerd. De tekst van de Karlmeinet-compilatie K is de getrouwe vertaling van een mnl. voorbeeld in het Ripuarisch, zodat hij ook tot de | |
[pagina 280]
| |
mnl. traditie mag gerekend worden. Ondanks allerlei verschillen is de overeenkomst tussen deze twaalf bronnen zo groot, dat door vergelijking ervan een archetype kan worden gereconstrueerd, dat vermoedelijk ten laatste ca. 1350 is geschreven. Maar dit archetype kan niet worden gelijkgesteld met de oudste versie van het gedicht: dat bewijzen de onregelmatigheden in het verhaal en de vreemdtalige versies, die een voor een door S. onder de loep worden genomen. Dit alles resulteert in een stemma (p. 28), waaruit blijkt wat voor een belangrijke positie Duinhoven aan K toekent. Ik vereenvoudig en resumeer: Wat mij in het stemma een beetje dwars zit, is de plaats waar S. op de lijn O - x de sprookjes afsplitst: zijn redenering pp. 52-54 met betrekking tot de eigennamen lijkt mij een artefact. Is het niet eerder zo, dat de (oorspronkelijke) Karel ende Elegast op het stramien van het ‘meesterdief’-sprookje is geborduurd, vooral als we rekening houden met de ruime geografische verspreiding van het thema?Ga naar voetnoot3 In de derde paragraaf van zijn inleiding, die men kan beschouwen als een samenvatting van Bijdragen I, zet Duinhoven heel bevattelijk zijn reconstructietechniek uiteen. Als ik hem goed begrijp, gebeurt die reconstructie in drie fasen. In de eerste fase wordt door vergelijking van de bewaard gebleven redacties het archetype vastgesteld (‘regressieve tekstkritiek’), vervolgens wordt het gereconstrueerde verhaal vergeleken met de vreemdtalige versies en wordt vanuit dat gereconstrueerde verhaal geprobeerd te achterhalen welke ontwikkelingen in de mnl. versie hebben plaatsgevonden (tweede fase), tenslotte wordt de gereconstrueerde versie getoetst aan de bronnen (derde fase). Die bronnen, het bericht over Hardradus' opstand tegen Karel de Grote en de tragische ondergang van Tassilo van Beieren, vermeld in de Rijksannalen (Annales Regni Francorum) en in de bovenvermelde kroniek van Sigebertus, worden in de vierde paragraaf onderzocht, waarbij wordt gepoogd waarheid en fictie te onderscheiden (= Bijdragen II). Na een korte beschouwing over de taal waarin de oorspronkelijke Karel ende Elegast is geschreven (hoogstwaarschijnlijk Middelnederlands, zegt Duinhoven), alsmede een toelichting bij de uitgave en een beknopte bibliografie, volgt dan de eigenlijke editie. | |
[pagina 281]
| |
Deze editie, die in de plaats is gekomen van die van prof. Rombauts (19768), wijkt op talrijke plaatsen van deze laatste af, maar verschilt er essentieel niet zoveel van. Om te beginnen telt ze maar vijf verzen minder, ofschoon men had kunnen verwachten een enigszins beknopte Karel ende Elegast aan te treffen, indien men althans rekening houdt met Duinhovens herhaalde opmerkingen over interpolaties en latere uitbreidingen die het verhaal zou hebben ondergaan. De editeur was het echter niet te doen om de reconstructie van het origineel O, een welhaast onuitvoerbare opgave. Evenals zijn voorgangers, E.T. Kuiper (1890), J. Bergsma (1893, 19608) en in hun spoor E. Rombauts, heeft hij zich tevredengesteld (moeten tevredenstellen?) met een zo getrouw mogelijke benadering van het archetype x van ca. 1350. Waar zijn tekst van de hunne afwijkt, is dat een gevolg van het feit, dat er 1o. sindsdien twee nieuwe bronnen zijn ontdekt: G en BR, en dat er 2o. nieuwe inzichten zijn gegroeid i.v.m. de tekstoverlevering, vooral met betrekking tot de positie die de Rijnlandse bron in het stemma inneemt. Dat betekent onder meer, dat een gemeenschappelijke lezing van K en één (of meer) der mnl. redacties ook in x moet worden aangenomen, terwijl daarentegen het stemma geen uitsluitsel geeft wanneer K afwijkt van de mnl. bronnen, ook al stemmen die alle overeen (p. 55). Vaak heeft de uitgever gemeend in dat geval een beroep te mogen doen op zijn gereconstrueerde lezing van een aan x voorafgaande redactie om een oplossing te vinden. En dan blijven er natuurlijk nog de arbitraire varianten, dat zijn die waarvan de prioriteit niet d.m.v. het stemma of op een andere wijze kan worden vastgesteld: hier wordt iedere keuze tot op zekere hoogte een gok. Ik heb Duinhovens tekst niet systematisch vergeleken met de uitgaven die eraan zijn voorafgegaan. Wel heb ik hem met zeer veel aandacht gelezen en passages die mij op een of andere manier opvielen, heb ik getoetst aan zijn synoptische editie van 1969. Daarbij is gebleken, dat hij meer dan eens de voorkeur geeft aan de lezing van K, ook waar de mnl. versies verstek laten gaan. Aldus heb ik een lijstje kunnen aanleggen van zo'n veertigtal items. Ik citeer hier alleen die plaatsen, die mij het belangrijkst voorkomen: vss. 120-21, 201, 419 (met BR), 473 (met BR), 583 (waar ‘clerken’ teruggaat op een reconstructie: K Ich stelen monchen ind paffen), 768 (met G en H), 824 (K verkunden, G verorcuenden), 874 (de lezing van K ‘mijn cruyt’ is hier wel de meest plausibele, want Elegast is niet alleen een meesterdief, maar bovendien ook nog een tovenaar, die door zwarte kunst erin slaagt het toverkruid op steelse wijze uit Karels mond te recupereren), 1052, 1123, 1307-08 (cfr. de annotatie, p. 134), 1413-18 (op grond van K ‘guet nach bede’). Soms is het niet zeer duidelijk, waarom de editeur de voorkeur geeft aan een bepaalde lezing; dit is bijv. het geval VS. 204 ‘Deus, peinsde die coninc ...’ (A heeft DVs ...), waar ik vermoed dat de emendatie gebeurde | |
[pagina 282]
| |
naar K Got sprach der konynck.Ga naar voetnoot4 Evenmin vanzelfsprekend is de lezing vs. 961 tbedde boort (: treckede voort), vermits in het MnlW. 5, 2008 e.v. ort, oort ‘kant, rand, hoek’ is geattesteerd en het woord ook in K voorkomt (des beddes ort).Ga naar voetnoot5. Wat mij eveneens heeft verwonderd, is dat de uitgever in zijn (toch wel kritische) editie een aantal verzen heeft gehonoreerd, die m.i. verdacht zijn en als klaarblijkelijke interpolaties kunnen worden beschouwd, ik bedoel de verzen 246-258 (= 510-515, vrijwel woordelijk!) en vss. 832-835. En wat vs. 1448 in de tekst komt doen, is voor mij onbegrijpelijk, want dit vers is niet alleen nietszeggend, het komt daarenboven enkel voor in B en C, en door het op te nemen is er een drierijm ontstaan! Nu en dan veroorlooft Duinhoven zich nochtans ingrepen in de tekst, die verrassend en verfrissend zijn. Zo wordt vs. 797 En dochte niet een onbehende dief (vroegere editeurs, incl. Rombauts: Hi en dochtem geen behendig dief), op grond van zijn reconstructie En doget niet een onbekende dief d.w.z. ‘een dief die niet bekend is (met het kasteel van Eggeric) deugt niet, is van geen nut.’ Hiervan wordt rekenschap gegeven in de ‘Annotaties’ (pp. 103-138), die naast taalkundige en exegetische, ook tekstkritische aantekeningen bevatten, zodat het geheel wel een beetje rommelig aandoet. Wat de lectuur ervan extra bemoeilijkt, is het feit dat de gereconstrueerde lezingen vaak zo abrupt worden gepresenteerd, dat ze moeilijk te begrijpen zijn voor wie de Bijdragen niet heeft bestudeerd. Wat de tekst zelf betreft, die is voor de moderne lezer zo leesbaar mogelijk gemaakt: sobere, maar functionele interpunctie en kapitalen naar hedendaags gebruik. De spelling is ‘genormaliseerd’, hetgeen betekent dat het daarbij niet de bedoeling is geweest voor een bepaald dialect te kiezen (p. 58), zodat zij nauw aanleunt bij die van het MnlW. Voor een gereconstrueerde tekst lijkt mij dat geen bezwaar, integendeel. De versnummering correspondeert met de regelnummers in de synoptische editie van 1969. Daar vindt men dl. 1, 73-80 een concordantie met de oudere tekstuitgaven en de daarop gebaseerde secundaire literatuur. Voorts zijn naast de tekst de woordverklaringen opgenomen ‘voor wie ongehinderd door de commentaar, met de Karel ende Elegast wil kennis maken’ (p. 57). Met die woordverklaringen is Duinhoven heus niet karig geweest. Als men echter in aanmerking neemt dat degenen die deze roman lezen om vertrouwd te raken met de middeleeuwse taal, vrijwel altijd beginners zijn die heel weinig ervaring hebben met het mnl., dan kunnen die verklaringen, naar mijn bescheiden mening, nooit overvloedig en precies genoeg zijn. Ook al is dan de ruimte niet onbeperkt, toch zou ik heel wat aanvullingen | |
[pagina 283]
| |
durven voorstellen. Vs. 1 had er kunnen op gewezen worden, dat vraie naast ‘ware’, ook ‘schone, voortreffelijke’ kan betekenen, desnoods met een verwijzing naar NTg. 65 (1972), 3-9 en de facsimile-uitgave van A (1977), pp. 10-11. Verder tekende ik aan: 12 waende ‘was van plan’, 35 verhoorde ‘hoorde’, 47 ontbiedet ‘gebiedt’ (cfr. 79, 81), 164 ontdoet ‘ontsluit, opent’, 209 geloven ‘verschonend behandelen, verschonend beoordelen’ (MnlW. 2, 1289 - weliswaar de enige bewijsplaats), 217 door cleinen scat ‘om een kleinigheid’, 248 bi siere pinen ‘van zijn moeizame arbeid’, 250 laet hi hem gebruken wel ‘daarover laat hij hen (zijn gezellen) de vrije beschikking’, 251 versekert ‘staat in voor de veiligheid van’, 269-70 ‘nochtans heeft menigeen er zijn krachten voor ingespannen’, 275 verhoort ‘bemerkt’ (cfr. 313, waar het woord wèl is verklaard), 285 sonderlingen ‘afgelegen, eenzaam’ (niet ‘afzonderlijk, eigen’), 317 verlichten ‘schitteren’, 389 gereden wel ‘op een goed paard zittende’ (lezing van K, var. gewapent; MnlW. 2, 1512), 426 hilt ‘stand hield’, 443 ‘ik geef geen cent voor mijn leven’ (cfr. vs. 606 en zie MnlW. 6, 277), 563 door den noot ‘noodgedwongen’, 664 ‘ik zal hem vannacht geen kwaad berokkenen’, 833 sagen ‘leugens’, 1043 sciere genesen ‘vlug te boven komen’, 1044 door behendichede ‘uit list’, 1067 ‘hoe gij er hem kunt laten inlopen’, 1243 te winde hangen ‘opknopen, ophangen’ (MnlW. 9, 2654), 1270 ‘omdat zij haar ergernis liet blijken’ (MnlW. 1, 407), 1328 ‘tweekamp, duel’ (MnlW. 7, 1681), 1356 verhoget ‘gelukkig maakt’ (door mij te beschermen), 1360 scaecman ‘struikrover’ (MnlW. 722). Vs. 206 vertaalt Duinhoven haten terecht als ‘vervolgen’; die vertaling heeft een goede zin, al vermeldt het MnlW. 3, 178 er maar twee bewijsplaatsen voor. Minder geslaagd schijnt mij de verklaring van vss. 1256-57 (met een?). De omschrijving die in het MnlW. 6, 439 gegeven wordt (‘die na een zondig leven zich tot de dienst van God hebben gewend’) lijkt mij correcter, al blijft de plaats duister. Hier zou ik zeker de voorkeur hebben gegeven aan de lezing van K (‘Ic mane u bi Gode Ende bi sinen heiligen gebode’), die zoveel duidelijker is. Men mene niet, dat ik met bovenstaande detailkritiek spijkers op laag water heb willen zoeken. Ik kan echt veel bewondering opbrengen voor het werkstuk dat Duinhoven heeft afgeleverd en ik heb zo het vermoeden, dat deze editie nog vele keren zal worden herdrukt en als basis zal dienen voor toekomstige schooluitgaven. Daarom was ze een grondige bespreking waard. Laat ik tenslotte nog vermelden, dat het boekje in een passende omslag is gestoken: een reproduktie van een fragment van kaart 13 (Germania) uit Abraham Ortelius' Theatrum orbis terrarum, Antwerpen 1570 (herdruk Amsterdam 1964).
Contern, augustus 1983 W.E. Hegman | |
[pagina 284]
| |
Besamusca B., Repertorium van de Middelnederlandse Karelepiek. Een beknopte beschrijving van de handschriftelijke en gedrukte overlevering. H.E.S. Uitgevers, Utrecht, 1983. Prijs f. 45. Dit repertorium is bedoeld als naslagwerk voor filologen; het wil een overzicht brengen en tevens een bruikbare beschrijving geven van de overgeleverde bronnen van de Middelnederlandse Karelepiek. Als zodanig beschouwt de auteur - in traditionele zin - een aantal min of meer samenhangende verhalen, waarin de figuur van Karel de Grote het bindend element vormt. Bedoelde geschriften, die hier in alfabetische orde worden behandeld, behoren - zoals bekend - tot de oudste vormen van de Middelnederlandse verhaalkunst. Meestal gaat het om vertalingen of bewerkingen naar het Frans. Deze teksten zijn bewaard gebleven in vorm van handschrift - (meestal uitsluitend fragmenten), van vroege drukken (incunabelen of postincunabelen) en latere uitgaven, veelal bekend als ‘volksboeken’. De laatste zijn veelal navertellingen in proza en in volkse trant van vroegere epische gedichten. De handschriftfragmenten worden geordend naar tekstvolgorde, de drukken zijn gerangschikt in chronologische volgorde. De bewaarde handschriftfragmenten stammen vrijwel alle uit de 14de eeuw: een meer nauwkeurige datering binnen die eeuw is voor de meeste moeilijk te geven. Ook voor de localisering ervan zijn doorgaans weinig preciese gegevens beschikbaar. Van de Karelepiek zijn 6 teksten in gedrukte vorm - sommige met veel heruitgaven - tot ons gekomen. Enkele daarvan dagtekenen nog uit de incunabeltijd en de Karel ende Elegast neemt hier een vooraanstaande plaats in. Een paar van die werken hebben door de eeuwen heen een uitzonderlijk succes gekend. In vorm van ‘volksboek’ beleefde Die Historie van Malegijs 12 uitgaven, Die Historie van de vier Heemskinderen 23. Opmerkelijk is dat beide boekjes, al of niet met aanpassingen, zowel in de Zuidelijke als in de Noordelijke Nederlanden tot aan het einde van de 19de eeuw herdrukt werden. Ook de ongeïdentificeerde Karel-fragmenten worden opgenomen en beschreven. In een ‘Bijlage’ brengt de auteur de beschrijvingen onder van de Nederrijnse of Middelhoogduitse vertalingen of bewerkingen van de Middelnederlandse Karelromans. Volgen nog een aantal registers: een van de bewaarplaatsen van de besproken werken, een van de bezitters (personen!), een van de drukkers en een van de editeurs. Ten slotte komen nog als illustratie een aantal platen voor, die een goed beeld geven van geschrift, druk, titelblad en illustratie van de behandelde geschriften. Dit Repertorium is een werkelijke aanwinst voor de studie van onze vroegste Middelnederlandse verhaalkunst. Het legt een basis voor verdere studie van het genre. Laten we hopen dat die er komt, want de aandacht van de | |
[pagina 285]
| |
mediëvisten ging de laatste dertig jaar, in zover het de Middelnederlandse epiek betreft, te eenzijdig uit naar de hoofse verhaalkunst.
E. Rombauts Van Oostrom F.P., Reinaert primair. Over het geïntendeerde publiek en de oorspronkelijke functie van ‘Van den Vos Reinaerde’. H.E.S. Publishers B.V., Utrecht, 1983. Prijs f. 19.50. Dit is de uitgebreide tekst van een lezing, die de auteur op 8 april 1982 gehouden heeft op het 37ste Filologencongres te Utrecht. De ondertitel verduidelijkt de enigszins geheimzinnige titel en geeft tevens het eigenlijke onderwerp van de lezing aan. Het is de bedoeling van de auteur om, in het kader van de receptie-esthetiek, waarmee hij de Middelnederlandse literatuurstudie wil verrijken, na te gaan voor welk publiek de Reinaert I geschreven werd en hoe dit primaire publiek in de Middeleeuwse Lage Landen tegen dat episch werk aankeek. In het eerste deel van zijn betoog bestrijdt Van Oostrom de gangbare meningen, die omtrent dat publiek de laatste jaren in omloop waren, nl. dat de Reinaert I het werk zou zijn van een dichter, die de kritische visie van het gewone volk ofwel die van de opkomende burgerij op de adel in het algemeen en de hofkringen in het bijzonder zou weergeven. Het publiek, die de Reinaert-dichter op het oog heeft, zo meent hij, is geen ander dan dat van het Chanson de geste of van de hoofse roman, d.i. de aristocratie en de adel. Om dit te bewijzen - en hier komt dan de receptie-methode op gang! - citeert hij, vooral in de toegevoegde ‘Appendix III’, een aantal toespelingen op het Reinaert-verhaal en de Reinaert-figuur in andere Middelnederlandse teksten, die hij met een nogal hoogdravende en zeker te zwaar beladen term: ‘intertekstuele Reinaert-referenties’ noemt. M.i. heeft Van Oostrom het hier bij het juiste eind, al zijn de aangehaalde toespelingen niet alle even overtuigend of toepasselijk, wat hij trouwens zelf eerlijk erkent. In het tweede deel gaat de auteur, zoals gezegd, na hoe de adel, voor wie het epos in eerste instantie bedoeld was, tegen dat werk aankeek. Op grond van zijn receptie-gegevens gaat hij in tegen een andere gangbare mening als zou er een fundamenteel onderscheid zijn tussen de Reinaert II en de Reinaert I. Volgens die opvatting zou er ‘een interpretatief contrast’ zijn in de visie van elk der beide auteurs op hun hoofdfiguur. Willem, de auteur van Reinaert I, zou zich (net als wij) met de Reinaert hebben geïdentificeerd, terwijl de anonymus van Reinaert II zijn held zou hebben uitgebeeld als ‘de belichaming van het kwaad’ (18). De bewaarde receptie-gegevens zijn hiermee in strijd. Deze tonen ons - reeds in de tijd van Reinaert I - de vos als een ‘scalc’, d.i. ‘als de onbetrouwbare raadgever van het hof’ (20). En die visie overheerst nog veel sterker in de tijd van de | |
[pagina 286]
| |
Reinaert II. Het primair Reinaert-publiek zag de hoofdfiguur veel negatiever dan wij, wat niet betekent dat de tegenstanders daardoor in een gunstiger daglicht komen te staan: ‘de hele hofkliek wordt onbarmhartig te kijk gezet’ (21). Er was, zo meent Van Oostrom, in die adellijke kringen ruimte voor zelfspot en zelfkritiek; zo kon de Reinaert-dichter ‘de interne onlustgevoelens binnen de middeleeuwse hofgemeenschap’ (25) tot uiting brengen. De eigenheid van de Reinaert komt het best uit tegen de achtergrond van de andere epische literatuur, die insgelijks voor het hof bestemd was, nl. de Arthur-roman en de Karel-epiek. De Reinaert vormt er als het ware de keerzijde van, doordat hij tegenover de hofcultuur van de hoofse roman van datzelfde hof een maatschappij-kritisch beeld ophangt van de dieren uit gezien. Al ben ik geneigd Van Oostrom ook hier in enkele onderdelen van zijn betoog gelijk te geven, tegen het geheel van zijn gedachtengang moet ik toch bezwaren laten gelden. Voor een deel komen die tot hun recht in de volgende bedenkingen: 1. In welke mate hebben de toespelingen, die de auteur aan de basis legt van zijn receptie-onderzoek, betrekking op het Reinaert-beeld, dat Willem ontwierp? Gaan sommige ervan niet terug op andere Reinaert-teksten, die in adellijke of geleerde kringen niet onbekend waren, zoals bv. de Ysengrinus of de alom verspreide fabelliteratuur? Gaat het in bepaalde gevallen niet om topoi, die door een aantal dichters van voorgangers overgenomen werden en vooral in de 14de en de beginnende 15 de eeuw een sterk moraliserend karakter kregen? 2. De adellijke maatschappij was in de tijd van het ontstaan van de Reinaert I - dus in de 13de eeuw - wel sterker gedifferiënteerd dan Van Oostrom schijnt aan te nemen. Er was het koninklijk hof, in de Arthurroman het centrum van de hoofse cultus; de hogere adel, die daarin grotendeels thuis hoorde; daarnaast of daaronder de lagere adel, die niet altijd in goede verstandhouding leefde met hofkring en hogere adel. In de 13de eeuw bestonden nog toestanden en tegenstellingen, die herinneren aan de sfeer van het Chanson de geste, maar dan meer bepaald aan een onderdeel daarvan: de Chanson des barons révoltés, waarin de rebellerende vazal verheerlijkt wordt. 3. Van Oostrom brengt de Reinaert I ook in verband met de Karel ende Elegast, wat m.i. volkomen juist is. Maar dan zou dit gedicht in de eerste plaats gesitueerd dienen te worden tegen de achtergrond van de adellijke wereld, zoals die in de chansons des barons révoltés getekend wordt. Het hof en de hofhouding rondom Karel de Grote zijn in geen enkel opzicht te vergelijken met de wereld van de hoofse roman. M.i. geeft Willem in de Reinaert I de kritische visie weer van de lagere adel op de hogere adel en de hofkringen, waarvan hij zich distancieert. In het oude graafschap Vlaanderen, dat leenrechterlijk afhankelijk was van de Franse koning, | |
[pagina 287]
| |
waartegen het meermaals rebelleerde, zou zulk een houding zeer begrijpelijk zijn.
E. Rombauts Armand Berteloot und Heinz Lothar Worm. Van den vos Reynaerde. Reinart Fuchs. Mittelniederländischer Text und deutsche Übertragung [Marburger Studien zur Germanistik, Band 2]. N.G. Elwert Verlag, Marburg 1982. Prijs: brosch. DM 30. Duitse geleerden, die zich met de Middeleeuwse dierenepiek bezig hielden, hebben altijd grote belangstelling aan de dag gelegd voor het Middelnederlandse Reinaert-epos. Tot nog toe moesten ze zich, als ze niet voldoende vertrouwd waren met het Middelnederlands, behelpen met de vertaling van A. Fr. H. Geyder uit 1844, die reeds lang niet meer voldeed en bovendien steunde op de Reinaert II, dus niet op de oudste vorm van het Middelnederlandse dierenepos. A. Berteloot en H.L. Worm hebben dus werkelijk in een leemte voorzien door een vertaling in het Duits van de Reinaert I te bezorgen en tevens de voornaamste uitkomsten van het Nederlandse Reinaert-onderzoek van de laatste tijd voor een niet-Nederlands lezerspubliek toegankelijk te maken. Hun bedoeling en werkwijze hebben de bewerkers uiteengezet in een inleiding, waarin ze achtereenvolgens handelen over het werk zelf, over de keuze van het handschrift, over de uitgave en over hun vertaling. Het lag voor de hand dat zij als basistekst handschrift A zouden kiezen, die thans zo gemakkelijk bereikbaar is in de diplomatische paralleluitgave van alle bekende Reinaert-teksten vóór 1500, die W. Gs Hellinga in 1952 bezorgde. Die wordt dan ook in zijn geheel tegenover de Duitse vertaling afgedrukt, zodat vergelijking tussen beide altijd direct mogelijk is. Hier en daar zijn ze evenwel - op een gering aantal plaatsen! - afgeweken van de tekst van A om de betere lezing van F te volgen. Dit achtten zij nodig om kopiistenfouten te verbeteren; soms gebeurde dit ook omdat toevoegingen, schrappingen of andere wijzigingen in A hen soms verplichtten de voorkeur te geven aan de lezing van F. Waar in dergelijke gevallen parallelteksten in F ontbraken, werden ook uitgaven van moderne tekstediteurs benut, wat geregeld in een kritische noot onderaan de bladzijde met de Middelnederlandse tekst wordt vermeld. Ook de namen van de tekstuitgevers, aan wie de verbetering te danken is. Meestal zijn dat namen, die in de wereld van de Reinaert-filologie in het verleden een goede klank hadden: Jonckbloet, Muller, Tinbergen, Van Dis, Buitenrust Hettema e.a. In bepaalde gevallen was het m.i. niet altijd nodig van de tekst van A af te wijken: behoudens in enkele uitzonderingsgevallen is de lezing van A wel te verdedigen en in de context goed te verklaren. | |
[pagina 288]
| |
Voor hun vertaling hebben Berteloot en Worm het proza verkozen boven de versvorm, omdat zij de oorspronkelijke Middelnederlandse tekst zo getrouw mogelijk in modern Duits wilden omzetten. Op de inleiding volgt een uitvoerige bibliografie, die zowel de handschriften en drukken als de tekstuitgaven en vertalingen omvat, alsmede een keuze uit de voornaamste secundaire literatuur. Een kaart van Noord-Oostvlaanderen van omstreeks 1300 vermeldt de voornaamste plaatsen, die in de Reinaert I ter sprake komen. Over 't algemeen is deze vertaling, afgezien van enkele kleine fouten en vergissingen, voortreffelijk te noemen. Bij een paar van die fouten en vergissingen wil ik even blijven stilstaan, niet om een hyperkritisch oordeel uit te spreken, maar om te wijzen op mogelijke verbeteringen, die in een eventueel later te verschijnen tweede editie, kunnen worden aangebracht. Op een paar bladzijden zijn verzen onvertaald gebleven, zo bv. op blz. 33, de vv. 581-584, die nochtans in beide handschriften A en F voorkomen en ook door de vertalers in hun eigen Middelnederlandse tekst zijn afgedrukt. Werden ze misschien uitgelaten wegens de herhaling van v. 580 in v. 584? Hetzelfde gebeurt op blz. 41 met de vv. 756-757, die insgelijks in A en F en in hun eigen tekst te vinden zijn. Enkele keren drukken de vertalers de lezing af naar hs. A, maar vertalen zij naar de tekst van F, zonder dat zulks in een kritische nota onderaan de bladzijde verantwoord wordt. Een typisch voorbeeld van dit geval treffen we aan op blz. 30, v. 502: ‘Dor den keer van eenen woude’,
wat in vertaling luidt: ‘Nachdem er einen finsteren Wald durchquert hatte ...’, blijkbaar naar F ‘Durt donkerste vanden woude’ (ongeveer dezelfde tekst in B ‘Door dat doncker vanden woude’), aan welke lezing ook de meeste moderne tekstuitgevers de voorkeur hebben gegeven. Dit voorbeeld levert het bewijs dat de lezing van A niet noodzakelijk vervangen dient te worden ten voordele van die van F of B. Zie de verklaring die Verdam daarvan geeft in het M.W., III, 1258: ‘keer’: ‘door de slingerpaden van een bosch’. Een gelijkaardig geval komt voor op blz. 29, de vv. 448-449. In de lezing van A luiden deze verzen als volgt: ‘Wie daer der zielen vers zanc
Ende wie die zielen lesse las...’
Vs. 449 heeft een belangrijke variante in F: ‘Ende wie die zielemisse las...’
Hier weer drukken de vertalers de lezing af van hs. A, maar de omzetting gebeurt naar de tekst van F, zonder dat zulks door een noot onderaan de | |
[pagina 289]
| |
bladzijde wordt gesignaleerd. In de Duitse tekst worden beide verzen omgezet als volgt: ‘... wer dort das Requiem sang und wer die Totenmesse las’. Of ‘der Zielen vers’ hier mag weergegeven worden door das Requiem valt te betwijfelen. Natuurlijk is het, net zoals ‘die zielen lesse’ van v. 449 een onderdeel van het officie der overledenen, zoals dit bij plechtige gelegenheden - zoals o.a. begrafenissen van hoge personages - placht gezongen te worden. Ook hier is de lezing van A te verdedigen en kan er, in weerwil van het feit dat de kopiist van F gemeend heeft de tekst van A te moeten verbeteren, een aanvaardbare verklaring voor worden gegeven. Met ‘die zielen lesse’ (cfr. de Latijnse term: lectio) wordt blijkbaar een der lezingen bedoeld, alle ontleend aan het boek Job, die in de drie nocturnen van het dodenofficie voorkomen. Elk van deze ‘lectiones’ werd in het officie door een andere priester gelezen, wat voor de Reinaert-auteur wel de aanleiding zal geweest zijn om de namen van die geestelijken niet alle te noemen: het zou immers te lang geworden zijn. Het tegenovergestelde - waar de lezing van A ten onrechte behouden wordt - doet zich insgelijks voor. Een voorbeeld om dit te bewijzen is te vinden op blz. 42, v. 812: ghestichte (A) - ghedichte (F): ‘Die pape liet den cruus staf
Ghestichte slaen slach in slach...’
wat in de vertaling weergegeven wordt als volgt: ‘Der Pfarrer liesz das Vortragekreuz zur Erbauung in dichten Schlägen niedergehen...’. Ghestichte kan m.i. hier niet anders dan als bijwoord opgevat worden en rechtvaardigt geenszins het satirisch trekje dat in de omzetting voorkomt. De lezing van F: ghedichte, overigens bevestigd door B dicke, verdient hier de voorkeur en betekent niets anders dan: dicht opeen, aanhoudelijk, in een stuk door. Het valt wel te betreuren dat de vertalers in hun commentaar zoveel belang gehecht hebben aan een aantal gezochte of niet verantwoorde verklaringen of toespelingen van prof. Hellinga. Met zijn paralleleditie heeft deze hoogleraar grote diensten bewezen aan de wetenschap en aan de beoefenaars van de Reinaert-filologie. Hetzelfde kan jammer genoeg niet gezegd worden van zijn Naamgevingsproblemen, waarin hij in vele gevallen systematisch gezocht heeft naar dubbelzinnigheden, satirische bedoelingen en dubbele bodems, die niet altijd in de Middelnederlandse tekst te vinden zijn. Laten we hopen dat deze vertaling, waarvan we door onze enkele kritische kanttekeningen geenszins de waarde willen verminderen, haar weg moge vinden naar de Reinaert-kenners in het buitenland. En dat ze tevens daar haar doel moge bereiken, nl. duidelijk maken dat de Middelnederlandse Reinaert I werkelijk een sleutelpositie inneemt in de middeleeuwse Westeuropese dierenepiek.
E. Rombauts | |
[pagina 290]
| |
Kees de Graaf, Alexander de Grote in de Spiegel Historiael. Een onderzoek naar de vertaaltechniek van Jacob van Maerlant. Alfa, Nijmegen, 1983 (Tekst en Tijd 6/7). Prijs: NFl. 33, 50. Van de ons te vroeg ontvallen Kees de Graaf heeft de Nijmeegse uitgeverij Alfa (postbus 1116, 6501 BC Nijmegen) een studie over Alexander de Grote in de Spiegel Historiael laten verschijnen, die in de ondertitel omschreven wordt als een ‘onderzoek naar de vertaaltechniek van Jacob van Maerlant.’ Deze postume publikatie, met de nodige piëteit voor de druk gereedgemaakt door Marie-Christine van der Sman, Edmé Smits en Hans Voorbij, die er alles aan hebben gedaan recht te doen aan de voorzichtigheid en de acribie waarmee De Graaf te werk is gegaan, laat duidelijk zien wat voor een degelijk en schrander filoloog we met hem hebben verloren. Lag het aanvankelijk in de bedoeling een antwoord te vinden op de vraag hoe Maerlant in zijn Spiegel Historiael de figuur van Alexander de Grote heeft beschreven, of juister, hoe hij Vincentius' portrettering van Alexander in het Speculum historiale heeft bewerkt, al gauw heeft De Graaf de noodzaak ingezien niet alleen die tekstgedeelten waarin Maerlant expliciet over Alexander spreekt, te vergelijken met de Latijnse bron, maar ook alle afwijkingen, zelfs de geringste, ten opzichte van Vincentius' tekst te moeten signaleren, omdat zij mede het Alexanderbeeld helpen bepalen. Eerst op die manier werd het mogelijk een precieze indruk te geven hoe Maerlant vertaalde en die vertaling als vertaling te beschrijven. Dat zijn werkstuk daarbij aan leesbaarheid zou inboeten, moest de geleerde auteur er wel bijnemen, maar ik meen dat hij dat bezwaar aardig heeft weten te ondervangen. Wel is zijn studie voor een groot gedeelte een gecommentarieerde materiaalverzameling gebleven, maar ergens biedt ze toch aantrekkelijke lectuur. Na een eerste oriënterende vergelijking van de beide Alexanderpassages, die bij Vincentius en die bij Maerlant, met een overzicht van de hoofdstukken die deze laatste als irrelevant beschouwde en derhalve onvertaald heeft gelaten (inzonderheid cap. VI-X en LXI over de filosofen, van wie vooral morele en theologische uitspraken geciteerd worden, en cap. XXI, dat twee nogal libertijnse verhaaltjes bevat, afkomstig uit Orosius), volgt op p. 11-14 een getailleerde vergelijking van de tekst van de capita LVI (gedeeltelijk) en LVII met de middelnederlandse vertaling Sp. Hist. I4, 48 eronder, aan de hand waarvan een aantal methodologische problemen worden besproken die voor het vervolg van belang zijn. Daarna geeft Schr. een inventarisatie van al Maerlants ingrepen (weglatingen, toevoegingen en veranderingen) in de hoofdstukken 1 tot en met 9, 39, 40, 41 (tot en met vs. 26), 44, 45 en 58, bij elkaar 746 verzen op de 3064 die de hele Alexanderpassage uitmaken, dus ongeveer een vierde van het verhaal. Daarbij dient opgemerkt, dat tot de afwijkende vertalingen ook die plaatsen zijn gerekend ‘waar Maerlant iets heeft geëxpliciteerd wat door Vincent hoogstwaarschijnlijk | |
[pagina 291]
| |
geïmpliceerd is, en omgekeerd waar Maerlant iets heeft weggelaten maar zonder twijfel geïmpliceerd heeft wat bij Vincent expliciet vermeld wordt’ (p. 15). Men kan dus stellen, dat de teksten op het oppervlakte-niveau vergeleken zijn en dat er een reeks gevallen zijn genoteerd waar de ‘oppervlakte’ van de mededeling bij de beide auteurs verschilt, terwijl de referenten dezelfde zijn. Bij het gebruik van De Graafs boek moet men daarmee rekening houden. Een andere moeilijkheid betreft de subcategorieën waarin de drie hoofdcategorieën (weglatingen, toevoegingen, veranderingen) op grond van inhoudelijke criteria zijn ingedeeld: op het eerste gezicht weet men niet altijd waar men een en ander moet gaan zoeken. Schr. is zich van dat mankement bewust en het pleit voor zijn wetenschappelijke eerlijkheid, dat hij dat ruiterlijk toegeeft (p. 24). Hij besluit zijn boek met een onderzoek naar de eventuele legger die Maerlant kan hebben gebruikt en met de vermelding van de weinige gevallen waar hij als vertaler misschien tekort is geschoten. Men kan er alleen uit concluderen, dat Maerlant een bijzonder gedegen kennis van het Latijn heeft gehad. Registers van vermelde plaatsen, zowel uit de Spiegel Historiael als uit het Speculum historiale, vervolledigen het geheel, samen met een vijftal afbeeldingen, reprodukties in zwart-wit van miniaturen uit de handschriften K.B. Den Haag, Kon. Ac. XX en K.B. Den Haag 78 D 38. Vooraan in het boek is tenslotte nog een lijst opgenomen van publikaties van Kees de Graaf. Ik mag deze recensie niet beëindigen zonder de lezer ervan de conclusies mede te delen die Schr. uit zijn materiaalverzameling heeft menen te mogen trekken. Die conclusies zijn niet altijd nieuw en ophefmakend. Een groot winstpunt is evenwel, dat alles nu keurig is gecatalogiseerd en voor verder onderzoek gemakkelijk toegankelijk is geworden. Hierin ligt m.i. de verdienste van De Graaf. Dat Maerlant een uitstekend vertaler is geweest, wist Matthijs de Vries al, toen hij in de door hem samen met Verwijs bezorgde editie van de Spiegel Historiael schreef dat ‘zijne vertaling is niet alleen vloeijend en gemakkelijk, maar ook juist en nauwkeurig, en getuigt van een grondige kennis der Latijnsche taal’ (Leiden 1863, ongew. herdr. Utrecht 1982, dl. I, p. XLIV). Dat men hier wel degelijk van een vertaling mag spreken, kan niet betwijfeld worden: daarvoor houdt Maerlant zich te zeer aan zijn voorbeeld, biedt hij hetzelfde handelingsverloop, dikwijls met dezelfde bijzonderheden, al moet worden toegegeven dat hij zich bij de vertaling nogal wat vrijheden heeft veroorloofd. Toch kan men zijn verhaal moeilijk een bewerking noemen, althans in de betekenis waarin W.P. Gerritsen de term ‘remaniement’ gebruikt (Les relations littéraires entre la France et les Pays-Bas au Moyen Age, in: Actes du septième congrès national de la Société Française de Littérature Comparée, Paris 1967, p. 34). In de zestien hoofdstukken die De Graaf nauwkeurig met het origineel heeft vergeleken, heeft hij 140 weglatingen genoteerd. Van die 140 zijn er | |
[pagina 292]
| |
56 die uit een of twee woorden bestaan: iets minder dan de helft van de weglatingen is dus bijzonder klein. Langere weglatingen, variërend van 10 tot 23 woorden, zijn eerder zeldzaam. Schr. kon er maar 26 opsporen. Bij elkaar is toch nogal wat informatie onvertaald gebleven. Voor een deel kan dat veroorzaakt zijn door de specifieke eisen die de middelnederlandse versbouw aan Maerlant stelde (aantal heffingen, rijm). Maar men kan toch duidelijk constateren, dat hij sterk de neiging vertoont beschrijvende elementen uit te dunnen en zich meer te concentreren op het handelingsverloop, al valt ook hier een versobering te bemerken, met als gevolg een verstrakking van de hoofdlijn van het verhaal, dat meer op Alexander geconcentreerd is dan bij Vincentius, maar dan een Alexander die minder nadrukkelijk als de koninklijke leider wordt getekend, die ‘vriendelijker’, ‘menselijker’ is. Voorts valt er een tendens aan te wijzen naar een zekere rationalisatie door het schrappen van bovennatuurlijke, niet-christelijke elementen. Illustratief hiervoor is een huiver voor het woord fatum, die De Graaf in een vroegere publikatie ook in Alexanders Geesten heeft menen te bespeuren (zie mijn recensie van Alexander the Great in the Middle Ages in SpL. 24, 1982, p. 66). Tegenover 140 weglatingen staan er 124 toevoegingen, bescheiden van omvang, want op een enkele na zijn ze één woord, enkele woorden, één of twee verzen lang. Het feit dat vele ervan in rijmpositie voorkomen wijst erop dat het Maerlant niet om informatie was te doen, maar dat de technische eisen van het rijm hem tot de toevoeging hebben gebracht. Het grootste deel van die toevoegingen zijn beschrijvende elementen. Uitbreiding van de handeling komt minder vaak voor. Sommige toevoegingen tenslotte zijn bedoeld als vereenvoudiging of verduidelijking van het zinsverband; zulke expliciteringen maken een ietwat schoolmeesterachtige indruk, omdat zij in feite overbodig zijn. Opvallend is het relatief groot aantal veranderingen van stilistische aard die Maerlant in de tekst heeft aangebracht en die kunnen gekarakteriseerd worden als abbrevatio, amplificatio, explicatio etc. Verder zijn er de gebruikelijke getalswijzigingen die wij in zoveel middelnederlandse teksten aantreffen en die meestal op een kopiistenfout berusten. Typisch zijn ook de mediëvismen, vertalingen van klassieke termen naar het middeleeuws taalgebruik toe: quadrigis certandi ‘spel van wapinen’, stadia ‘milen’, oraculi ‘bedehusen’, militibus ‘ridderen’ enz. Het valt moeilijk na te gaan in hoever Maerlant bij zijn vertaalarbeid is geconditioneerd geweest door zijn eigen normensysteem en door dat van zijn opdrachtgever en/of zijn geïntendeerd publiek. Men kan van elke verandering die Maerlant heeft aangebracht beweren dat niet zijn eigen waardeoordeel, maar de opvattingen van zijn opdrachtgever, Floris V, tot de verandering aanleiding hebben gegeven. Wel zijn er duidelijke aanwijzingen te vinden dat hij bij zijn werkzaamheden rekening heeft gehouden | |
[pagina 293]
| |
met zijn publiek, de leken uit Sp. Hist. I1, proloog, vs. 79: allerlei geleerde bijzonderheden zijn genadeloos geschrapt en over het algemeen is er een streven naar vereenvoudiging. Of dit ook samenhangt met het feit of Maerlant een ander soort tekst zou hebben willen schrijven als Vincentius, waardoor het Alexandergedeelte in de Spiegel Historiael minder kroniekachtig is en misschien meer op een Alexanderroman lijkt dan dat in het Speculum, durft Schr. niet met zekerheid zeggen. Men kan van mening verschillen over het nut van minutieus detailonderzoek, zoals De Graaf heeft verricht. Wij weten echter dat hij van plan was Maerlants beeld van Alexander in Alexanders Geesten te vergelijken met dat in de Spiegel Historiael. Wij kunnen alleen maar betreuren, dat het hem niet vergund is geweest dat plan te verwezenlijken ‘quoniam fata de capite (suo) ita statuerunt’ (Spec. hist. IV, LVII, 132B, 57-58). Het boek dat hij had kunnen schrijven, zou zeker nieuw licht hebben geworpen op de ontwikkeling van Maerlant als kunstenaar.
Contern, aug. 1984 W.E. Hegman W. Waterschoot (ed.) Ter liefde der Const. Uit het Schilder-boeck (1604) van Karel van Mander. Uitgegeven met een inleiding, aantekeningen en commentaar. Leiden, M. Nijhoff, 1983; VI + 233 blz.; f 51,75. Carel van Mander behoort tot de auteurs die lange tijd meer geciteerd dan gelezen werden. Na de eerste druk van zijn Schilder-Boeck in 1604 en de tweede in 1618, werd een deel daarvan, de mythologie (Wtlegghingh) als praktisch handboek dat bovendien een beknopte ikonologie bevatte, tot aan het eind van de eeuw herhaaldelijk herdrukt en - door Van Manders Duitse evenknie Joachim Sandrart - ook vertaald. Van de twee andere delen van het Schilder-Boeck raakte het ‘leerdicht’ bijna vergeten en werden de ‘Levens’ van de Nederlandse schilders waar dat uitkwam door latere biografen en historici geplunderd. Pas in 1764 verscheen opnieuw een uitgave van Het leven der doorluchtige Nederlandsche en eenige Hoogduitsche schilders, voormaals byeen-vergaderd en beschreeven door Karel van Mander kunst-schilder, en nu volgends het oorspronglyke van den schryver, in hedendaagsch Nederduitsche spraake en styl overgebragt, met verscheiden bygevoegde aanmerkingen, ophelderingen, en verdere levens- en kunst byzonderheden vermeerderd, en vollediger gemaakt. De schrijver, Jacobus de Jongh, in 1764 al overleden, zodat zijn werk ‘door een bekwaame hand’ werd voortgezet, had als basistekst ‘den besten druk’ van 1618 gekozen, die hij met portretjes van de schilders illustreerde - dit hadden Vasari en Lampsonius vóór Meyens, De Bie, Houbraken, Van Gool en Weyerman ná van Mander tot iets vanzelfsprekends gemaakt. Bovendien nam De Jongh het levensbericht van Van Mander zelf op, dat in de uitgave van 1604 nog niet voorkwam. | |
[pagina 294]
| |
De Jongh wou met zijn editie de kunstvrienden gerieven, die de later verschenen schildersbiografieën van Houbraken en Van Gool bezaten, en Van Manders werk, dat kennelijk niet makkelijk te krijgen was, nu in hetzelfde formaat in de kast konden zetten. Dat hij de tekst aanvult en taalkundig moderniseert om ‘zulck oud Duitsch’ voor iedereen begrijpelijk te maken, verrraadt niet alleen de - pas zo'n vijftig jaar later volop geuite - trots op de nationale kunstschool, maar wijst tevens op belangstelling in bredere kringen voor dit boek. ‘Vertaling’ en annotatie blijven de centrale problemen van de volgende uitgaves, alle naar de (in de drukfouten gekorrigeerde) editie van 1618. Vermoedelijk voor kunsthistorici bedoeld zijn de - mooi bekommentarieerde - Franse vertaling van Henri Hymans (Parijs 1884-85), de Duitse van H. Floerke (München etc. 1906) en een slechte Engelse door Constant van de Wall (New York 1936, ook in reprint beschikbaar), die zich alle tot die levens beperken waarvoor Van Mander de meest oorspronkelijke informatie levert: die van de Nederlandse en Duitse schilders. Dezelfde groep levens, ook weer met het eigen levensbericht van Van Mander, bevat de - afgezien van een moderne reprint van de editie van 1604 (Utrecht 1969) - tot nu toe makkelijkst beschikbare uitgave, die van Overdiep en Mirande. Vanaf 1936 tot 1950 werd deze vier keer gedrukt, in een tijd ‘waarin de belangstelling voor de oude Dietsche schilderkunst steeds toeneemt’. De oorspronkelijke opzet van de bezorgers om Van Manders tekst en een moderne vertaling naast elkaar te geven, bleek niet uitvoerbaar; de vertaling alleen is afgedrukt, waar nodig door korte noten onderaan de bladzijden toegelicht, en ruim geillustreerd. Sedert een vijftien jaren heeft de Van Manderstudie door het werk van Hessel Miedema een volledig nieuwe impuls gekregen. Naast bibliografieën, begrippenlijsten en andere bekommentarieerde uitgaves is het vooral de in 1973 uitgegeven editie van Van Manders Leerdicht, die nieuwe maatstaven heeft gezet voor de uitgave van kunsthistorische bronnen. Miedema's werk zal naar we hopen nog eens in de uitgave van een geheel bekommentarieerde Van Mander uitmonden - maar deze onderneming vraagt zoveel werk dat een tussentijds beschikbare tekst geen overbodige luxe is. Deze tekst, een bloemlezing uit de editie van 1604 is nu verzorgd door Werner Waterschoot, die door zijn bewerkingen van D'Heere en Van der Noot zijn kwalifikatie voor zo'n taak bewezen heeft. Wat hij op ca 250 bladzijden presenteert, zijn de ‘voorrede’ en de levens van de gebroeders Van Eyck, Dürer, Bosch, Holbein, Breughel, Floris, D'Heere en Goltzius uit de editie van 1604 in diplomatische afdruk (met aanpassing van i/j en u/v). De tekst is in het nieuwe zetsel per regel doorgenummerd en aan de voet van de bladzijden zijn - niet nader verklaarde - korrekties van drukfouten aangebracht (maar in één geval identiek met de ‘Errata’ | |
[pagina 295]
| |
achterin de ‘Levens’ in de editie van 1604). Voorafgegaan wordt deze tekstuitgave door een verantwoording en hoofdstukken over het leven van Van Mander en over het Schilder-Boeck, die een goede en heldere inleiding geven. Historische, historiografische en kunsttheoretische aspekten zijn omzichtig toegelicht. Wel komt mij de verdediging van Goltzius' mogelijke ‘ongevoeligheid of ijskoud egoïsme’ (blz. 24) als die van de ware kunstenaar die totaal in beslag wordt genomen door de kunst, wat onhistorisch voor: dwangarbeid of pestepidemieën waren in de 16de en 17de eeuw aan de orde van de dag, en riepen nog geen moderne gevoeligheden op - evenmin als dit bijvoorbeeld in de observaties van alledaagse ellende in het dagboek van Constantijn Huygens het geval is. Met het citeren van het verhaal over Michelangelo's Slapende Cupido, die de kardinaal van San Giorgio maar al te gretig als antiek werk kocht, onder de rubriek ‘practical jokes’ (blz. 24) wordt tekort gedaan aan deze en andere kunstenaarsanekdotes. Op zijn minst sinds Die Legende vom Künstler van Kris en Kurz, Wien 1934 (door Waterschoot in de Engelse editie herhaaldelijk aangehaald), moeten we dit soort grappen als praktische formuleringen van de kunsttheorie lezen. De Cupido opende namelijk niet alleen voor Michelangelo de weg naar Rome, maar liet iedereen duidelijk zien, dat de moderne kunst niet achterbleef bij de antieke; hij is een voorbeeld van een geslaagde aemulatio. Net zoals dit - in de kunsttheorie overgenomen - begrip naar de retoriek verwijst, past Van Mander, evenals zijn tijdgenoten, de regels van de rhetorica toe: zowel wat zijn denken over kunst als wat de formuleringen in zijn boek betreft. Hij doet dat zelfs op een bijzonder rijke en afwisselende manier, zoals Waterschoot uitvoerig aantoont. Maar diens opsomming van retorische figuren en hun toepassing door de ‘Levens’ heen, werkt eerder vermoeiend op de lezer. Hier wordt, zo lijkt mij, voor de filoloog en daarmee voor een ander publiek geschreven dan in de rest van het boek, dat - al wordt het nergens expliciet gezegd - waarschijnlijk voor de alomtegenwoordige geïnteresseerde leek bestemd is, dat zullen met name jongere-jaars studenten zijn. Het eigenlijke corpus van Waterschoots boek is natuurlijk de uitgave van de door hem gekozen ‘Levens’. Zij zijn alle nauwkeurig geannoteerd, al had men tekst en noten misschien makkelijker op naast elkaar openslaande bladzijden kunnen afdrukken. Verder is bij elk van de Vite een illustratie en een - begrijpelijk en juist - kort gehouden kommentaar gevoegd, dat op bronnen en bijzonderheden van de tekst ingaat en met een (moderne) biografische beschouwing over het leven van de schilder en met een literatuurlijst afsluit. Voordat ik aan de hand van een van deze ‘Levens’ nader op deze aspekten inga, eerst een opmerking bij Waterschoots keuze van de opgenomen schildersbiografieën. | |
[pagina 296]
| |
Van Manders Vite zijn, zoals dat voor de oudere historiografie vanzelfsprekend is, geen relaas van toevallige historische feitelijkheden, maar de geordende weergave van voorbeeldige levens, voorbeelden voor de kunsttheorie van de Grondt. Ze zijn geordend volgens het principe van de vooruitgang, een schema dat Plinius met de diverse ‘uitvinders’ in de schilderslevens van zijn historia naturalis (dè klassieke bron voor schilderstopoi) aangeeft - Van Mander spreekt van de ‘const verbeterende geesten’ (198 vo). Bij Vasari wordt dit, in navolging van Ghiberti gesystematiseerd. De eerste stappen in de richting van de vooruitgang worden, na de donkere middeleeuwen, door Giotto gezet; Masaccio markeert het begin van ‘de schoon maniere van dezen tijd’, zoals Van Mander (102 vo) Vasari naschrijft, en Michelangelo het doel en het nieuwe ideaal van de kunsten, de grote manier die de klassieken overtreft. Dit schema past Van Mander op Nederland toe: Van Eyck als uitvinder van de olieverf, een nieuwe Apelles, grondlegger van de nationale schilderschool, en degene die met zijn vondst erin geslaagd is ‘om de Natuere in gedaenten nader te comen, oft ghelijcker te worden’ (meer zelfs dan de Grieken vermochten). Een hoogtepunt van de oudere kunst vormt het werk van Lucas van Leyden; hij ‘heeft die dinghen ghedaen met sulcken opmercken, en soo soet ghedommelt, datment met de verwe niet anders en soude gedoen: welcke waerneminghen hebben veel Schilders den ooghen opgedaen.’ Deze verworvenheden maken Lucas tot de Nederlandse evenknie van zijn vermaarde tijdgenoot Dürer, lof die Van Mander, met een beroep op de autoriteit van Vasari, hem toezwaait. Maar de Italiaan moet even later worden tegengesproken om de eer van de nationale schilderschool te versterken, Lucas namelijk ‘is noyt buytens landts getrocken om de Const te leeren, alhoewel Vasarius anders schrijft, en meent dat alle vermaerde onser Nederlanden hebben de Const uyt Italien moeten halen, en den Italianen afleeren, maer hy dwaelt, ghelijck hy in meer dinghen qualijck bericht wesende doet.’ (fol 212 ro-vo). Dat Van Mander zich niet blind staart op de nationale kunstroem, bewijst de argumentatie waarmee hij Jan van Scorel als ‘den lanteerndrager en Straet-maker onser Consten in de Nederlanden’ (fol. 234 vo) aan het begin van de moderne kunst plaatst. Zijn leven volgt de weg van donker naar licht, als het ware verzinnebeeld door de opgraving van antieke beelden in Rome, die de Utrechtenaar zelf meemaakte. ‘So dat d'Italianen dus verlicht wesende, hebben vroegher ghetroffen den rechten aerdt en welstandt der beelden, als wel ons Nederlanders, die soo op een seker aenghewende wijse van wercken, met onvolcomen kennis, tot beter en beter doen staedigh en vlijtigh hebben ghetracht, hun selven veel met 't gemeen leven te volghen vernoegende, saten (ghelijck of men segghen soude) ghenoech doncker, of met weynigh lichts, tot dat Ioan van Schoorel hun uyt Italien het wesen van de beste wyse of ghestalt onser Consten bracht, en voor ooghen stelde’. | |
[pagina 297]
| |
‘Ghelyckende den uytnemenden (fol 207 ro) Michael Angelo’ is Hendrik Goltzius tenslotte een hoogtepunt in de Nederlandse kunstontwikkeling, hij verheft zich doordat hij de verworvenheden van de Italiaanse schilders samenvat, ver boven de tot nu toe gebruikelijke ‘inlandsche dinghen’. Daarmee zijn voor Waterschoot selektiekriteria gegeven - helaas neemt hij noch de biografie van Lucas van Leyden (omdat die in het Kunsthistorisch Jaarboek van 1978 toch - maar voor een heel ander publiek - is uitgegeven), noch die van Jan van Scorel op. Wat de andere kunstenaars betreft: Bosch en Brueghel horen zeker in zo'n bloemlezing thuis, evenals Van Manders leermeester D'Heere, en Frans Floris als tegenvoorbeeld. Daar komen de levens van Dürer en Holbein bij - de eerste interessant om de rol die de Nürnberger ook in de Nederlandse kunstgeschiedenis speelt, maar zonder al teveel direkte informatie; de tweede mijns inziens overbodig, omdat Van Mander wel allerlei over zijn Engelse tijd bericht, maar voor de vroege Zwitserse periode juist moet konstateren, dat mogelijke informanten òf overleden zijn, òf hun wetenschap alleen ‘voor een goed salarium’ willen verkopen - iets dat de biograaf niet met kunst- en eerliefde te verenigen lijkt en hem wat algemene onaangenaamheden over ‘der Switser landt’ in de pen geeft, waaraan hij naar het schijnt al sinds zijn Italië-reis niet de beste herinneringen heeft. Ik zei het al, de annotaties bij de diverse levens zijn voldoende en helder. Toch sluipen er (schoonheids)fouten in, die aan de hand van een voorbeeld besproken zullen worden, namelijk de levensbeschrijving van Dürer, met Holbein de enige ‘hoogduitse’ schilder die Waterschoot heeft opgenomen. De tekst is belangrijk omdat de exakte beschrijvingen van Van Mander tot in de moderne literatuur als bronnen voor verblijf en pedigree van Dürers schilderijen gebruikt worden. Deze schilderijen vormen dan ook de hoofdmoot in de vita van de duidelijk als vernieuwer en ‘al-behertende’ (r. 9) universele kunstenaar (‘uytnemende schilder, plaet-snyder en bouwmeester’) beschreven Nürnberger. Hij is het voorbeeld van de vrije kunstenaar: ervaren in de ‘letter-const, en gheleertheyt en veelderley consten en wetenschappen’, en hij vindt de waardering die een vrije kunstenaar toekomt (verheffing in de adelstand door keizer Maximilian). Gezien zowel Dürers werk als Van Manders tekst is het verwonderlijk dat bij dit hoofdstuk juist een gravure wordt afgebeeld, namelijk De vier heksen, het eerste werk van Dürer dat Van Mander kent. Zou de moeilijkheid die het reproduceren van schilderijen vormt, tot de keuze van een grafisch werk geleid hebben, dan had men toch eerder ‘de uytnemende Adam en Eva’ kunnen kiezen, waarop Van Mander later in de tekst, als voorbeeld van proportie, nog terugkomt - maar in elk geval had men een betere reproduktie moeten kiezen en niet uit de tweede hand mogen rereproduceren. En zoals hier het visuele en kunsthistorische aspekt op de achtergrond raakt, zo heeft ook de filologisch en historisch zo goed | |
[pagina 298]
| |
geannoteerde en bekommentarieerde tekst hiaten wanneer het meer specifiek om de kunstenaars en hun werken gaat. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de literatuurkeuze - belangrijk juist als eerste introduktie voor de leek die hier een gids op onbekend terrein verwacht. De kritische katalogus Fedja Anzelewsky, Albrecht Dürer: das malerische Werk, Berlin 1971 moet zeker vóór de populaire uitgave van Tout l'oeuvre peint, ed. A. Ottrina della Chiesa, Paris 1969 genoemd worden, evenals men Stanges artikel uit 1957 over de keizersportretten door H. Th. Muspers, Dürers Kaiserbildnisse, Köln 1969 dient te vervangen. Waar dan toch oudere literatuur genoemd wordt, zou een vermelding van Julius Held, Dürers Wirkung auf die niederländische Kunst seiner Zeit, Den Haag 1931 op zijn plaats zijn geweest en ook van Heinz Lüdecke en Susanne Heiland, Dürer und die Nachwelt: Urkunden, Briefe, Dichtungen und wissenschaftliche Betrachtungen aus vier Jahrhunderten, Berlin 1955. Hier immers wordt (blz. 83-89) een Duitse vertaling van fragmenten van Van Mander (uit de editie van 1618) gegeven en ingepast in zowel het werk van Van Mander (blz. 298-) als in de kunsthistoriografie. Waterschoots vermoeden dat ‘een seer wel ghedaen en suyver Roomsche Lucretia ... by den const liefdadighen Heer Melchior Wijntgis tot Middelburgh' (74 r. 174) identiek zou zijn met het nu in München (Alte Pinakothek) bewaarde schilderij, had nader toegelicht moeten worden. De gezaghebbende oeuvrekatalogus van Anzelewsky (zie boven, blz. 247) diskwalificeert Wijntgens stuk als ‘niet meer te achterhalen kopie’. Misschien heeft Waterschoot gelijk - maar zonder dat hij het aantoont. Van het Münchense schilderij horen we namelijk voor het eerst in Jean Baptist Ficklerns Inventarium ... van de Kunstkamer van de hertog van Beieren, die al in 1598 ‘Ein Lucretia Romana nackendt und stehendt von Albrecht Dürrern gemahlt’ vermeldt. De inventaris van Wijntgens uit 1618 - hij is ondertussen in financiële moeilijkheden geraakt - vermeldt wel allerlei dubieuze (zelfs plastische) werkstukken à la Dürer, maar rept niet over een Lucretia: die zou dus vóór 1598 door Van Mander gezien kunnen zijn, en heeft ondertussen best de weg naar Beieren kunnen vinden.Ga naar voetnoot1 Tenslotte wordt nergens de toelichting op de Maximilian-anekdote vermeld, die Van Mander in ‘Appendix’ (fol. [301] ro) opneemt - merkwaardig genoeg is de Appendix ook in de editie van 1618 niet in de tekst verwerkt, maar blijft hij achter de levens gedrukt. Het kennelijk voor de niet-ingewijden samengestelde lijstje van ‘voorname werken’ (87) is bij voorbaat een voor aanvullingen en wijzigingen vatbare poging, die niet geslaagd mag heten als de lezer nergens kan vinden dat de voor het grafisch werk geciteerde B-nummers naar Adam Bartsch, Le peintre graveur ... nouv. ed. Leipzig 1843-1876 (nu in een geïllustreerde heruitgave door Strauss) verwijzen. Eveneens blijft onduidelijk waarom | |
[pagina 299]
| |
van het Jabach altaar alleen de in Frankfurt (Städel) bewaarde helft met Job en zijn vrouw, maar niet de nu in Keulen (Wallraf-Richartz Museum) tentoongestelde helft van trommelaar en fluitspeler genoemd zijn. Samenvattend: Waterschoots uitgave is een goed en nuttig boek, bijvoorbeeld voor studenten - als men er niet de voorkeur aan geeft hen aan de hand van een fotokopie zelf de problemen te laten oplossen die de uitgever hier uit de weg heeft geruimd. Wel blijft naast hetgeen over de keuzekriteria is gezegd, aan te merken, dat het boek soms te zeer de indruk maakt de uitgave van een filoloog te zijn, zoals Waterschoot zelf al enigszins aankondigt. Zichtbaar is dat direkt - en hiervoor moet men de fout eerder bij de uitgeverij dan bij de tekstbezorger zoeken - in de miserabele illustraties, die liefdeloos naar reeds gerasterde voorbeelden, en niet naar goede foto's zijn gemaakt Waarom niet in de traditie van de schilderslevens voor goed reproduceerbare grafische portretten van de schilders gekozen? (Al doet de reproduktie van Brueghels portret uit Lampsonius Effigies [blz. 1281 ook hier nog het ergste vrezen). Wat verder de in het kommentaar opgenomen levensschetsen en vooral de lijst van ‘verdere werken’ betreft, had men die beter weggelaten, evenals de literatuurlijstjes een kritischer aanpak hadden verdiend - waarbij ik uitdrukkelijk een uitzondering wil maken voor de Van Eycks en vooral D'Heere. Ondanks deze - zeker ook weer door vakspecialisme ingegeven - opmerkingen is Waterschoots boek een voorbeeld van een moderne tekstuitgave van kunsthistorische bronnen. Het wachten blijft op de geannoteerde editie van het komplete Schilder-Boeck, die beslist met deze uitgave haar voordeel kan doen.
J. Becker A. Ritter, R. Hannen, H. Koop, H.-P. Wirtz, P.C. Hooft. Tekstuitgaven en studiën sinds 1931. Een bibliografie. Lukassen Verlag, Erfstadt. 101 blz. (Veröffentlichungen des Instituts für Niederländische Philologie der Universität zu Köln 4). Goede bedoelingen alleen maken een literatuurlijst niet meteen geslaagd. Deze bibliografie maakt meer dan vijfhonderd boeken en bijdragen bekend. Bedoeld werd publicaties op te geven die sedert 1931 het licht zagen, aldus aansluitend op de andersoortige lijst die P. Leeneertz jr. in dat jaar liet verschijnen. De publicaties zijn per jaar gerangschikt, binnen het jaar alfabetisch per auteur. Waar deze onbekend zijn worden tijdschriften of uitgeverijen vermeld. Aan het slot van de bibliografie vindt men registers op auteurs en recensenten, een trefwoordenregister en een lijst van afkortingen en periodieken. De auteurs noemen hun nieuwe bibliografie niet volledig. Dat valt ook onmiddellijk op, zoals het duidelijk is dat de samenstellers niet alle | |
[pagina 300]
| |
belangrijke bijdragen zelf ingekeken hebben. Zo noteert men dat de bijdrage van W. Gs Hellinga, De bereikbaarheid van Hoofts poëzie, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden 1946-1947, blz. 3-17 niet is opgenomen, hoewel Hellinga er in een ander artikel dat wel vermeld wordt er zelf naar verwijst. Verder missen wij o.m. D.A.M. Binnendijk, Tekst en uitleg, 1950, blz. 14-23, A. van Duinkerken, Beeldenspel van Nederlandse dichters, 1957, blz. 86-95, J.C. Kannemeyer, Nederduitse digkuns, Pretoria en Kaapstad, 1973, blz. 15-45, R. Lievens, Lezenderwijs, in: Handelingen van de Zuidnederlandse Maatschappij voor taal, letterkunde en geschiedenis, 1979, blz. 232-238 en K. Porteman, La commémoration de P.C. Hooft, in Septentrion, 1981, blz. 16-21. Het trefwoordenregister is zeer uitgebreid maar functioneert niet. Wie b.v. wil weten wat over het sonnet ‘Mijn lief, mijn lief, mijn lief ...’ geschreven is, vindt hier slechts één verwijzing (naar Dambre) terwijl dit gedicht ook behandeld wordt in de opstellen van Oversteegen en Zwaan in Merlijn, waaraan gerefereerd wordt onder de lemmata ‘onhoofts’ en ‘wendingen, Hooftse’, terwijl men de bespreking van hetzelfde gedicht door S. dezes moet zoeken onder ‘liefdesdroom’. Allemaal gevolgen van overhaastig willen publiceren?
L. Roose E.K. Grootes, Het literaire leven in de zeventiende eeuw. Leiden, M. Nijhoff, 1984; VII + 86 blz.; prijs f 13,50. Deze inleiding tot de Nederlandse letterkunde van de zeventiende eeuw richt zich tot beginners en verdient een zeer sterke aanbeveling. De uiteenzettingen zijn bijzonder helder en didactisch geformuleerd en kunnen zelfs nog de vakman boeien in zover zij de nieuwe inzichten die de laatste jaren in dit belangrijk onderdeel van onze historische letterkunde zijn gegroeid naar de praktijk van de studie en het onderricht toe vertalen en concretiseren. Zo wordt afgestapt van een auteursgerichte benadering die bij voorkeur en traditioneel op de z.g. groten is gericht en fungeren ingewikkelde cultuurhistorische begrippen als renaissance en barok niet langer als uitgangspunt. Het onderwerp is het literaire leven in al zijn aspecten en functies. Op deze wijze komen achtereenvolgens aan bod: de schrijvers met hun opleiding, hun groepsvorming en sociale positie, het materiaal van de auteur (de taal, de literaire conventies), de taken en technieken van de letterkunde (met een bespreking van de polen lering en vermaak en de functie van de retorica), de thema's van de literatuur (o.a. politiek, de godsdienst, de maatschappij, de Stoa, de liefde, de orde, etc.), de verspreiding van de letteren en hun publiek (met o.m. informatie over de distributie, het lees- en theaterpubliek, het niveauverschil) en ten slotte de literaire genres. Een beknopte literatuuropgave wijst de weg naar materiaal voor verdere studie, terwijl een overzicht van de voornaamste auteurs en | |
[pagina 301]
| |
een tabel met historische en literairhistorische feiten een chronologisch kader verschaffen. Ik heb slechts enkele bedenkingen die de fundamentele waarde van deze uitstekende introductie nergens aanvechten. Als een goed pedagoog weet Grootes zijn waar zeer handig en overtuigend aan de man te brengen. Een methode die alle docenten daarbij graag toepassen bestaat erin de stof te actualiseren. Zo brengt schr. passages uit de Spaanse Brabander in verband met de huidige mentaliteit ten opzichte van buitenlandse arbeiders of verduidelijkt hij de praktijk van de intertextualiteit, die in de 17e eeuw vooral de literaire fijnproevers op het oog had, met het citaat uit beroemde oudere prenten in de hedendaagse film. Ik heb daar geen principiële bezwaren tegen, maar glimlach toch even als ik lees dat de huidige (Nederlandse) Belgenmoppen uit dezelfde mentaliteit voortkomen als de spot met de Brabander in het stuk van Bredero. A. Keersmaekers heeft destijds aangetoond dat daar wel enkele meer ingewikkelde mechanismen van de menselijke psychologie en maatschappij aan het werk zijn (Cf. Rondom Bredero, Culemborg 1970, 41-69): de Sp. Brabander zou mede de vertolking zijn van een Hollands minderwaardigheidscomplex, gegeven dat ik niet op de plaag van de Noordnederlandse Belgenmoppen zou durven toepassen. Iets minder prettig is ten slotte de vaststelling dat het Zuiden in dit boekje helemaal buiten beschouwing wordt gelaten. Terloopse vermeldingen van Van der Noot, De Harduwijn en De Swaen kunnen dat nauwelijks goedmaken. Of is schr. hierbij, helemaal in tegenstelling tot zijn principieel historische benadering, hier dan toch esthetisch-evaluerend te werk gegaan? Een hoofdstukje over het literair circuit in het Zuiden - dat hoofdzakelijk een clericaal en dus totaal ander circuit was - had niet mogen ontbreken, evenmin een signalement van de eigengeaarde jezuïetenliteratuur, van het reveil van de middeleeuwse mystiek en van de rol die de Vlaamse en Brabantse kamers hebben gespeeld voor het behoud van de Nederlandse taal in het Zuiden. Mocht dat in de toekomst niet kunnen, dan wordt beter de titel aangepast.
K. Porteman Academie en Schouwburg; Amsterdams toneelrepertoire 1617-1665. Naar de bronnen bewerkt en ingeleid door E. Oey-de Vita en M. Geesink met medewerking van B. Albach en R. Beuse. Amsterdam, Huis aan de drie grachten, 1983. 296 blz. Prijs: f 35. Meer dan zestig jaar na het overlijden van J.A. Worp is een werk dat hijzelf reeds had gepland eindelijk verschenen. De nood aan een degelijke uitgave van de archieven van de Academie en de Schouwburg van Amsterdam, heeft zich de laatste jaren vooral bij het receptieonderzoek laten voelen. Dit werk dat W. Hellinga in 1964 heeft opgezet, en door M. | |
[pagina 302]
| |
Geesink en E. Oey-de Vita tot een goed einde is gebracht, vult een grote lacune in de toneelgeschiedenis van de eerste helft van de zeventiende eeuw. De Archieven van de Academie zijn bewerkt door M. Geesink. Na een korte schets van de geschiedenis van de Academie, geeft zij een overzicht van de gebruikte bronnen, nl. het archief van het Burgerweeshuis en een aantal stukken uit het familiearchief Huydecoper. Uit deze bronnen, die geen van beide volledig zijn, is een chronologische lijst van de opvoeringen met de inkomsten gereconstrueerd. M. Geesink heeft bevredigende steekproeven en controles op de betrouwbaarheid van het Huydecoperarchief uitgevoerd (blz. 16), toch moet de gebruiker ermee rekening houden dat een aantal gegevens aan afschriften zijn ontleend, waardoor de kans op vergissingen groter wordt. De gegevens uit de chronologische lijst zijn verwerkt in een alfabetisch register op de titels van de spelen, waarbij verwezen wordt naar de auteur, de variante titels, de boektitel, de vermelding bij Worp en soms naar het jaar van de eerste druk. De chronologische lijst is niet exhaustief, zo is bv. Claes Cloet van N. Biestkens volgens Worp, Geschiedenis van de Amsterdamschen Schouwburg (1920) blz. 58 reeds in 1617 opgevoerd. Noch in het chronologisch, noch in het alfabetisch register wordt dit vermeld. Ook de opvoering van Questiers Griecxen Amadis, volgens het titelblad op 12 september 1633 (afb. 6), ontbreekt in beide registers. Aangezien het chronologisch register een reconstructie is, ware het voor de volledigheid en de overzichtelijkheid nuttig geweest de gegevens op de titelbladen niet alleen in het alfabetisch maar ook in het chronologisch register te verwerken. De datum van de eerste druk wordt vermeld wanneer deze voor 1617 valt, waardoor de gebruiker een idee krijgt van de tijd van ontstaan. Maar het zou zeker even interessant zijn om naar de bekende vroegere opvoeringsdatum te verwijzen. Het Truer-spel van de Moordt (54) bv. is opgevoerd op 4 december 1616 en Daraide (43) op 21 september 1618. Om een verkeerde interpretatie van de inkomsten te vermijden, diende in het chronologisch register nog eens grafisch duidelijk herhaald te worden bij welke bedragen het laatste derde deel moet worden opgeteld, en welke met drie dienen vermenigvuldigd te worden. Het is niet altijd duidelijk waarom de editeurs gegevens al of niet in de registers opnemen. Soms ontbreekt de verwijzing naar de boektitels zoals bij Pluto (52) naar Ontschaking van Proserpina (52), bij Theagenes en Chariclea (54) naar Calasires Sterfdagh (42). De titels Rodemont (32) en Efeginia (36) uit het chronologisch register ontbreken in het alfabetisch register. Een woordje uitleg in de aantekeningen hoe men ertoe komt Sondaar / Soliman (53) als Griecxen Amadis te bestempelen, zou welkom zijn. Bij Lucidamor (50) ontbreekt het jaar 1634 als jaar van opvoering. Victerienus (29, 55) was zeer waarschijnlijk een versie van Victorinus Goliath, die in 1629 opnieuw is opgevoerd naar aanleiding van het veroveren van 's-Hertogenbosch. Het | |
[pagina 303]
| |
spel zelf heeft met dit laatste weinig of niets te maken en is waarschijnlijk reeds voor 1629 geschreven. (Zie ook Minderaa 1963, blz. 4). Omdat er van de Schouwburg heelwat meer bronnen bewaard zijn, heeft E. Oey-de Vita zich moeten beperken tot de ontvangsten. Ook zij heeft gebruik gemaakt van het familiearchief Huydecoper. Dat daarbij helaas belangrijke informatie over het hoofd werd gezien, is aangetoond door Marieke van Oostrom. (De Nieuwe Taalgids 77 (1984), 367-368). Voor de Schouwburg wordt er een agenda (chronologisch register) en een alfabetisch register op de titels gegeven; daarnaast is er een afzonderlijke lijst van balletten. Om het zoeken te vergemakkelijken zijn net als voor de Academie in het alfabetisch register ook de afwijkende boektitels opgenomen. In bijlagen volgen nog de lijsten van bijzondere voorstellingen en van in het Latijn gespeelde stukken. De lijst van bewerkingen en vertalingen bevat zowel de stukken van de Academie als van de Schouwburg. Het auteursregister geeft bij elke auteur de titels van de spelen die vermeld worden in de alfabetische registers van Academie en Schouwburg. Wie wil weten of een spel ook in de bijlagen of in een ander gedeelte van het boek voorkomt, ziet zich genoodzaakt zelf alles door te nemen. Op een eeuwigdurende kalender volgens de tijdrekening Nieuwe Stijl zijn de speeldagen in het rood aangeduid. Hierin is de periode juni 1630 - december 1637 niet opgenomen, hoewel er toch enkele gegevens uit deze periode bekend zijn en ook de titelbladen een aantal opvoeringen geven. Wie deze periode wil aanvullen kan behalve in Walt Disney's Handboek voor jongens ook terecht in het volwassener werk van E. Strubbe en L. Voet, De chronologie van de Middeleeuwen en de Moderne Tijden in de Nederlanden. (Antwerpen - Amsterdam, 1960). Net als voor de Academie behoorde ook voor de Schouwburg de eerste druk vermeld te worden wanneer deze niet samenvalt met het jaar van première (ter attentie van de drukker: première moet met accent) en dit vooral voor de stukken die nooit op de Academie zijn opgevoerd. Batavierse Vryagie is reeds gedrukt in 1616, Celia en Prospero in 1617, Diana en Florentius in 1627, Granida en Daifilo in 1615, Grooten Sigismundus in 1647, Jalourse Studenten in 1617, Ontset van Leiden in 1645, Palamedes in 1625, TQuaet zijn meester loont in 1618, Raniklis in 1632, Rodemond en Isabella in 1618, Sint Ursel met al haar maagden in 1639, Sultan Osman in 1623, Tijsje vander Schilden in 1613. Enkele spelen zijn reeds vroeger opgevoerd maar niet op de Academie: Diana en Florentius op 7 februari 1623, Groeten Sigismundus in 1645, Prixus op 19 januari 1631, Sultan Osman op 20 mei 1623. Karel en Kassandra is ook op de Academie opgevoerd, maar op blz. 177 ontbreekt de asterisk die naar de titel Carel en Cassandra op blz. 42 moet verwijzen. Bij Antigone (154) dient er op zijn minst op gewezen dat dit spel reeds in 1618 is gedrukt, waarbij dan nog de vraag rijst of het spel van W. | |
[pagina 304]
| |
de Baudous nooit voordien is opgevoerd en of het hier inderdaad om het stuk van De Baudous gaat. Misschien is het wel een vertaling van Rotrou's Antigone (1638) (Vgl. Worp 1904, II, 125). De wijze van uitgeven kan gemakkelijk getoetst worden aan de hand van de afbeeldingen 15, 16 en 17. Op afbeelding 15 kan men zien dat op 17 augustus 1645 een opvoering van de ontrouwe Dienstmaecht is opgetekend. In het chronologisch register (blz. 103) is dit weergegeven als Dienstmaegd; nochtans is volgens blz. 78 Ontrouwe dienstmaegd het hoofdlemma. In dit geval creëert de editeur een variant. Ook wordt bij het transcriberen op 20 juli 1645 geveynsden en op 2 oktober 1645 van Vondelen weggelaten, hoewel deze informatie bepaalde toeschrijvingen toch minder twijfelachtig zou maken. De registers op de schouwburg zijn niet altijd consequent. Soms ontbreekt de boektitel of wordt hij verkeerd vermeld bv. Ontset van Leiden (186) moet zijn Belegering ende het Ontset der Stad Leiden (186); Blinde van Smirne (158) Blinden-Minnaer van Smirne en bij Paris en Helena (187) ontbreekt de boektitel 'T Vonnis van Paris en de Ontschakingh van Helena. Door bij Carel de Negende (159) naar Parijsche Bruiloft te verwijzen en daar de keuze te laten tussen de auteurs Van den Bosch of Anslo sticht men verwarring, aangezien de titel Carel de Negende alleen bij Van den Bosch voorkomt. Eenzelfde titel krijgt verschillende spellingen bv. Doodt van Julius Ceser (164) Doodt van Julius Caesar (177), wat telkens verschilt van de echte titel De doodt van Julius Caesar. Bij Volstandige Minnaar (202) ontbreekt de variante titel Minnaar van Dienen; bij Parijsche Bruiloft (187) Bruiloft van Parijs en bij Robert Leverworst (190) Hans Lebberworst. Het principe dat de eerst voorkomende titel hoofdlemma is wordt niet gevolgd bij Darius (161). Soms wordt er bij de verwijzing van de variante titel naar het hoofdlemma een overbodige tussenstap gezet bv. bij Eerste deel van de ton (162) wordt eerst verwezen naar Ton (196) en daarna naar Sytje Fobers (194); bij Hans Lebberworst (170) eerst naar Hans Leverworst (170) en pas dan naar Robbert Leverworst (190). Schipio en Olinde (192) en Schipio in Karthago zijn twee variante titels voor hetzelfde spel van J. Lemmers, alleen is de tweede druk in 1657 verschenen onder de titel Scipio en Olinde. Ook Wybrands maakt ten onrechte dit onderscheid. Het probleem van de Roomsche Schipio (190) wordt hierdoor automatisch opgelost. Wybrands (259) geeft 14 oktober 1650 als premièredatum voor Parijsse Bruiloft, dit wordt in de aantekeningen niet als afwijkend aangeduid. Worp bespreekt Saus (191) wel op blz. 456 en 458 maar niet op blz. 48. Volgens het titelblad van de Gelukkige Bedriegerij was de première op 31 mei 1649. Dit is aannemelijker dan 30 mei (167), aangezien dat een zondag was, en er blijkens de eeuwigdurende kalender in de periode 1638-1665 nooit op een zondag in mei een spel is opgevoerd. Bovendien wordt van januari tot juni 1649 systematisch elke maandag gespeeld, behalve op 5 april | |
[pagina 305]
| |
(Paasmaandag) en 24 mei (Pinkstermaandag). Waarschijnlijk is er in de rekeningen een schrijffout geslopen, die in dit geval kan gecorrigeerd worden met behulp van het titelblad. De première van Joanna of Trotsen Dwinger (176) had plaats op 17 januari 1664 en niet 1644. Judith en Holofernes (177) ging in première op 27 juli 1645 en niet op 21 september 1645. (vgl. ook Wybrands 258), en in het totaal is het stuk driemaal opgevoerd, nl. op 27 en 31 juli en 21 september 1645. Volgens het titelblad zou Ariane (154) reeds in 1644 opgevoerd zijn. Wybrands vermeldt de première van Spaense Heydinne (193) niet. Volgens het titelblad van C. Verwers Dusart Spaense Heydin (1644) is het stuk Gespeelt op d'Amsterdamsche Schouwburg Den 12 juni 1644. Waarschijnlijk is dit een foutieve verwijzing naar 14 juni. Blijkens het chronologisch register is er immers geen opvoering op zondag 12 juni 1644. Opvallend is ook dat bij de opvoering van 5 september 1644 de auteursnaam Tengnagel bij de titel is gevoegd, wat in het chronologisch register zeer uitzonderlijk voorkomt. Een logische verklaring hiervoor zou te vinden zijn in het feit dat degene die de boekhouding bijhield, het nodig vond een onderscheid te maken tussen Spaense Heydin van C. Verwers Dusart en die van Tengnagel. Zo wordt ook op 9 oktober 1645 expliciet Juff. Verwers toegevoegd, omdat tijdens dat jaar reeds driemaal Tengnagels versie was gespeeld. Het werk van C. Verwers Dusart is waarschijnlijk gedrukt naar aanleiding van de première in 1644, waar dat van Tengnagel reeds in 1643 was verschenen. In 1657 verscheen een tweede editie van Tengnagels werk, waarschijnlijk zijn de opvoeringen in 1657 en 1658 dan ook van zijn spel. Samengevat geeft dit de volgende verdeling van de opvoeringen: Spaense Heydin van C. Verwers Dusart gaat in première op 14 juni 1644; andere opvoeringsdata zijn: 16, 20, 24 juni en 4 juli 1644; 9 oktober 1645; 13, 22 september en 14 oktober 1649. De première van Tengnagels versie had plaats op 5 september 1644 en is daarna opgevoerd op 8, 12, 29 september en 24 oktober 1644; 23 januari, 22 mei, 17 augustus 1645; 7 juni en 9 augustus 1646; 4, 7, 11 juni en 6 augustus 1657 en 12 september 1658. Gezien de vermelding op het titelblad van Soets Olimpia (1640) Gespeelt op de Amsterdamsche Schouwburg, op kermis Anno 1640 is met Olimpia (185) bijna zeker het spel van Soet en niet de Olimphia van Moor bedoeld. Het sterretje kan hier beter weg. De Volstandige Minnaar (202) is waarschijnlijk het spel van A. van Steyn (253). De auteur van Julius Cesar (177) is niet C. maar wel H. Verbiest. Het onderscheid in het auteursregister (291) is overbodig. Bij J. Noseman (289) dient daarentegen wel onderscheid gemaakt te worden tussen Jan Noseman, de auteur van Gelukkige Bedriegerij en Hobbollighe Rombout, en Jelis Noseman, die de andere spelen op zijn actief heeft. In de lijst van bewerkingen en vertalingen ontbreekt: Alfreda van Codde als vertaling van Lope de Vega, La hermosa Alfreda of van La Belle Alfrède | |
[pagina 306]
| |
van J. Rotrou; Eersugtige Wraek mogelijk een vertaling van G. de Aguilar, Venganza honrosa; Julius Cesar een vertaling van G. de Scudéry, La Mort de César (Worp II, 126) en Tirannige Liefde een vertaling van G. de Scudéry L'Amour Tyrannique (Worp II, 126). Iemant en Niemant is een vertaling van Iemand und Niemand dat op zijn beurt een vertaling is van Nobody and Somebody. Het Engelse origineel van Tong is niet van Anth. Brewer maar wel van Thomas Tomkis; El Palacio Confuso het origineel van Verwarde Hof is niet van Lope de Vega maar wel van Ant. Mira de Amuescua. Over de Latijnse opvoeringen op de Schouwburg handelt ook J.V. Meininger en G. van Suchtelen, Liever met wercken als met woorden. De levensreis van Doctor Franciscus van den Enden. (Weesp 1980). Hoewel soms enige voorzichtigheid geboden is bij het gebruik van dit werk, is het toch een onmisbare studie voor het toneelonderzoek van de 17de eeuw. De 47 afbeeldingen in verband met Academie en Schouwburg geven het boek bovendien een aantrekkelijk uiterlijk. Met dit werk hebben M. Geesink en E. Oey-de Vita de grondslag gelegd voor een nieuw hoofdstuk over het zeventiende-eeuwse toneel. Eindelijk zal men een eerste gefundeerde stap kunnen zetten in het receptieonderzoek, met een antwoord op de vragen naar het aantal opvoeringen en het tijdstip ervan, de kombinatie van bepaalde spelen, de keuze van de spelen voor bijzondere voorstellingen of voor de kermisperiode, de opbrengst van elk stuk, ... Hopelijk laat de volgende stap in het onderzoek nl. de editie van de Schouwburguitgaven (71) en van het repertoire van de periode na 1665 geen zestig jaar op zich wachten.
Hubert Meeus (f.k.f.o.) Centrum Renaissancedrama, UFSIA E.K. Grootes e.a., Wonderlicke Avontuer van twee goelieven. Een verhaal uit 1624, uitgegeven door een werkgroep van Amsterdamse neerlandici onder leiding van E.K. Grootes. Muiderberg, D. Coutinho, 1984 (Literatuur en Maatschappij in de zeventiende eeuw, nr. 3) 120 blz.; prijs: f 19,50. B. Pol (ed.), De Amsterdamsche Lichtmis, of zoldaat van Fortuin. Opnieuw uitgegeven en van inleiding en commentaar voorzien. Muiderberg, D. Coutinho, 1983 (Populaire teksten uit de late Republiek, nr. 1), 128 blz.; prijs: f 19,50). De benaming ‘lichtmis’ is de meeste lezers wellicht enkel nog bekend als aanduiding van een kerkelijk feest (2 feb.). In een tweede, zij het verouderde, betekenis, verwijst ze naar ‘een losbol’, ‘iemand die zich aan uitspattingen overgeeft’. Sommigen herinneren zich misschien nog het optreden van een paar lichtmissen in de Sara Burgerhart. Over een dergelijke losbol gaat het 18de-eeuwse verhaal De Amsterdamsche Lichtmis of Zoldaat | |
[pagina 307]
| |
van Fortuin (ca. 1730), dat vorig jaar opnieuw - en mooi - werd uitgegeven en van inleiding en commentaar voorzien door Bert Pol, als eerste deeltje van een reeks ‘Populaire teksten uit de late Republiek’ (Coutinho, 1983; 128 blz., f. 19.50). Het editeren van populaire teksten uit vroeger tijden is in de mode. Men zou deze ‘democratiserende’ en lezergerichte trend kunnen toejuichen. Immers, een aantal oudere teksten en tekstsoorten is vaak heel toevallig uit de boot gevallen en verdient terecht opnieuw te worden ‘opgehaald’. Of dit voor De Amsterdamsche Lichtmis ook het geval is zou ik niet direct durven beamen. De literatuurgeschiedschrijving is nl. niet zo maar een zaak van enkelingen geweest, die willekeurig zouden hebben bepaald of een werk de moeite waard was om te worden doorgegeven. Men moet dan ook niet in het andere uiterste vervallen en dingen opnieuw gaan uitgeven omdat ze nu eenmaal in het vergeetboek zijn geraakt. Ik weet wel, Bert Pol had zeker niet de pretentie een ‘vergeten meesterwerk het licht te doen zien’; maar de reden tot heruitgave die hij opgeeft, lijkt me toch wat magertjes: ‘(Het) is een roman die voor een belangrijk deel nog begrepen kan worden door een 20e-eeuws publiek. Het taalgebruik en de thematiek zijn daar levend en beeldend genoeg voor’ (blz. 10). Als wij alles opnieuw zouden moeten uitgeven wat aan deze ‘vereisten’ voldoet, is er nog werk aan de winkel! Wel vind ik, bij wijze van voorbeeld, dergelijke uitgaven zeer zinvol, omdat, zoals Pol in tweede instantie vermeldt, ze de gelegenheid bieden ‘een klein deel van de 17de- en 18de-eeuwse romantraditie-inbeweging toe te lichten’. Uit een korte voorstelling van de roman mag zulks blijken. Waar gaat het verhaal eigenlijk over? Ik kan het moeilijk beter formuleren dan met de woorden van de uitgever zelf: ‘Het is het verhaal van een jonge man die niet wil deugen. Al in zijn vroege jeugd voelt hij zich sterk aangetrokken tot de andere sexe en als hij de ouderlijke woning eenmaal verlaten heeft, gaat het snel van kwaad tot erger. Drie plaatsen keren steeds terug in zijn verhaal: het bed, de kroeg en de kaarttafel waaraan hij met valsspelen de kost verdient. Maar uiteindelijk krijgt hij zijn trekken thuis. Moe en ouder geworden, trouwt hij een vrouw die hem tegelijkertijd temt en bedriegt’. Deze summiere samenvatting van het handelingsverloop zet de geïnteresseerde lezer reeds op het spoor van een populaire verhaaltraditie met picareske, libertijnse en satirische inslag. In de inleiding wordt hier uitvoerig en kritisch op ingegaan, wat leidt tot de conclusie dat de tekst in kwestie diverse functies kan hebben gehad: realistische weerspiegeling van de zeden, moralisering, loutering en, meest voor de hand liggend, vermaak en ontspanning. De lezer van nu zal er ook wel iets naar zijn gading in vinden. Il vrees echter dat hij bij de lectuur dermate ‘gestoord’ zal worden door de stuntelige verhaalopbouw en slordige taal, dat hij zich deze roman | |
[pagina 308]
| |
na een tijdje louter nog als een curiosum zal herinneren. Echt leesplezier kan men er m.i. niet aan beleven. Misschien heeft de geschiedenis toch haar werk gedaan. Dit alles belet niet dat ik volledig achter deze uitgave sta. Primo is het een verzorgde en goed gedocumenteerde editie geworden, geïllustreerd met mooie contemporaine gravures van Hogarth. Bovendien is de tekst, zoals gezegd, erg interessant als schakel in een 18de-eeuwse traditie van populaire literatuur. Die traditie gaat terug op 16de- en 17de-eeuwse avonturenromans waarvan bij dezelfde uitgever een specimen is verschenen uit 1624. Het betreft een Wonderlicke avontuer van twee goelieven. De uitgave is bezorgd door een werkgroep van Amsterdamse neerlandici onder leiding van E.K. Grootes. Het is niet zo'n picaresk-satirisch verhaal als het vorige, veeleer een avontuurlijk-pastorale tegenhanger die, tegen het eind aan, utopische trekjes krijgt in de voorstelling van de ‘Indies’ als een Aards Paradijs. Toch zijn de realistische kenmerken niet geheel afwezig. Integendeel, het verhaal speelt zich af tussen ‘gewone’ mensen tegen de realistisch getekende achtergrond van het oorlogsgebeuren in de jaren 1622-23. De plaats van deze korte roman in het ‘systeem’ van het verhalend proza uit de periode 1580-1630 (dat was het eigenlijke onderzoeksobject van de werkgroep) is door zijn combinatie van particuliere personen, actuele gebeurtenissen en het ontbreken van moraliserende commentaar veeleer bijzonder te noemen. De vergelijking met buitenlandse modellen, o.m. The Unfortunate Traveller van Thomas Nashe (1594), lijkt me echter wat overtrokken terwille van het avontuurlijk, bij pozen zelfs sentimenteel karakter van het Nederlandse verhaal. De verwantschap met de Franse sentimentele roman uit het begin van de 17de eeuw komt daarentegen meer gerechtvaardigd over. Een samenvatting van het nogal stereotiep handelingsverloop mag dit illustreren. Waarover gaat het? Een jong meisje, juffrouw Wintergroen, verkleed als jongeman (zulke travestie was toen een must voor ondernemende dames!) gaat op zoek naar haar minnaar, Sr. Waterbrandt, die in het leger heeft dienstgenomen. Na de gebruikelijke omzwervingen temidden van de gevaren van de oorlog die op dat moment in de Duitse landen woedt, vallen de ‘twee goelieven’ elkaar tenslotte in de armen... De uitgave van dit pretentieloze verhaaltje in de reeks ‘Literatuur en Maatschappij in de zeventiende eeuw’ (onder redactie van A.J. Gelderblom en M. Spies) is onberispelijk. De ervaring van E.K. Grootes met deze periode en met het historisch onderzoek van populaire literatuur zal hieraan niet vreemd zijn. Van de 120 blz. die het boekje telt is overigens de helft gewijd aan de literair-historische en maatschappelijke situering en aan zakencommentaar. Aan de toenmalige spelling en grammatica is bewust niet geraakt, omdat, met behulp van de woordverklaringen | |
[pagina 309]
| |
onderaan de bladzijden, de tekst ook voor niet-filologen vlot leesbaar blijft. Of het verhaal die niet-filoloog ook nog iets ‘doet’ laat ik in het midden.
H. van Gorp J. Stouten, Verlichting in de letteren. Leiden, M. Nijhoff, 1984; VII + 83 blz.; prijs: f 13,50. In de reeks ‘Literatuur’ (Martinus Nijhoff, Leiden) is zopas een cahier verschenen van J. Stouten over de Verlichting in de letteren (1984). Dit cahier is, net zoals de vorige twee (Het literaire leven in de middeleeuwen van H. Pleij en Het literaire leven in de zeventiende eeuw van E.K. Grootes) bedoeld voor de hogere klassen van het voortgezet onderwijs. Een sluitend overzicht van de Nederlandse literatuur in de achttiende eeuw in al haar facetten moet dus niet verwacht worden binnen het bestek van nauwelijks 80 blz. Zeggen wij meteen dat het boekje er keurig uitziet en mooi geïllustreerd werd, zodat het ook niet-gespecialiseerde lezers zal aantrekken. De literatuuropgave is overigens vrij beperkt gehouden en achteraan geplaatst, om de lectuur niet nodeloos af te remmen. Kortom, het cahier leest vlot en geeft een goed beeld van een aantal verschijnselen in en rond de letterkunde van de Verlichte eeuw. Uiteraard is het geheel gekleurd door de persoonlijke interesses en de onderzoekservaring van de schrijfster. Daardoor zijn klemtonen gelegd die soms wel wat verrassen, maar die vaak ook een nieuwe kijk geven op de zaak. Een illustratie hiervan is het vrij uitvoerige stuk over Maria Aletta Hulshoff, aan wie in het korte bestek van dit cahier niet minder dan zeven bladzijden worden gewijd, maar dat meteen een blik gunt in het toenmalige politieke leven (strijd tussen de Patriotten en de aanhangers van Oranje). Dit stuk verheldert meteen de literairhistorische opvattingen van J. Stouten: zij laat duidelijk aanvoelen dat ‘gewone geschiedenis en literatuurgeschiedenis heel veel met elkaar te maken hebben’ (p. 19). De voorbeelden van gebruiksvoorwerpen als de spiegel (zelfspiegeling) en onderzoeksinstrumenten als de microscoop/telescoop (natuurbewondering in de poëzie) zijn op dit stuk significant. Een andere trend in dit cahier, die eveneens parallel loopt met huidige preoccupaties in de literatuurgeschiedschrijving, is de bijzondere aandacht voor het ‘literaire leven’ (tijdschriften, genootschappen, de rol van het koffiehuis, leesgezelschappen, e.dgl.) en voor diverse soorten van teksten, niet alleen ‘de mooie’ (p. 4). Vooral het verhalend proza (schelmenromans, travestieverhalen, erotische verhalen, reisverhalen, e.dgl.) komen hierbij sterk aan bod. Vanuit het lezerspubliek gezien volkomen terecht, want dat proza maakte gedurende drie kwart van de eeuw het leesvoedsel bij uitstek uit van ‘de burger’. Slechts in de laatste decennia zou een duidelijke kentering te bespeuren vallen ten voordele van het briefgenre dat zelf | |
[pagina 310]
| |
overigens kantelt van een meer realistisch-moraliserende naar een intimistisch-sentimentele verhaalvorm: Sara Burgerhart en Julia gelden hier als prototypes. De ambiguïteit en complexiteit van de Verlichting komt hierin trouwens goed tot uiting. De keerzijde van deze aandacht voor prozateksten is echter dat de poëzie - met een onverholen voorkeur van de schrijfster voor de nonconformistische bakkersgast Jacobus Bellami - en het toneel daardoor wat in de verdrukking komen. Ook de lezer blijft, ondanks lovenswaardige pogingen om ‘hem’ in het verhaal te betrekken, een ‘grote onbekende’. Maar dat ligt niet aan Stouten. Onbekend, of althans onvermeld, blijven eveneens vele buitenlandse groten die onze Verlichting mede hebben bepaald. Het is b.v. opvallend dat over iemand als Voltaire (de achttiende eeuw wordt in Frankrijk niet zo maar ‘le siècle de Voltaire’ genoemd) nergens gesproken wordt, evenmin als over Verlichte ‘filosofen’ als Shaftesbury, Locke, Bayle en vele anderen die in Nederland hebben verbleven of er bekend waren (Bayles Nouvelles de la République des Lettres verdienden b.v. hun plaats bij de geleerdentijdschriften!). En men kan toch bezwaarlijk een fenomeen als de grafpoëzie behandelen zonder even te verwijzen naar de Engelse church yard poetry. Overigens blijft de functie van de talloze vertalingen van Engelse, Franse en Duitse teksten vrijwel onbesproken. Als men weet dat het toneelrepertoire in Noord en Zuid voor een groot gedeelte uit vertaald werk bestaat, schort daar toch iets. Tenslotte is er nog een groter onbekende dan de lezer, t.w. de Verlichting in de Zuidnederlandse letteren. Jammer dat deze laatste lacune zo evident is, dat er zelfs in het voorwoord geen gewag wordt van gemaakt. Dubbel jammer, omdat het een cahier is voor het voortgezet onderwijs: deze evidentie zal daardoor nog wel een tijdje meegaan!
H. van Gorp W.A.P. Smit, Kalliope in de Nederlanden. Het Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850. Tweede deel. III. Hoogwater (1700-1780). Groningen, Wolters-Noordhoff / Bouma's Boekhuis B.V., 1983 (reeks Neerlandica Traiectina 28). XX + 871 p. Het valt de recensent moeilijk, na de lectuur van de grondige bespreking die P.J. Buynsters in De nieuwe taalgids 77, 1984, 4, p. 344-348, aan dit tweede deel van W.A.P. Smit's reuzenonderneming wijdde, daar zelf nog wat oorspronkelijks over te zeggen. Hij gaat, aan de hand van Buynsters' aanwijzingen, op zoek naar de uitgebreide en fundamentele beschouwingen die M. Spies (Het epos in de 17de eeuw in Nederland: een literatuurhistorisch probleem, in: Spektator 7, 1977-1978, p. 379-411 en 562-594) en F. Veenstra (Interne en externe gegevens bij de interpretatie van teksten, in: De nieuwe taalgids 72, 1979, | |
[pagina 311]
| |
p. 535-552) aan het eerste deel hebben gewijd. Die betreffen vooral de methode, ‘de theoretische onderbouw’, en maken hem duidelijk wat dit werk van Smit scheidt van de nieuwere benadering van het literaire fenomeen of, om Buynsters te citeren: hoe ‘de neerlandistiek van 1984 [...] in bijna niets meer [lijkt] op de neerlandistiek uit de jaren zestig.’ Maar roepen tegelijk de vraag op of de neerlandistiek van 1984, in de greep van een voortdurend groeiende specialisering, een steeds zwellende hoeveelheid publikaties over steeds beperkter onderwerpen, nog in staat is tot een dergelijke synthese, ‘een imposant bouwwerk, waar de verbureaucratiseerde projectontwikkelaars van nu niet aan tippen kunnen’ (Buynsters). Hij ervaart vanuit zijn lectuur, behalve de bewondering, de kritische notities van de Noordnederlandse recensent als terecht. Het gaat hem o.m. om een neiging tot wijdlopigheid waarbij het boek aan ‘spankracht’ inboet, en om de zeker niet uit het materiaal als dwingend naar voren tredende indeling in vier periodes. Detailkritiek over de besproken epen kan de Zuidnederlandse recensent, onvoldoende bekend met de 18de-eeuwse letterkunde in de Verenigde Republiek, slechts acteren. Hij betreurt zeker, met Buynsters, het ontbreken van de sociologische context waarin het verschijnsel epos, dat in de 18de eeuw tot een ‘epen-epidemie’ uitbarst, thuishoort: wat was de sociale status van de auteurs ervan, en die van de lezers? Want daarnaast ontwikkelt zich de roman, het spectatoriale geschrift, het reisverslag en bloeit een in de loop van de jongste jaren met succes ontgonnen ‘Trivialliteratur’ (picareske, erotische teksten). Terwijl de slijtage van het epische genre zelf zichtbaar wordt in het komische, burleske epos (cfr. Buynsters, p. 347), dat echter (ook in het eerste deel) door Smit principieel buiten beschouwing gelaten wordt. Verheugend is de vaststelling dat de auteur de Zuidnederlandse literatuur in zijn onderzoek heeft betrokken. Zijn oogst is overigens karig. En, voor zover geweten, ook volledig: de Brugse dichter Jan Ballée voltooide zijn vertaling van Fénelons Télémaque niet, toen hij vernam dat Feitama's Telemachus verschenen was, en het door het Oude Testament geïnspireerde Tafereel der Penitentie, 1734, van L.F. van Bouchaute kan men bezwaarlijk bij het genre rekenen. Alleen t.o.v. het niet-opnemen van J.F. Cammaerts Lof-schaterende krygs-bazuyn ... op alle de edelmoedige daeden van Alexander den Grooten (Brussel, 1745), bewerkt naar Quintus Curtius, zou ik even aarzelen, al is dit ‘oeuvre’ een eindeloos gerijmel, waarover de tijdgenoot G. Bouvaert al schreef dat het enkel kon dienen ‘om aen jonge Rymers de fauten aen te wysen; en aen betere Dichters, om ras in slaep te vallen’! Behandeld zijn: de ‘Nederduytsche Overzettinge’ van de Aeneis in proza (Antwerpen, 1747) door Franciscus Cockelet (p. 429-435), het reeds in 1694 voltooide maar pas in 1767 in Brugge verschenen Leven en de dood van Jesus Christus van Michiel de Swaen (p. 621-633) en de beide ‘Bijbelhistories’ (Oud en Nieuw Testament; 1780) van Jozef de Wolf (p. 804-812). Niet | |
[pagina 312]
| |
alleen blijkt tussen 1700 en 1780 in de Zuidelijke Nederlanden ‘geen enkel oorspronkelijk epos’ verschenen te zijn (p. 823), maar bovendien is de Swaens werk een lyrisch-epische tekst die slechts een epos als onderbouw heeft, terwijl de bijbelhistorie van De Wolf helemaal een epische structuur mist, zodat ze ‘niet zonder aarzeling’ (p. 804) bij het overzicht werd betrokken. Op De Swaens ‘magnum opus’ na, waarover het oordeel luidt dat het ‘nog altijd niet de waardering gevonden [heeft], waarop het vanwege zijn literaire qualiteiten recht zou hebben’ (p. 633), zijn deze Zuidnederlandse teksten - zo vermoed ik - nog ondankbaarder dan een aantal van hun Noordnederlandse pendanten en de onderzoeker kan er nauwelijks zijn leeslust aan gevoed hebben. Maar hij heeft ze met zorg grondig en volledig besproken, de stukken van De Wolf en Cockelet met hun origineel vergeleken - daarbij de invloed van Vondels Aeneis-in-proza op Cockelets vertaling aangetoond -, ze in hun zwakke literaire waarde genuanceerd geëvalueerd. En zo een schoolvoorbeeld gegeven van de wijze waarop alle kennis van de 18de-eeuwse Zuidnederlandse letterkunde noodzakelijkerwijze moet beginnen, nl. via het contact met en de studie van de teksten. Al te veel immers is het beeld van deze literatuur nog het produkt van overgeleverde, vaak verouderde en onjuiste informatie. Zomin de vertaling van Cockelet als de bijbelhistorie van De Wolf hebben ooit enige aandacht gekregen (op eventueel een paar regels na, die een vroege Vlaamse filoloog er misschien in een of ander haast vergeten 19de-eeuws tijdschrift aan gewijd kan hebben). De auteur ziet, omwille van zijn leeftijd, af van de voltooiing van zijn grootse onderneming en troost zich - terecht - met de gedachte dat hij het onderzoek naar het Nederlandse epos van de 17de en 18de eeuw, ‘tot dusver praktisch een witte vlek [...] op de kaart van onze literatuur’ (p. XVII), althans tot een goed einde heeft gebracht. Mocht het monument dat hij oprichtte, ooit zijn voltooiing krijgen, dan zou blijken dat in de Zuidelijke Nederlanden het epos een sterke nabloei kende, precies na 1780, de datum waarop Smit zijn tweede deel eindigt. In zijn Lof der Geleerdheid (1785) kondigt de uit het Noorden in Brugge ingeweken B. Détert de uitgave aan van een vertaling van Der Tod Abels van Gessner, in 1792 verschijnen De gevallen van Telemachus van de hand van de Brugse arts J.B. Versluys (de Gentse drukker Snoeck-Ducaju geeft nog in de 19de eeuw, met een ‘goedkeuring’ van 1812, een proza-bewerking van Telemachus uit voor ‘de jonge lieden, en voornamelijk die van Vlaanderen’), de Mechelse koopman en historicus Willem Verhoeven werkt tijdens de Franse tijd twaalf jaar aan een Belgiade, A. Stichelbaut geeft in 1811, opnieuw in Brugge, Jeruzalems herstelling uit. In 1788 was in die stad een (door Smit, p. 214-215, vermelde) nadruk van Hoogvliets Abraham verschenen, een door de Zuidnederlandse rederijkers hogelijk bewonderd voorbeeld. De achterstand in de tijd die zich, t.o.v. de Noordnederlandse literaire | |
[pagina 313]
| |
evolutie, voor het epos aftekent, geldt net zo goed voor andere genres, en wordt overigens een soort constante in de 19de-eeuwse letterkunde. Elementen ter verklaring liggen voor de hand: de culturele achterstand, de verfransing die maakte dat wie voldoende Frans kende naar lectuur in die taal greep, wat b.v. verklaart dat geen enkele vertaling van de Henriade in het Zuiden het licht zag, al werd Voltaires epos druk gelezen, geprezen of afwijzend gecommentarieerd (behoefte aan vertaling was er alleen voor het theater van de rederijkers en die hebben het instrument gretig gebruikt, ook om de nieuwste auteurs vlug in hun repertoire op te nemen). Waar moeten de lezers van die late Zuidnederlandse epen gezocht worden? Wie zijn ze? Alleen al het eerste deel van de Virgilius in de Nederlanden van V.A.C. Le Plat, een in 1802-1803 in Brussel verschenen burlesk epos, bevat bij voorbeeld de namen van ten minste zevenhonderd intekenaren, onder wie zeer veel Noordnederlanders (o.a. Van der Palm, Van Hogendorp, Loosjes, Feith, Kinker, Schimmelpenninck, Pijpers), meestal met hun beroep of ambt. Met die gegevens zou in een eventueel derde deel wat te doen vallen. De wens van de auteur, ‘haast tegen beter weten in’ (p. XVII), dat dit deel door een jongere collega zou worden geschreven en dat zijn werk op die wijze voltooid zou worden, kan de recensent slechts, met dezelfde aarzelende bedenking, op zijn beurt met klem opnieuw formuleren.
J. Smeyers Gerhard Kuipers: Verzamellijst van recensies en vermeldingen van buitenlandse literatuur in de Nederlandse periodieke pers gedurende het tijdvak 1830 tot en met 1839. Utrecht, Instituut voor Algemene Literatuurwetenschap, 1983. Het doel van deze publikatie is, een zo volledig mogelijk overzicht te geven van de reacties op buitenlandse literatuur in de Nederlandse periodieke pers gedurende een bepaald tijdvak. Een van de moeilijkheden bij het - thans steeds meer in de belangstelling staande - receptieonderzoek is immers, de over zo vele tijdschriften verspreide vindplaatsen van recensies en vermeldingen te achterhalen, die juist in zo hoge mate tot een meer genuanceerd beeld bijdragen. Aldus Gerhard Kuipers. In de inleiding presenteert hij zijn selectiecriteria, het geëxcerpeerde materiaal en de structuur van de verzamellijst. Omdat hij zich met nadruk tot een presentatie van materiaal wil beperken, bevat zijn inleiding geen interpretatief gedeelte, alleen een paar rudimentaire kwantitatieve gegevens. Bij de selectiecriteria valt het op dat er geen dagbladen zijn onderzocht. Een tijdrovende bezigheid zou dat zeker zijn geweest, maar of het resultaat vermoedelijk miniem zou zijn, omdat er geen dagbladen met vaste boekenof literatuurrubrieken waren, is als verantwoording misschien te snel beweerd. Liefhebbers van jeugdliteratuur zullen het betreuren dat die, | |
[pagina 314]
| |
zonder verdere opgave van redenen, niet is opgenomen. Met buitenlandse literatuur wordt bedoeld auteurs en werken in de volkstaal Met reacties zowel recensies als verwijzingen. De periode 1830-1839 steunt op louter pragmatische gronden. Het geëxcerpeerde materiaal bestaat uit 31 tijdschriften waaronder gelukkig ook een aantal algemeen ontspannende bladen met zeer weinig literair materiaal. Dat die laatste volgens Kuipers ‘voor kennis van de meningsvorming in literaire aangelegenheden weinig waardevol’ zijn, lijkt me een eng kwalitatieve stellingname. Het kan juist de moeite waard zijn te kijken welke auteurs ook in die bladen op een bepaald ogenblik aanwezig zijn, wat overigens ook voor de dagbladen geldt. De verzamellijst bestaat uit ‘1. een lijst van vindplaatsen van reacties op buitenlandse auteurs en/of werken, in volgorde waarin ze in deze tijdschriften voorkomen; de bladen zelf in alfabetische volgorde; 2. een alfabetische index hierop, naar literatuur geordend; 3. een overzicht van die anoniem verschenen werken waarvan de auteurs in deze publikatie vermeld zijn.’ Het totale aantal vindplaatsen zou ongeveer 5000 zijn. Vrij uitvoerig wordt er aandacht besteed aan de technische afspraken met betrekking tot beschrijving van titels, volgorde, spelling enz. Lijsten als deze, waar steeds veel meer arbeid mee gepaard gaat dan het resultaat, hoe uitgebreid of verfijnd ook, laat vermoeden, zijn altijd welkom. Bij deze verzamellijst kunnen geïnteresseerden in auteurs, in tijdschriften, in nationale literaturen, in vertaalcircuits of in receptiegeschiedenis wat opsteken. Literair-historici zullen merken dat het beeld van de algemene situatie wat kennis van en reactie op de buitenlandse literatuur betreft, in deze lijst grotendeels bevestigd wordt. Op de eerste plaats komt, althans kwantitatief, de Duitse literatuur, daarna de Engelse en de Franse, in gelijke mate aanwezig. Schiller, Goethe, Scott, Byron, Hugo en Lamartine zijn overal present, Keats, Shelley, Novalis en Hölderlin zijn nauwelijks of niet aan de orde. Dit wat de gevestigde waarden betreft. Even interessant is na te kijken welke nu onbekende auteurs toen druk bepraat werden. Maar toch moet men bij interpretatie van deze gegevens voorzichtig zijn. Deze verzamellijst kan pas echt goed worden gebruikt als er daarnaast vergelijkbare lijsten voor andere decennia van de 19de eeuw ter beschikking staan. Ik heb niet de indruk dat dat er voorlopig in zit. Voor meer details, vooral over de inhoudelijke kant van de vindplaatsen, kan men terecht in het Instituut voor Algemene Literatuurwetenschap te Utrecht. Ik heb één groot bezwaar tegen de structuur van de vindplaatsenlijst en de index, een bezwaar dat zeker zal worden gedeeld door wie op zoek gaat naar meer gegevens over vertalingen in het Nederlands in de periode 1830-1839. Op een groot aantal plaatsen en zeker waar het om werken gaat met | |
[pagina 315]
| |
een eigennaam als titel valt niet uit te maken of de recensent de oorspronkelijke tekst of een vertaling in het Nederlands recenseert. Volgens het voorwoord zou het ‘doorgaans’ om vertalingen gaan. Jammer tenslotte dat alle bladen van deze interne Utrechtse publicatie bij wat intensiever gebruik gaan losraken.
Tilburg, juli 1984 Jan Schoolmeesters Annemarie Kets-Vree, Woord voor woord. Theorie en praktijk van de historisch-kritische uitgave van een prozatekst, gedemonstreerd aan Een ontgoocheling van Willem Elsschot. Utrecht, HES uitgevers, 1983; 387 blz. ‘Zonder overdrijving kan men stellen dat de meeste uitgaven van het werk van moderne Nederlandse dichters (en prozaïsten) in wetenschappelijk opzicht zeer veel te wensen overlaten’, zo opent het Woord vooraf van het ‘apparaatdeel’ van de monumentale editie van de Gedichten van J.C. Bloem, verzorgd door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet (1979). De editeurs vervolgen even verder: ‘editietechniek is een discipline die wat de “moderne” neerlandistiek betreft nog nauwelijks aan de kinderschoenen is ontgroeid - dit in tegenstelling tot de situatie in Engeland, de Verenigde Staten, en vooral Duitsland waar het vak een grote vlucht heeft genomen en waar indrukwekkende resultaten zijn bereikt.’ De leemte die hier nogal lakoniek werd geconstateerd is nu, vijf jaar later, weliswaar niet opgevuld, maar door de reeks zelf waarin de Bloem-editie verscheen, de ‘Monumenta Literaria Neerlandica’, uitgegeven onder de auspiciën van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, werd inmiddels wél een indrukwekkend begin gemaakt met de wetenschappelijk verantwoorde editie van moderne Nederlandse literatuur: in dezelfde reeks zijn immers al vier delen verschenen van de historisch-kritische editie van Leopolds gedichten (de eerste twee met ‘De tijdens het leven van de dichter gepubliceerde poëzie’, verzorgd door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet; de twee volgende delen met de ‘Gedichten uit de nalatenschap’, verzorgd door G.J. Dorleijn), waarvan nog twee delen in het vooruitzicht worden gesteld. Ook andere dichters zullen in de reeks worden opgenomen. Dit monumentale project heeft terecht de nodige aandacht gekregen in de vakwereld en lokte o.m. een ‘bevlogen’ pleidooi uit van Marita Mathijsen, die wat meer orde op zaken wenste te stellen in ‘De editiechaos in Nederland’ (in De Revisor 10, nr. 1, febr. 1983) en op haar beurt meer ‘bedaagde’ beschouwingen ingaf aan Frans A. Janssen en Eep Francken (ibid. nr. 3, juni 1983). Welk standpunt men in de veelvertakte tradities van wetenschappelijk editeren ook moge verkiezen, het is hoe dan ook duidelijk dat de editietechniek die door Prof. Sötemann werd ontwikkeld baanbrekend is gebleken en de moderne neerlandistiek weer in het spoor heef gezet van internationale ontwikkelingen terzake. | |
[pagina 316]
| |
De dissertatie van mevr. Kets-Vree, gewijd aan de in 1914 verschenen novelle ‘Een ontgoocheling’ (apart 1920) van Willem Elsschot, is een minder prestigieus, maar niettemin representatief werkstuk uit de ‘Utrechtse school’ of, zo men wil, uit het atelier van A.L. Sötemann. De editie is wat concept en uitvoering betreft kleinschaliger dan de ‘Monumenta’-reeks, maar heeft de bijzondere verdienste dat de methode hier voor het eerst wordt gedemonstreerd aan een prozatekst. Het kenmerkende van de historisch-kritische methode is dat een volledige documentatie wordt gegeven, met alle bronnen, waarbij voorop staat dat alle overgeleverde versies van een tekst in principe als gelijkwaardig worden beschouwd. De principes van deze - in hoofdzaak door de Duitse traditie geïnspireerde techniek - worden door mevr. Kets-Vree in een Inleiding duidelijk uiteengezet en kort getypeerd tegenover de Angelsaksische wijze van editeren, die vooral gericht is op het leveren van een betrouwbare, van corrupte plaatsen gezuiverde ‘copy-text’. In de Inleiding wordt ook een (beknopt) historisch overzicht gegeven van de opvattingen inzake de historisch-kritische methode, waarin het ‘genetisch apparaat’ zich (vooral sedert Beissners Hölderlin-editie in 1943) verzelfstandigde en waarin varianten steeds meer werden ‘gebruikt’ om het ontstaan van een tekst te reconstrueren. Deze ontwikkeling naar steeds meer aandacht voor de genese van een tekst leidt in de praktijk tot op het eerste gezicht bevreemdende resultaten. Zo werd voor de Bloem-editie als basistekst de tekst gekozen die de eerste voltooide versie vertegenwoordigt, wat impliceert dat de ‘identiteit van de bundels’ in de editie wordt doorbroken. Voor Leopold werd een strikte scheiding aangebracht tussen het gepubliceerde deel van het poëtische oeuvre en de literaire nalatenschap, waardoor het inmiddels al vertrouwd geworden beeld van het Verzameld werk - dat zoals de editeurs aantonen voor kritiek vatbaar is - totaal gewijzigd wordt, terwijl in de wetenschappelijke editie niet de eerste gepubliceerde versie als basistekst werd gekozen - deze blijkt slechts relatief betrouwbaar te zijn - maar wel de laatste door Leopold geautoriseerde en tijdens zijn leven gedrukte versie. Deze laatste keuze werd ook gemaakt voor de editie van ‘Een ontgoocheling’: ook hier wordt uitgegaan van de ‘Fassung letzter Hand’ of de ultima manus versie, maar de nadruk van het onderzoek op de genese en de overlevering van de tekst leidt dan weer tot de consequentie dat de basistekst zelf ‘uit praktische overwegingen’ in de editie naar een bijlage wordt verwezen en alleen ‘gebruikt’ werd als uitgangspunt bij de indeling in alinea's. Bij de keuze van de tekst zelf in het geheel van Elsschots oeuvre - een historisch-kritische editie van het gehele werk lijkt waar het om proza gaat vooralsnog niet te verwezenlijken - was de combinatie van het literaire en het filologische belang doorslaggevend: van ‘Een ontgoocheling’ is vrij gevarieerd materiaal overgeleverd, dat twee handschriften (autografen), | |
[pagina 317]
| |
een typoscript, een drukproef, twee tijdschrift-publikaties en zeven geautoriseerde drukken omvat. Toch biedt dit materiaal geen (al te) ingewikkelde problemen. Mevr. Kets-Vree is er in ieder geval in geslaagd aan de lezer in een ‘synopsis’ een simultaan waarneembaar beeld te presenteren van alle versies van de tekst, door wijzigingen telkens onder de ‘oorspronkelijke’ tekst te plaatsen. Hierdoor wordt het tekstbeeld weliswaar beheerst door wit, maar het groeien van de tekst, met vele opvallende inlassingen, is volledig en in één oogopslag duidelijk. Nog op een ander punt brengt deze editie een eigen bijdrage aan de ontwikkeling van de historisch-kritische methode. Waar in dergelijke wetenschappelijke edities volgens nu al beproefd voorbeeld een hoofdstuk over de poetica van de auteur kan worden ingevoegd, gaat mevr. Kets-Vree nog een stap verder: het onderzoek van de varianten, toegespitst op poeticale tendenties en getoetst aan externe poeticale uitspraken van de auteur, is in het derde deel van deze dissertatie uitgegroeid tot een systematisch overzicht van de verschillende manieren waarop varianten ten nutte kunnen worden gemaakt. Zo worden onderscheiden: 1. varianten als hulpmiddel bij de constitutie van teksten (het vaststellen van een betrouwbare lezing), 2. varianten als hulpmiddel bij de analyse en interpretatie van (delen van) voltooide teksten (de variant fungeert hier als ‘startmotor’ of ‘signaal’ maar geeft uiteraard geen inzicht in het totale creatieve proces), 3. varianten in dienst van de analyse en interpretatie van de genese, 4. varianten en de poetica van de auteur. In dit laatste, in deze historisch-kritische uitgave essentiële deel van het onderzoek wordt door mevr. Kets-Vree een onderscheid gemaakt tussen macrostructureel en microstructureel te interpreteren varianten. Bij toetsing hiervan aan de poeticale opvattingen van Elsschot komt zij tot de bevinding dat ‘Een ontgoocheling’ het werk is van een nog onervaren schrijver. Immers, volgens haar hebben niet alle scènes binding met het thema van het verhaal. Dit is dus in strijd met de door Elsschot expliciet geformuleerde poetica, waarin wordt gesteld dat de schrijver het einde van zijn verhaal in het oog moet houden en in functie daarvan het overbodige moet weren. Interpretatie van de varianten leidt hier dus tot een waardeoordeel, waarbij dan wel moet worden betreurd dat de gebruikte bronnen voor Elsschots uitspraken later zijn ontstaan dan de tekst waaraan ze worden getoetst - een inconsequentie waarvan de editeur zich overigens bewust is. Ook de interpretatie van de ‘stilistische’ varianten (microstructureel) leveren het nogal teleurstellende resultaat op dat het niet zinvol is om de varianten te toetsen aan Elsschots poeticale normen - een resultaat dat niet het gevolg is van de onderzoeksmethode zelf maar wel van de (te) schaarse poeticale uitspraken van Elsschot. Ook indien mevr. Kets-Vree de door Vic van Reijt gebrachte aanvullende lijst van interviews met Willem Elsschot (Het oog in 't zeil 1, nr. 2, december 1983) in haar onderzoek had | |
[pagina 318]
| |
verwerkt, dan zou dit vermoedelijk aan deze situatie niets hebben veranderd. In de dissertatie als zodanig werd exemplarisch onderzoek verricht, dat in belangrijke mate bijdraagt aan de toepassingsmogelijkheden van de historisch-kritische methode.
Anne Marie Musschoot | |
Verder ontvingen wij:Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica ‘De Fonteine’ te Gent, Jaarboek 1982-1983, XXXIII (Tweede reeks: nr. 25). 331 blz. Het grootste deel van dit jaarboek wordt ingenomen door studies over en teksten van de Antwerpse rederijker Cornelis Van Ghistele. Mireille V Vinck-Van Caekenberghe publiceert een uitvoerig hoofdstuk uit haar proefschrift over deze auteur. Dank zij o.m. archiefonderzoek weet zij heel wat biografische gegevens aan het licht te brengen o.a. zijn geboortejaar, waarvan het nu vaststaat dat het omstreeks 1510 moet gesitueerd worden. Hij blijkt het beroep van kuiper, speculant in onroerende goederen en handelaar uitgeoefend te hebben, hoewel hij universitair geschoold was (student in de Artes te Leuven). In deze biografie betrekt de auteur ook Van Ghisteles optreden als literator, waarvan zij het creatief hoogtepunt tussen 1552 en 1556 meent te mogen plaatsen. Wat hierbij ook aan het licht komt en minder bekend was, is Van Ghisteles auteurschap van twee Latijnse gedichten. Vanzelfsprekend komt ook het factorschap van ‘De Goudbloem’ ter sprake in welke functie de bestudeerde dichter o.m. zijn kamer aan het Landjuweel van 1561 heeft laten deelnemen. Interessant in Mevr. Vincks studie om het inzicht dat zij biedt in de context waarin Van Ghisteles leven zich heeft afgespeeld, dat niet zonder belang is voor een beter begrijpen van de literaire produktie zelf. C. Van Ghistele is de auteur van twee inhoudelijk op elkaar aansluitende amoereuze spelen die de titel ‘Van Eneas en Dido’ meekregen. Zij worden in hetzelfde jaarboek met een uitvoerige inleiding en degelijke taalkundige aantekeningen uitgegeven door K. Iwema. De spelen verdienen onze aandacht omdat ze het werk zijn van een auteur die tussen redererijkerij en renaissance in staat. De stof voor dit tweedelig ‘meispel’ werd ontleend aan Vergilius' epos, waarvan Van Ghistele ook als vertaler bekend is. Overlappen de eerste bladzijden van Iwema's bijdrage gedeeltelijk het opstel van Mevr. Vinck, vlug gaat hij zijn eigen weg o.m. door een grondige bespreking van wat hij de ‘ruimtelijke enscenering’ noemt en van de verschillende kontaktniveaus waarin de spelende personages (ook de sinnekens) met elkaar worden samengebracht. | |
[pagina 319]
| |
Volgt dan een uitgebreid ‘analytisch overzicht’ met in de marge een door Iwema zelf aangebrachte indeling in scènes. Aandacht wordt dan verder gewijd aan rijm - en strofenbouw, de verhouding tussen de toneelkunst en de vertaling die Van Ghistele van de eerste vier boeken van de Aeneis gemaakt heeft. S. eindigt met een soort evaluatie waarin de stofkeuze een trouvaille genoemd wordt en bewondering uitgesproken voor het gemak waarmede Van Ghistele zijn vers en de hele retoricale vormtechniek beheerst. Hoewel Van Ghistele met de antieken vertrouwd was zijn de spelen volgens Iwema - en we kunnen hem hierin gerust bijtreden - ‘van klassieke sporen vrij’. Dus renaissancist omwille van de stof, in de verwerking blijft hij volledig rederijker. D. Geirnaert bespreekt ‘Werk van Eduard de Dene in 16de-eeuwse drukken’. Het gaat om van elders bekende teksten, maar tevens wordt voorzichtig een hypothese opgebouwd, volgens dewelke De Dene ook de auteur van een anoniem verschenen gedicht zou zijn. J. Huyghebaert zet zijn lijst ‘Dichtwedstrijden in Vlaanderen in de negentiende eeuw’ voort. W. Waterschoot en D. Coigneau bespreken, ieder even grondig en met veel aanvullingen, resp. De Gentse spelen van 1539 (ed. Erné en Van Dis) en De Delftse rederijkers ‘Wij rapen gheneucht’ van F.C. van Boheemen en Th.C.J. van der Heijden. A.M. Musschoot laat ons kennismaken met recente publicaties over (meestal modern) toneel- en theaterleven in de Zuidelijke Nederlanden. A. van Elslander laat zijn inleiding tot de première van C. Buysses Ik voel me als een boom afdrukken, waarop een spirituele huldigings-toespraak van M. Van den Abeele voor de 60 geworden Van Elslander volgt, samen met een voor die viering door D. Coigneau geschreven ‘refereijn’. Het jongste jaarboek van De Fonteine vormt weer lektuur die vooral belangstellenden in de rederijkersliteratuur niet ongelezen mogen laten.
L.R. Mario Baeck en Wilfried Vandaele, Leesmuseum. Tijdschrift voor Letteren, Wetenschappen en Kunsten 1856-1859. Gent, Cultureel Documentatiecentrum 't Pand, Rijksuniversiteit, 1983. Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften in de negentiende eeuw, Bouwstoffen, II, 3. Naast de eigenlijke bibliografie (met karakterisering van de bijdrage en de nodige registers), bezorgen de auteurs een korte situering van het behandelde tijdschrift Leesmuseum. Het creatief, kritisch en polemisch tijdschrift wordt voorgesteld als een staalkaart van een vooruitstrevend intellectueel (literair) tijdschrift. J.F.J. Heremans blijkt de spilfiguur te zijn. Interessant zijn de polemieken die erin werden gevoerd en de manier waarop ‘het snoeimes der letterkundige | |
[pagina 320]
| |
kritiek’ werd gehanteerd. Stof genoeg blijkbaar om hierop dieper in te gaan. De inleiders stippen ook enkele nog niet volledig opgeloste bibliografische problemen aan.
P.C. 50 jaar AMVC. Antwerpen, Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, 1984 (Publikaties SBA/AMVC, 5/6), 180 blz. Prijs: 300 BF exclusief verzendingskosten. In 1983 vierde het in alle opzichten respectabele AMVC zijn vijftigste verjaardag o.m. met een studiedag over de literaire en culturele documentatie in Vlaanderen. Dit keurig gedenkboek biedt, behalve de tekst van de bij deze gelegenheid gehouden lezingen, een fraai geïllustreerde kroniek van de instelling (waarbij ook haar voorgeschiedenis wordt betrokken), een lijst van al de door haar georganiseerde tentoonstellingen en - zeer nuttig - de adressen van de tijdens de studiedag behandelde instellingen. Op deze studiedag werden de volgende instituten voorgesteld: Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (A.M.C.V.) door R. Rennenberg, de Provinciale Bibliotheek en Cultuurarchief van het Provinciebestuur van West-Vlaanderen (P.B.C.) door M. Berteloot, het Provinciaal Archief en Documentatiecentrum te Hasselt (PAD) door R. van Laere, het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum door A. Korteweg, het Katholiek Documentatie- en Onderzoekscentrum (KADOC) te Leuven door E. Lamberts, het Archief, Documentatie - en Onderzoekscentrum van het Liberalisme (ADOL) te Gent door A. Derolez, het Daensmuseum en Archief van de Vlaamse Sociale Strijd (DAVS) te Aalst door R. d'Haese en last but not least de kleine literaire musea en documentatiecentra in Vlaanderen door M. Somers. Zoals het echte archivarissen past, hebben de uitgevers de discussies die naar aanleiding van deze teksten werden gevoerd, integraal opgenomen: een zeer informatieve en boeiende brok literatuur, vooral voor wie - gnuivend - tussen de regels kan lezen en wat met de bonte wereld van het Vlaamse Cultuurleven bekend is. In alle opzichten een zeer lezenswaardige publikatie.
K.P. |
|