| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Roman van den Riddere metter Mouwen. Opnieuw naar de bewaarde bronnen uitgegeven. Met letterkundige inleiding door M.J.M. de Haan en L. Jongen en annotaties en emendaties door B.C. Damsteegt en M.J. van der Wal. Met medewerking van Annemarie Meesen. Serie ‘Publikaties van de Vakgroep Nederlandse Taal- & Letterkunde’ van de Rijksuniversiteit te Leiden, nr 11. HES Utrecht 1983, 227 blz., f 24,50.
De Roman van den Riddere metter Mouwen (RRmM) is op twee manieren overgeleverd: een ‘volledige’ tekst is opgenomen in de vroeg-veertiende-eeuwse Haagse Lancelotcompilatie (Den Haag K.B., 129 A 10, fo 167ro-177vo) en er is sinds 1951 een fragment van 320 versregels bekend van een uitgebreider en oorspronkelijker versie, dat nu in de K.B. Albert I te Brussel wordt bewaard (Hs. IV 818). Het werk is tot op heden driemaal uitgegeven: in 1849 door Jonckbloet in het tweede deel van zijn editie van de gehele Lancelotcompilatie; in 1914 afzonderlijk door B.M. van der Stempel en in 1975 als facsimile door C.W. de Kruyter. Recent nog zorgde ARLA voor een reprint van de Leidse editie 1914. De jongste kritische editie, die meteen al de vorige in de schaduw stelt, brengt de compilatietekst samen met het fragment van de onverkorte versie. Behalve Van der Stempels inleiding, het artikel van M. Draak uit 1936 (‘Het “Wout sonder genade”’ in: Ntg 30, p. 126-129. Herdr. in: Art in art, p. 327-331) en de bekendmaking van een fragment door J. Deschamps in het Liber Alumnorum E. Rombauts (1968) zijn er sinds 1849 nooit afzonderlijke studies gewijd aan deze oorspronkelijk Middelnederlandse Arturroman. De Inleiding bij de nieuwe editie is in haar originaliteit dan ook meer dan welkom.
M.J.M. de Haan en L. Jongen brengen een status quaestionis en inhoudsopgave van de roman, tekenen de overlevering van de RRmM mét literaire voorgeschiedenis, en belichten het werk als Arturroman en ‘thematisch’. Tegen het bezwaar dat de RRmM er als afzonderlijke tekst wordt behandeld, terwijl die toch deel uitmaakt van het groter geheel dat de Lancelotcompilatie is, worden p. 14-15 enkele argumenten aangevoerd. Eén ervan is dat het zeker legitiem is één onderdeel van het geheel als zelfstandig deel te onderzoeken, temeer daar de RRmM in codicologisch opzicht een afgerond geheel vormt en ook inhoudelijk ‘tamelijk zelfstandig’ is. Precies dit alleen tamelijk onafhankelijk karakter van de roman lijkt ons het risico van wat t.a.p. een ‘enigszins halfslachtige behandeling’ wordt genoemd, net niet helemaal te kunnen neutraliseren. Maar dit tekort wordt allicht
| |
| |
door verder onderzoek, geschoeid op de degelijke leest van onderhavige editie, gauw goedgemaakt. Zijn de inzichten uit de Inleiding zelfs voor specialisten op het vlak nog verhelderend en nieuw, de uitvoerige annotaties bij de tekst die met minutieuze accuraatheid is uitgegeven ontsluiten dit juweeltje onder de Middelnederlandse Arturromans ook voor nog onervaren lezers van het Middelnederlands. De paragrafen Emendaties van het Haagse hs. en het Brusselse fragment (de lijst bevat achtereenvolgens de lezing van de tekst, die van het hs. en de lezing van B. van der Stempel (1914-editie)) en Paleografisch en codicologisch commentaar zijn dan weer eerder voer voor specialisten. Helemaal handig wordt het werk met de Namenlijst van eigennamen en de belangrijkste personen, die na de uitvoerige bibliografie de studie afrondt.
Dit ‘dinc es ten besten gevallen’ - naar het voorlaatste vers van de roman.
Ingrid Van de Wijer
Dirc Potter, Der minnen loep Derde boek, uitgegeven en toegelicht door een werkgroep van Utrechtse neerlandici, Utrecht, Instituut De Vooys, 1983 (Ruygh-Bewerp XIII), VIII + 158 blz. Prijs: f 12,75.
In het begin van de vijftiende eeuw schreef Dirc Potter, ambtenaar bij de graaf van Holland, Der minnen loep, een berijmd tractaat over de liefde in vier boeken, samen ruim 11000 versregels: een leerdicht dus, behorend tot een genre dat eigenlijk over zijn bloei heen was en in verval geraakt. Daarom precies heeft de auteur zijn gedicht rijkelijk versierd met het andere, in zijn eeuw geliefde genre der korte verhalen, zevenenvijftig ‘novellen’, uitmuntend verteld in vlotte en levende taal.
Van het werk zijn twee handschriften bekend: het ene is geschreven ca. 1480 en berust in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage onder signatuur 128 E 6. Het is in één band gebonden met de gedichten van Willem van Hildegaertsberch. Het andere handschrift is eigendom van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden en bevindt zich in de Leidse universiteitsbibliotheek onder signatuur Letterk. 205. Het is geschreven in 1486 door de kopiïst Claes Willemsz. Het is niet onwaarschijnlijk, dat er nog een derde handschrift van Der minnen loep heeft bestaan. In de veilingscatalogus van de bibliotheek van Marcus Zuerius van Boxhorn (1654) wordt er gewag van gemaakt. Naspeuring heeft tot nu toe echter niets opgeleverd (p. 18).
In de jaren 1845-1847 heeft P. Leendertz Wzn. het tractaat uitgegeven, maar die editie is sinds lang uitverkocht. Een werkgroep van Utrechtse neerlandici van het Instituut De Vooys heeft zich nu gebogen over het derde boek en daar in de serie ‘Ruygh-Bewerp’ een nieuwe uitgave van bezorgd. Zoals de naam van de serie aanduidt, gaat het om een uitgave die niet àf is, al koesteren de editeurs wel de hoop, dat zij een gedeelte van
| |
| |
Potters tekst enigszins toegankelijk (lees: bereikbaar en begrijpelijk) hebben gemaakt (p. VI).
Het derde boek van Der minnen loep handelt over de ongeoorloofde liefde. Potter verstaat daaronder zowel homosexualiteit, bestialiteit en incest, als verkrachting en liefde voor joden en heidenen. In 1264 verzen zet hij zijn opvattingen uiteen en licht deze toe met ‘exempelen’, voornamelijk aan Ovidius en de bijbel ontleend.
In drie inleidende hoofdstukken bespreekt de werkgroep Potters leven en werk, waarbij uiteraard vooral wordt ingegaan op de problematiek van het derde boek. Hiervoor kon dankbaar gebruik worden gemaakt van de dissertatie van A.M.J. van Buuren, Der minnen loep van Dirc Potter. Studie over een Middelnederlandse ars amandi (Utrecht 1979). Potters opvattingen worden geplaatst tegen de achtergrond van zijn tijd en er wordt aandacht besteed aan de manier waarop hij met zijn stof is omgegaan. Uit het onderzoek is gebleken, dat hij de opzet van zijn werk heeft ontleend aan de Accessus ad auctorem die sommige middeleeuwse edities van Ovidius' Heroides voorafgaat, althans wat het onderscheid betreft tussen de amor stultus (gecke minne), de amor illicitus (ongheoerlofde minne) en de amor licitus (gheoerlofde minne). Tot op zekere hoogte oorspronkelijk is Potters vierde categorie van de ‘goede minne’, waaraan het tweede boek is gewijd. Hierbij moet echter onmiddellijk worden opgemerkt, dat de goede minne en de geoorloofde minne in Der minnen loep eigenlijk bijeenhoren. De laatste is de vierde en hoogste trap van de eerste. De goede minne is in de visie van Der minnen loep de voorhuwelijkse verhouding tussen twee gelieven, de geoorloofde minne is het huwelijk. De grens ligt bij de coïtus. Potter meent, dat deze alleen thuishoort in het huwelijk (p. 16). Het aardige is evenwel, dat de auteur de goede èn de geoorloofde minne samen weer onderverdeelt in vier ‘graden’, vier trappen langs welke men opklimt van verliefdheid naar christelijk huwelijk. Die vier trappen zijn echter weer ontleend, nl. aan de uit de klassieke oudheid en de hele middeleeuwen door bekende topos van de gradus amoris, de trappen waarlangs de liefde opstijgt: het zien opter straten,
het minnekozen inden gairde, het vrijen-in-eer-en-deugd daerboven, in die camer en de coïtus opten bedde.
Het laatste van de drie inleidende hoofdstukken gaat uitsluitend over het derde boek van Der minnen loep. Aan de hand van Des coninx summe, een catechetisch tractaat in proza dat een vrij goed beeld geeft van het totaal aan ideeën over de sexualiteit in de middeleeuwen, worden Potters opvattingen over de ongeoorloofde minne nauwkeurig ontleed. Homosexualiteit en bestialiteit zijn zondermeer te veroordelen: de eerste is tegennatuurlijk (vs. 91), de tweede is des duivels en alleen mogelijk onder de heidenen (vss. 157 e.v.). Incest, waaraan kwantitatief het meest aandacht wordt besteed (niet minder dan 728 verzen), wordt als een natuurlijke liefde beschouwd, die zelfs tot ‘inden derden graet’ (vs. 313) als acceptabel kan
| |
| |
worden gezien. Met die ‘derde graet’ is in dit geval niet de verwantschapsgraad bedoeld, doch de derde trap van de goede minne, waarover in het tweede boek gesproken wordt. Dat de auteur intussen de door verwantschap bedongen huwelijksbeletselen kent, is duidelijk: hij weet ze in elf verzen heel precies samen te vatten (vs. 329-339). Tenslotte veroordeelt Potter om evidente redenen de verkrachting, en ook de sexuele relaties van christenen met joden of heidenen kunnen zijn goedkeuring niet wegdragen. Moet ik eraan herinneren, dat de kerk een huwelijk met joden of heidenen verbood op grond van de ‘cultus disparitas’?
De werkgroep heeft zich eveneens beziggehouden met de demonstratieve verhalen, die moeten dienen om de theorie te illustreren. De eerste twee verhalen in het derde boek gaan over de bestialiteit. Aan de incestueuze relatie worden de tien volgende gewijd, grotendeels ontleend aan Vergilius en de bijbel. Daarna volgen nog twee bijbelse vertellingen, die betrekking hebben op de verkrachting. De indeling van deze demonstratieve verhalen vertoont dus een duidelijke symmetrie: 2-10-2. Daaruit kunnen we afleiden, dat voor de auteur de behandeling van incest letterlijk en figuurlijk centraal stond (p. 41). Een vergelijking van de verhalen met hun bron brengt aan het licht dat Potter de niet-bijbelse verhalen heel vrij heeft bewerkt en dat hij bij het navertellen van de bijbelse episodes zich minder vrijheden heeft veroorloofd. Nooit echter heeft hij zich aan klakkeloos overschrijven bezondigd. De auteur haalt al die geschiedenissen aan om de lezer ervan te overtuigen dat iemand, als hij of zij zich met bestialiteit, incest of verkrachting inlaat, zijn of haar ondergang tegemoet gaat. Zo beschouwd is Der minnen loep een opvoedkundig, moralistisch tractaat, helemaal verschillend van een novellenbundel als Boccacio's Decamerone, die tot voornaamste doel had aangenaam te verpozen.
Na een ‘Verantwoording bij de kritische tekst’ (pp. 58-59), die meer heeft van een toelichting bij de manier van uitgeven, volgt de tekst van het derde boek van Der minnen loep naar het Haagse handschrift K.B. 128 E 6, evenwel met de nodig geachte emendaties, waarvoor gebruik werd gemaakt van het manuscript U.B. Leiden Letterk. 205. Bij het emenderen werd de grootste reserve in acht genomen en ik meen te mogen concluderen, dat vrijwel alle emendaties verbeteringen zijn. Ik verwijs hiervoor naar de tekstkritische aantekeningen op blz. 134-137 van het boek. Een enkele maal zou ik emenderen, waar de werkgroep dat niet heeft gedaan: vs. 225 Haddet, vs. 245 wael (omwille van het rijm; cfr. ook vss. 132, 183, 279 ...), vss. 581-82 Omdat hi blint hadde ghemaect Sijn kinder ende ... versaect.
Voor zover ik heb kunnen nagaan, is de transcriptie van de tekst met de meeste zorg gebeurd. De woordverklaring, waarbij niet is geaarzeld om soms hele verzen of zinnen te vertalen, is ampel genoeg om ook beginners in het vak wegwijs te maken. Ik heb er nauwelijks iets op aan te merken, al had het op sommige plaatsen ànders gekund en al zijn sommige vertalingen
| |
| |
wel erg vrij. Maar dat kan van heel veel mnl. tekstedities worden gezegd. Het heeft alleszins het voordeel, dat archaïsche taal erdoor wordt omgezet in vlot, hedendaags Nederlands. Maar er schuilt anderzijds het gevaar in, dat de moderne parafrase soms zeer ver van de oorspronkelijke tekst af komt te staan en in feite op interpretatie neerkomt. Er zijn dan ook enkele plaatsen die ik op een andere manier zou hebben uitgelegd dan de werkgroep heeft gedaan: vss. 56 mit allen sinnen ‘in volle oprechtheid’, 268 ghevaerde ‘wedervaren’, 644 sorghen voer tsgraven spithout ‘laten fiolen zorgen’ (MnlW. 7, 1754; Van Dale10, 674), 890 als ofsy vreudelic souden sijn ‘alsof ze mingenot zouden smaken’ (MnlW. 9, 1307), 1170 roert hoer lijff ‘haar lichaam aanraakt, beroert’ (MnlW. 6, 1542), 1185 behout dat bloemkijn eer vast ‘houdt u liever aan uw reinheid, uw maagdom’ (cfr. de volkse zegswijze ‘zij is haar bloempje kwijt’), 1193 baffen ‘kwaadspreken, schimpen’ (MnlHW. p. 50; in deze bet. niet vermeld in het MnlW.). Bepaald fout schijnen mij de vertalingen van vss. 232, 243 ghemeenlike, ghemeenlick ‘samen, te zamen’ (MnlW. 2, 1341 en vooral 2, 1339 Aanm. 2), 674 versocht ‘opzocht’ (niet ‘ontwijdde’; MnlW. 8, 2497). Een verwijzing naar het MnlW. ware m.i. gewenst geweest bij vss. 312 (7, 1977) en 908 (6, 613). Vs. 964 zou ik de voorkeur hebben gegeven aan de variant informeerde (i.p.v. infirmeerde; MnlW. 3, 852). Niet verklaard is vs. 920 int aertsche gras ‘op aarde’ (MnlW. 2, 2107). En nu ik toch bezig ben op alle slakken zout te leggen, waarom spelt de werkgroep
p. 70 ‘tenietdoen’ (in één woord) en even verder p. 83 ‘teniet doen’ (in twee woorden)?
Deze detailkritiek doet niets af aan de grote waardering die ik voor het Utrechtse werkstuk opbreng. Na meer dan een eeuw werd het hoog tijd, dat Der minnen loep weer eens onder de loep werd genomen, precies 555 jaar na de dood van Dirc Potter. De ‘schrikbarende achterstand’ (Van Buuren, a.w., p. 28) van de Nederlandse literatuurgeschiedenis met betrekking tot de Hollandse literatuur uit de eerste helft van de vijftiende eeuw werd hierdoor enigzins ingelopen.
Tenslotte wil ik nog vermelden dat het boek, dat kan worden besteld bij het Instituut De Vooys, Padualaan 14, Postbus 80091, 3508 TB Utrecht, een uitgebreide literatuurlijst bevat en een uitvoerig register, dat het ruim toegankelijk maakt.
Contern, juli 1983
W.E. Hegman
Dat Bedroch der Vrouwen. Naar het unieke, volledige exemplaar van de Utrechtse druk van Jan Bernts. van circa 1532, bezorgd en ingeleid door W.L. Braekman. Brugge, M. van de Wiele, (1983). Prijs: 1200 fr.
Van de facsimilereeks ‘Zeldzame volksboeken uit de Nederlanden’ zijn in de jaren 1980-81, voor zover ik weet, vier delen verschenen (vgl. Het boek
| |
| |
in Vlaanderen 1981-1982, blz. 215). Als vervolg van deze serie heeft prof. W.L. Braekman een nieuwe reeks opgezet, ‘Vroege volksboeken uit de Nederlanden’. Het prospectus ziet er veelbelovend uit: onder de twaalf voorziene nummers komen niet minder dan zes unica voor.
Als eerste deel verscheen Dat Bedroch der Vrouwen, naar het unieke exemplaar van de oudst bewaarde druk (Utrecht, Jan Berntsz. c. 1532). In een korte inleiding (blz. 5-18) worden verschillende aspecten van het boek aan de orde gesteld. Het is jammer dat Braekman geen kennis meer heeft kunnen nemen van (vooral het eerste van) twee artikels door P. Franssen, ‘Dat Bedroch der Vrouwen, een onderzoek naar de functie van een 16e eeuwse verhalenbundel I en II’ in Spektator 12 en 13 (hierna geciteerd als Franssen I en II). Zoals de inleiding nu is, steunt zij voornamelijk op C. Kruyskamp, ‘Een onbekende verhalenbundel van 1543’ in Ts. 78 en H. Pleij, ‘Een fragment van de oudste Nederlandse novellenbundel te Cambridge’ in Opstellen ... aangeboden aan C.H.A. Kruyskamp ('s-Gravenhage, 1977).
Onder de hoofding ‘De kontekst’ wordt de stof in zijn Westeuropese omgeving gesitueerd. Braekman gebruikt voor de behandeling van dit gegeven het woord ‘vrouwenhaat’ (blz. 6), een term die Herman Pleij i.v.m. dezelfde bundel reeds aangewend had (blz. 148) en die mij lichtelijk overtrokken voorkomt - maar daarover straks meer.
Een volgende paragraaf gaat nader in op deze druk als onze oudste verzameling novellistische literatuur; de titels van verwante latere verzamelingen uit de eigen letterkunde worden opgesomd naast gelijkaardige publikaties in andere talen. Terecht wordt speciale aandacht besteed aan de Cent Nouvelles Nouvelles: van de drieëntwintig novellen in Dat Bedroch zijn er elf naar dit Franse voorbeeld bewerkt (blz. 9; zie ook Pleij, blz. 152).
Onder de rubriek ‘Tekst en Illustratie’ volgt een beschrijving van het thans gefacsimileerde exemplaar dat ooit tot de legendarische Arenberg collectie behoord heeft en nog steeds in Nederlands privé bezit is. Zoals gebruikelijk in dit type van boek is de - rijke - illustratie niet speciaal voor deze druk gesneden: men treft dezelfde houtsneden ook in tal van andere prozaromans aan, zowel voor als na het verschijnen van Dat Bedroch. Braekman (blz. 10) deelt hiervan een opzettelijk beperkt gehouden lijstje mee; alleen reeds een vergelijking met een nummer uit de reeks ‘Zeldzame volksboeken uit de Nederlanden’ (Der ix Quaesten) bracht daarnaast de volgende overeenstemmingen aan het licht: fol. A3v = Quaesten fol. E4r; fol. F2r = Quaesten fol. D2v; fol. G4r = Quaesten fol. A2r. In tegenstelling tot wat Braekman meent (blz. 10), was de illustratie op het titelblad (Jahel die Sisera een nagel door het hoofd slaat) niet speciaal voor deze druk bedoeld: Franssen (I, blz. 272) ontmoette ze reeds in Jan van Doesborchs Bibele int corte (c. 1518-9). Ook de tweede, onvolledig bewaarde druk (Antwerpen, Jan van Ghelen) wordt door Braekman vrij summier
| |
| |
beschreven; in datzelfde verband vermeldt hij nog enkele mogelijke maar niet bewaarde zestiende-eeuwse drukken en acht hij de hypothese aanneembaar dat Van Doesborch de eerste drukker van Dat Bedroch der Vrouwen zou geweest zijn. Ter adstruering van deze mogelijkheid had Pleij reeds de volgende argumenten opgesomd: de Utrechtse druk bevat (illustratie) materiaal van Van Doesborch, die zich vermoedelijk in 1531 te Utrecht gevestigd had op hetzelfde adres als Jan Berntsz.; ook drukt Berntsz. van die tijd af teksten uit Van Doesborchs fonds; ten slotte bestaat er van deze bundel een Engelse versie, The Deceyte of Women, in twee zestiende-eeuwse edities - en Van Doesborch staat bekend als leverancier van dergelijke dubbelprodukties (Pleij, blz. 150-1). Franssen (I, blz. 277) kwam, in het voetspoor van Pleij, tot de conclusie dat deze druk moet gesitueerd worden nà 1528 (Der ix Quaesten) en vóór 1532.
In de resterende bladzijden van de inleiding wordt de inhoud van de drieëntwintig novellen samengevat en een bibliografie met enige essentiële titels verstrekt.
Bij het bekijken van de zorgvuldig gefacsimileerde tekst stelt men vast dat Jan Berntsz. goed werk geleverd heeft: de tekst bevat weinig zetfouten, de - weinige - Latijnse woorden zijn correct gezet (fol. H4r; correcte vocatief ‘lieue Vergili’ op fol. E2v) en de illustraties zijn zo functioneel mogelijk aangebracht (vgl. fol. A2r-v: Augustinus, Hieronymus en Paulus zijn op de juiste plaats ingelast). Het boek richtte zich tot ervaren lezers: het aantal afkortingen en contracties is niet gering. De samensteller van de bundel had oog voor compositie: hij laat telkens een oud (bijbels of antiek) verhaal afwisselen met een recente geschiedenis; alleen de laatste novelle (op de valreep toegevoegd?) doorbreekt dit schema. Deze afwisseling is wel bedoeld om de universaliteit van de vrouwelijke bedrieglijkheid te onderstrepen. Franssen ziet (II, blz. 167) er ook een toepassing van middeleeuwse typologisering en zin voor parallellismen in. De oude verhalen worden niet in chronologische volgorde aangeboden: koning Achab komt vóór Samson ter sprake, Salomo na hen beiden, en Hercules na Vergilius; mogelijk is deze verstoring van de chronologie eveneens een aanwijzing voor de tijdeloosheid van het motief.
De lectuur van de bundel geeft aanleiding tot heel wat bedenkingen. Een eerste betreft de notie ‘bedrog’: die moet alvast gediversifieerd worden. Het is niet zo, dat de bundel exclusief handelt over de streken die ontrouwe echtgenoten hun bedrogen mannen leveren: in drie van deze gevallen (nr. 2, 4,20) gaat de list van de minnaar uit en is de vrouw slechts medeplichtig. Trouwens, in alle gevallen van echtbreuk is steeds de man de aanleggende partij; de vrouwen geven toe ‘na veel versoeckens’ (fol. C4r). Het element ‘bedrog’ klinkt mij te hard voor die gevallen, waar de man bezwijkt voor vrouwelijke charmes, zonder dat daar meer kunstgrepen bij te pas komen; het is een bekoring waarvoor in deze bundel vooral bijbelse en antieke
| |
| |
helden gevoelig zijn: Salomo (nr. 17), Herodes (nr. 19) en Hercules (nr. 21); Holofernes (nr. 7) is een grensgeval: Judith is een veel meer berekenende, overleggende figuur dan de dames in de drie voorafgaande gevallen. In novelle nr. 12 misleidt een hofdame weliswaar haar vorstin om met haar minnaar te kunnen slapen, maar dat gebeurt zonder merkbare aantasting van de vorstelijke prerogatieven. Het ‘bedrog’ dat Jahel en Izebel plegen is van een ander, meer schrikwekkend allooi. Jahel executeert Sisera koelbloedig, met schending van alle wetten der gastvrijheid en Izebel laat Naboth even onaangedaan terechtstellen via een officieel schrijven (de bijbel zegt dat zij daarvoor het zegel van de koning gebruikte; onze bundel zwijgt daarover). Anderzijds lijkt het begrip ‘bedrog’ misplaatst bij de geschiedenis van Hercules en Deïanira (nr. 15), die zelf misleid werd door de centaur Nessus; de bewerker voelt dat ook wel aan, want hij besluit, m.i. weinig overtuigend, ‘Also is die vroome Hercules so deerlijck bedroghen, nochtans sonder wetenheyt der vrouwen, al wast dattet der vrouwen schult was’ (fol. G1v-2r). De laatste geschiedenis (nr. 23) heeft een gelijkaardige conclusie: ‘Ende aldus hebben si [twee Engelsen] haer schoon weerdinne deerlic beschaemt. Al hadse haren man bedrogen si wert nochtans selue meest bedrogen’ (fol. K4r). De bewerker valt uit zijn moraliserende rol in de historie van Vergilius (nr. 11): wanneer de jonkvrouw Vergilius in zijn mand laat hangen onder haar venster met als commentaar ‘nv salmen sien v boeurye, hoe dat ghi bi mi hebt willen slapen’ (fol. E3r), dan zou de zestiende-eeuwse zedenprediker toch wel haar zijde mogen kiezen om deze moreel onberispelijke houding; in werkelijkheid kiest hij partij voor de gekwetste mannelijke ijdelheid. Voorzichtigheid was wel geboden tegenover bepaalde bijbelse figuren: de dochters van Loth, die hun vader verleidden
(nr. 3), worden van elke blaam vrijgesproken: ‘Mer met recht en ist gheen bedroch, mer het was door liefde van generacien ende vermeerderinge der werelt’ (fol. C1r) en onze stammoeder Eva (nr. 1) geniet het voordeel van de twijfel voor haar aandeel in de felix culpa: ‘Maer oft Eua te wijten is dat Adam bedroghen was, dat staet in die wijsheyt ende voorsienicheyt des almoghenden gods’ (fol. B2r).
Een ander aspect van deze bundel, dat ik n.a.v. de qualificatie ‘vrouwenhaat’ (Franssen I, blz. 274 geeft de voorkeur aan ‘antifeminisme’) even wil aanroeren, is zijn verwantschap met *Dat Bedroch der Mannen, waarvan een onvolledig exemplaar, zonder titelblad, bewaard bleef uit 1543 (Kruyskamp, blz. 161) of later (A. Rouzet, Dictionnaire des imprimeurs, libraires et éditeurs des XVe et XVIe siècles ... (Nieuwkoop, 1975), blz. 161). Pleij (blz. 148), Braekman (blz. 9) en Franssen (I, blz. 284) hebben de verwantschap van deze bundels reeds aangestipt, maar die kan nog meer geëxpliciteerd worden:
1. | De verhalen stammen afwisselend uit de Cent Nouvelles Nouvelles of behandelen bijbelse of klassieke stof. |
| |
| |
2. | Zij zijn telkens op dezelfde wijze bewerkt. De Nederlandse editeur heeft de oorspronkelijke teksten doorgaans verkort, eenmaal uitgebreid en ze voorzien van moralisaties (Kruyskamp, blz. 164-5; Pleij, blz. 152). |
3. | Eén verhaal over mannelijk bedrog, waarvan Kruyskamp de bron niet kon terugvinden, speelt zich af ‘in een coopstadt in Pruyssen’ (Kruyskamp, blz. 165-6); in Dat Bedroch der Vrouwen is precies één verhaal, waarvan de herkomst eveneens onbekend is, ‘geschiet in onsen tijden te Danswick in Pruyssen’ (fol. H1r); volgens Franssen (I, blz. 287 noot 70) lijken de twee verhalen ‘erg veel’ op elkaar: is het te gewaagd, hierbij aan een gemeenschappelijke bron te denken, een verzameling van Oostduitse anekdoten? |
4. | Gevallen van intertextualiteit verstevigen de mogelijkheid, waarop Pleij als eerste gewezen heeft, van de herkomst van deze bundels uit het fonds van Van Doesborch. Op fol. D4r in Dat Bedroch der Vrouwen prijkt een houtsnede, voorstellende een baardige man met een tulband (of slaapmuts?) in bed, samen met een jong meisje; blijkbaar argumenteert hij met een waardige matrone aan het voeteinde van het bed, die met de bezigheid van het naakte koppel niet gediend lijkt. Met de tekst van de geschiedenis waarin deze houtsnede geplaatst is, bestaat niet het minste verband. De illustratie is dan ook afkomstig uit Der ix Quaesten, gedrukt door Van Doesborch in 1528. Daar (fol. E3r) vormt de houtsnede een zeer accurate uitbeelding van de tekst, en zij moet dan ook voor die passage oorspronkelijk gesneden zijn; afgebeeld is de profeet Mohammed in het gezelschap van een christen meisje, Maria, wier aanwezigheid in zijn bed hij verantwoordt tegenover zijn echtgenote Cadiga, prinses van Corosaym. In de bundel van 1543 las Kruyskamp als negende verhaal ‘Van die ontrouwe die Machamet dede tot zijnder princesse ende wijue’. Deze passage vond Kruyskamp niet terug bij Jan van Mandeville of in het volksboek Die Historie van Mahomet (blz. 166-7), maar ze klopt wel, tot in de details, met het verhaal uit Der ix Quaesten. Een gemeenschappelijke herkomst van al deze teksten uit de officina van Jan van Doesborch lijkt dan ook zeer waarschijnlijk. Franssen (I, blz. 281) breidt dit complex met name uit door toeschrijving aan deze drukker van *Der ix Besten, De ix Dronkaards en Vanden x Esels. |
Indien zowel *Dat Bedroch der Mannen als Dat Bedroch der Vrouwen volgens hetzelfde compositorische schema opgebouwd zijn en bij dezelfde drukkeruitgever vermoedelijk rond dezelfde tijd verschijnen, lijkt mij de benoeming ‘vrouwenhaat’ wat te sterk: het eveneens gepubliceerde bedrog der mannen wedijvert met dat der vrouwen. Ik meen dat hier de twee geslachten een spiegel voorgehouden wordt, een spiegel met twee luiken.
Franssen (I, blz. 270) beschouwt Van Doesborch als de oorspronkelijke drukker en samensteller van deze bundel en hij heeft dan ook in Van Doesborchs vroegere produktie naar bronnen gezocht voor Dat Bedroch der
| |
| |
Vrouwen - met succes: de bijbelse geschiedenissen stammen grotendeels uit twee oudere publikaties van Van Doesborch: Den oorspronck onser salicheyt 1517) en Die bibele int corte (1518-9). Wel blijken dan nog enkele details van elders afkomstig te zijn. Zo laat de bewerker Adam geschapen worden ‘inden campe by Damasco’ (fol. B1r), een formule die ik teruggevonden heb bij Vincentius Bellovacensis, Speculum historiale, lib. 1, cap. 41 (De agro damasceno ubi eum [= Adam] formaverat in paradisum transtulit), hoewel ik niet geloof dat Van Doesborch of een ander daarvoor precies bij Vincentius te rade gegaan zijn: dit detail verdrinkt in cap. 41 van het Speculum te midden van theologische speculaties. Misschien komt als bron nog eerder Petrus Comestor in aanmerking, die in de Historia scholastica hetzelfde meedeelt (Liber Genesis, cap. 13: Remansit homo in loco ubi factus est? in agro scilicet damasceno? non. Ubi ergo translatus est? in paradisum quem Deus die tertia plantaverat). Een toevoeging is ook: ‘So kende hi [= de duivel] die starcheyt des mans, so dachte hi die vrouwe te bedrieghen, want si van brooscher natueren is, ende crancker om wederstaen’ (fol. B1v); iets dergelijks vindt men bij Comestor (Liber Genesis, cap. 21: Lucifer ... Timens vero deprehendi a viro, mulierem minus providam et certam, in vitium flecti aggressus est). Loth (nr. 3) zoekt tijdelijk een toevlucht in het stadje Segor, dat na zijn vertrek terstond vergaat: daarvan wordt in Genesis 19 met geen woord gerept. Comestor vermeldt de ondergang van Segor, maar niet i.v.m. Loth (Liber Genesis, cap. 53: Tradunt enim Hebraei hanc urbem primo dictam Balam, et post Salisam, et in Esaia Vitulam consternatam, quia tertio terraemotu absorpta sit, post subversionem quattuor aliarum civitatum ... Quamdiu ergo fuit Loth in ea, pepercit ei Dominus). Comestor
steunt daarbij op Hieronymus, die in zijn Liber hebraicarum quaestionum in Genesim de vrees van Loth om nog langer in zulke onveilige streek te leven verwoordt, maar geen oorzakelijk verband legt tussen het vertrek van Loth en de ondergang van Segor. Sisera (nr. 5) heeft in Rechters 4: 3 en 13 negenhonderd strijdwagens in zijn leger; in de bijbelvertalingen, verschenen bij Jacob van Liesveldt en Willem Vorsterman, staat op deze plaats ‘ijseren waghens’; de bewerker expliciteert daarentegen de term uit de Vulgaat (‘falcatos currus’ = zeiswagens) als ‘wagens, die aen beyde zijden beset waren met scharpe seysenen, gelijck daerment coren mede mayet, daer hy groten moort mede dede onder dat volck van Israel’ (fol. C3v). Als bron voor de geschiedenis van Achab, hoe hij de wijngaard van Naboth verwierf (nr. 9), identificeerde Franssen Der ix Quaesten, fol. B3r-v, maar het verhaal in Dat Bedroch wijkt op een essentieel punt af van deze bron en van 2 Koningen 9:33 (tevens van Comestor en van Flavius Josephus). Volgens de bewerker werd Izebel ‘in een cleyn straetken met steenen doot geworpen’ (fol. D4v), terwijl zij in werkelijkheid uit een raam gegooid werd. In het verhaal van Samson (nr. 13) lijkt er door het abrupte einde een oorzakelijk verband te bestaan tussen het blind
| |
| |
maken van de held en zijn dood: ‘Doe stont hi op wt sinen slape, ende hi wert ter stont geuangen, ende zijn oogen werden hem wtghesteken, ende door die cause bleef hi doot’ (fol. F2r); dit is alweer afwijkend van de officiële bijbelversie (Rechters 16:21 e.v.). De geschiedenis van Salomo, hoe hij tot afgoderij vervalt o.i.v. zijn vreemde vrouwen (nr. 17), komt integraal uit de bijbel, maar wel is de tekst samengesteld uit soms ver uiteenliggende fragmenten: 1 Koningen 3:1, 4-5, 7, 9-13; 6:38; 7:1; 5:29-30; 10:23-25; 11:1-5, 7-9, 13. Het verhaal van de dood van Johannes de Doper (nr. 19) wijkt nog het minst af van de bijbel, nl. Markus 6:17-28 (niet naar Mattheus, zoals Pleij, blz. 152, Braekman, blz. 9 en Franssen I, blz. 273 menen).
Ook een vergelijking met het volksboek van Vergilius, de bron voor novelle nr. 11, is de moeite waard. Opvallend is vooreerst, dat de volgorde van de episodes zozeer verstoord is, dat men een ogenblik zou denken dat Dat Bedroch op een andere redactie steunt. Bij nader toezien is dit toch niet zo: het aantal woordelijke overeenstemmingen laat geen twijfel bestaan aangaande de aanvankelijk vastgestelde relatie. Waarom is dan b.v. de samenhang in de meest bekende Vergilius-anekdote (Vergilius in de mand) verstoord op een compositorisch zeer ongelukkige manier? In het volksboek belooft een jonkvrouw Vergilius op zijn amoureuze avances te zullen ingaan. Zij hijst hem 's nachts in een mand naar haar venster, maar laat hem halfweg hangen - tot spot van heel Rome de volgende morgen. Als weerwraak laat Vergilius alle vuur in Rome uitgaan, een hele dag lang. Dan laat hij weten: nieuw vuur is enkel te verkrijgen tussen de billen van het meisje, die tot dat doel gedurende drie dagen met ontbloot achterwerk op het forum opgesteld wordt. In Dat Bedroch wordt eerst de historie van het verloren en herwonnen vuur verteld, en pas daarna, alsof het over iemand anders ging, de beschaming van Vergilius in de mand. Waarom deze onhandige loskoppeling? Misschien omdat de smadelijke behandeling van Vergilius, zonder gespecificeerde wraak van zijnentwege (er staat enkel: ‘dwelck hi namaels op haer wraeck’, fol. E3r) beter past bij de strekking van deze bundel, waarin de handigheid der vrouwen en niet het mannelijk riposteren op de voorgrond geplaatst wordt. Omdat een verdere vergelijking te uitvoerig zou uitvallen, stip ik nog één geval aan, waar aanpassing van het volksboek aan de bedoelingen van de novellenverzamelaar zeer duidelijk is: de proef met de leeuwenmuil in metaal (in het volksboek: de muil van een serpent), die dichtklapt op de hand van de meinedige, wordt in het volksboek toegepast op de echtgenote van een
ridder uit Lombardije, die verdacht wordt van ontrouw. In Dat Bedrock is het Vergilius' eigen vrouw, die door haar man om dezelfde reden aan dit soort godsoordeel onderworpen wordt. Zij doorstaat de proef even glansrijk als haar Lombardische lotgenote, wat voor Vergilius dubbel erg is, aangezien hij van de schuldige relatie van zijn vrouw op de hoogte is; hij slaat dan ook de
| |
| |
leeuw aan stukken. Hier heeft de bewerker, duidelijk om het dramatisch effect, de echtgenote van de magiër laten optreden i.p.v. een overigens onbekende dame: de wijze wéét dat hij bedrogen wordt door zijn vrouw en hij wordt daarbij nog eens dubbel bedrogen wanneer de schuldige aan haar gerechte straf ontsnapt, wat nog maar eens het bedrog der vrouwen aantoont.
De door prof. Braekman aan het licht gebrachte bundel biedt stof ter overweging, verwerking en discussie in overvloed. Laten wij hopen dat de volgende delen van deze nieuwe reeks even revelatief blijken te zijn.
Ik sluit met een kritische noot aangaande de bibliofiel bedoelde uiterlijke verzorging: het papier (Ingres d'Arches) is op zichzelf genomen, een lust voor het oog en een streling voor de vingertoppen, maar het is te zwaar en te dik in verhouding tot de platten van de band. Gevolg: het boek gaapt. En zou in de volgende delen vermeld kunnen worden in welke mate de originele druk vergroot (zoals thans?) dan wel verkleind werd om in het moderne uniforme reeksbeeld te passen?
Gent, juli 1984
W. Waterschoot
Dirk Coigneau, Refreinen in het zotte bij de rederijkers. Delen I, II en III, Gent, Secretariaat van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, resp. 1980, 1982 en 1983. Samen 727 blz. Prijs voor de drie delen.
Nu het derde deel van D. Coigneau's door de Gentse Academie bekroond proefschrift verschenen is beschikken we over een werk dat niet minder dan 727 blz. telt. En laten we maar meteen zeggen dat de grondigheid dezer studie haar uitgebreidheid op zijn minst evenaart. Hoe diep deze grondigheid gaat moge blijken uit een weergave van de inhoud van het tweede hoofdstuk dat de titel ‘Overzicht’ draagt. Hier wordt wat de handschriften en drukken betreft, na de vermelding van bewaarplaats of titel, een uiteenzetting over codex of druk en verzameling gegeven -‘Men zoeke hier geen uitvoerige beschrijving’ noteert Coigneau als een mooi voorbeeld van understatement -; daarna komen de volgende rubrieken aan de beurt: a. de stok (met, waar deze als spreekwoord of vaste uitdrukking gangbaar bleek te zijn geweest, de vermelding der spreekwoordenverzameling(en) waarin hij werd ontmoet, b. de incipits eventueel ook met verwijzingen naar spreekwoordenverzamelingen, c. de formele kenmerken (aantal strofen, aantal regels per strofe, rijmschema en aantal syllaben per regel), d. aantekeningen die in het handschrift of de druk onder of naast het refrein te vinden zijn, e. varianten wanneer er meer dan een lezing van het gedicht bestaat, f. vermelding van moderne uitgave(n) met verbeteringen van onjuiste transcripties van de moderne uitgever naar de oorspronkelijke versie gecorrigeerd, g. belangrijkste literatuur over het
| |
| |
betreffende refrein en h. verantwoording van de aanwezigheid van het gedicht in het bedoelde ‘overzicht’ indien dat om een of andere externe reden of in het licht van zijn omschrijving van het zotte nodig bleek. Een verdere gedetailleerde beschrijving van de inhoud van dit boek zou het bestek van een recensie ver te buiten gaan. Wij beperken ons dan ook tot het voornaamste.
In zijn eerste hoofdstuk lijnt de auteur de begrippen ‘refrein’ en ‘in 't zot’ scherp tegen andere dichtvormen (het eerste vooral tegenover het lied) en refreinen in het vroede of het amoureuze af. Zijn definitie van het zotte, gedichten met een ‘comic function’, kan moeilijk in het kort worden samengevat. Coigneau zegt o.m. dat bedoelde functie niet afhangt van afzonderlijke, ev. komische elementen maar van het betekenisgeheel.
Hoofdstuk III behandelt de overlevering en de vormtechniek, hoe en met welke kenmerken de 356 refreinen in het zot die Coigneau gevonden, vaak ‘ontdekt’ heeft, tot ons zijn gekomen. De rijkste verzameling schijnt de bundel van Van Stijevoort met niet minder dan 64 nummers te zijn. Wij worden door S. ook ingelicht over de gevolgen die het schrijven of voordragen van sommige dezer teksten voor een aantal auteurs of declamators (o.m. de doodstraf) gehad hebben. Onder de titel ‘Vormtechniek’ bespreekt Coigneau achtereenvolgens de kwantitatieve aspecten, zoals het aantal strofen - vier per refrein schijnt veruit de voorkeur te genieten -, het aantal regels per strofe - strofen van 13 en 15 regels schijnen de hoogste toppen te scheren -, de lengte van de ‘prince’, het aantal syllaben per regel en de kwalitatieve aspecten waar vooral het rijmschema bekeken wordt. In zijn bespreking van de vormtechniek laat S. niet na de evolutie in het gebruik van formele elementen ter sprake te brengen.
Het tweede deel van Coigneau's studie is uitsluitend gewijd aan ‘Interpretatie en Classificatiew’ waarbij hij onderscheid maakt tussen mimetisch-fictionele refreinen, beschouwelijke refreinen en uitroeprefreinen. De betekenis van de eerste term is dat zij een bepaalde werkelijkheid verbeelden, de tweede benaming vraagt geen uitleg, onder uitroep (overeenstemmend met het France ‘cry’) verstaat Coigneau ‘een aanmaning tot welbepaalde toehoorders om samen te komen en actief te zijn in een bepaald verband of ter gelegenheid van een welbepaalde gebeurenis’ (blz. 470). Deze drie secties worden dan in onderafdelingen verdeeld, zoals voor de mimetisch-fictionele refreinen b.v. in dialoog, tableau en monoloog waarin dan beurtelings weer verschillende soorten onderscheiden worden. Met de keuze van de term ‘dialoog’ hebben we wel enige moeite. Voor S. betekent dialoog woord en wederwoord, maar ook en vooral daad en wederdaad, voor welk laatste geval wij eer de term ‘historie’ hadden verwacht. In het refrein dat hij volledig citeert (op de stok ‘Neen lodderken daer niet ghi sout mi seer doen’) zien wij duidelijk een verhalend gedicht,
| |
| |
een ‘historie’ dus. Laten we hierbij echter onmiddellijk opmerken dat S. de betekenis van zijn termen duidelijk uiteenzet en logisch op zijn definities voortbouwt. Omzeggens alle in zijn ‘Overzicht’ genoemde gedichten worden in dit tweede deel ter sprake gebracht en van zeer verschillende zijden belicht. Geen wonder dat dit deel dan ook niet minder dan 630 voetnoten telt. Bovendien is aan een aantal van de door Coigneau onderzochte subcategorieën voor hem nooit enige bespreking gewijd.
Het derde deel van de studie bevat nog twee hoofdstukken waarin resp. ‘Het zotte in 't refrein’ - waarom niet van ‘de interne’ tekstaspekten van het refrein in het zotte’ gesproken? - mét een bespreking van achtereenvolgens het rijmschema, de slotregels en de princestrofe en ‘Refreinen in het zotte in hun context en ontwikkeling’, waarin buiten de oudste refreinen in het zotte en hun voorlopers afzonderlijke rederijkers zoals De Roovere, De Dene, Bijns, De Castelein en ‘andere dichters’ besproken worden terwijl daar eveneens aandacht besteed wordt aan ‘verzamelaars en bemiddeling’, refreinfeesten, waardering en het verband met nar en narrenfeest.
Het zal de lezer van deze recensie niet verwonderen dat ik met bijzondere aandacht zijn vele beschouwingen over het werk en de persoon van Anna Bijns gelezen heb. Ik ben S. er dankbaar voor dat hij op vele leemten en vergissingen - niet alleen drukfouten! - in mijn boek over de Antwerpse dichteres gewezen heeft. De wetenschap kan er slechts wel bij varen! In dit verband slechts één opmerking. Ik begrijp niet waarom de scherpzinnige Coigneau aan wie o.m. de verdienste toekomt het verschil in spelling in de zgn. hss. A en B ontdekt te hebben, waaruit hij evenwel geen conclusies trekt, Engelbert van den Donck steeds de ‘kopiïst’ van hs. A noemt (cfr. Dl. I. blz. 58, 65 en 89, n. 91). Deze naam komt wel tweemaal op het handschrift voor maar er valt niet uit te maken of deze naam de afschrijver of de bezitter aanduidt. Is S. wellicht voortgegaan op de bewering van Dr. Fr. Lyna die bij mijn weten de enige is die (in zijn met de hand geschreven Catalogus der Nederlandse gedichtenverzamelingen berustende in het handschriften-cabinet der Kon. Bibl. Brussel) Van der Donck als de kopiïst van hs. A. vermeldt? S. besluit zijn werk met een bibliografie van 36 blz. en vier registers: een van de stokregels der refreinen met de oorspronkelijke handschriften en drukken waarin ze zijn opgenomen, een van de beginregels, een van de refreinen met vermelding der pagina's waar ze in zijn studie behandeld worden en tenslotte een register op de ook in zijn werk voorkomende persoonsnamen, plaatsnamen, kamer en realia. Alleen in dit register hebben we een drukfout ontdekt. Voor de term ‘alexandrijn’ wordt er verwezen naar Deel II, blz. 440 terwijl daar enkel sprake is van ‘Alexandere’ (de Grote), voor wie dan wel de juiste referenties gegeven worden.
| |
| |
Ergens zegt Coigneau dat hij zich aanbevolen houdt voor aanvulling van het door hem opgestelde repertorium van refreinen in het zotte. O.i. kan alleen, na de uitgebreide speurtocht van S. zelf, toeval zulke aanvullingen aan het licht brengen. Maar waartoe wij hemzelf nu verplicht achten is tot de uitgave van een bloemlezing met de fraaiste specimens van de dichtsoort waarmede hij zich als geen tweede vertrouwd heeft getoond.
L. Roose
J. Trapman, ed., Luther is mij volkomen vreemd. Uit de brieven v. Erasmus, vertaald en ingeleid. Uig. De Haan, Weesp 1983, (fl. 19,70).
Nadrukkelijk stelt Trapman in zijn woord vooraf dat in ‘Luther is mij volkomen vreemd’ alleen Erasmus aan het woord komt, omdat Luthers standpunt voldoende bekend is. Toch zou deze bundeling van brieven interessanter zijn als ook Luthers twee brieven aan Erasmus (Allen, nrs. 933 en 1433) opgenomen zouden zijn. Deze brieven zijn persoonlijke brieven, en daarom alleen al vormen ze een welkome aanvulling op de officiële standpunten van Luther, die Trapman algemeen bekend veronderstelt.
In zijn inleiding schetst Trapman kort en trefzeker de ontwikkeling van Erasmus' relatie tot Luther. Naar mijn gevoel had Trapman iets uitgebreider in kunnen gaan op de misstanden in de kerk (m.n. de aflaathandel) en de onvrede die ook Erasmus daarmee had. Zo was de kritiek van Erasmus op b.v. de bedelordes en de scholastieke theologen, en zijn pleidooi voor een meer humane, beschaafde en ‘gestileerde’ wijze van hervorming beter uit de verf gekomen. Tevens zou daardoor de ‘zaak van de schone letteren’ die Erasmus in deze brieven zo veelvuldig bepleit, door de moderne lezer beter geplaatst kunnen worden.
De vertaling is uitstekend leesbaar. Ik heb niet een fout ontdekt; op pag. 49 is het woordspel ‘oculatissimus - occupatissimus’ leuk vertaald met ‘let ... overbezet’. Op pag. 36 (en p. 55) had misschien in een noot opgemerkt kunnen worden dat Erasmus het aardige, door hemzelf gevormde, Griekse woord ‘ptoocho-tyrannos’ gebruikt om de bedelordes te stigmatiseren.
Een altijd terugkerend probleem bij de vertaling van Neolatijnse teksten, dat nooit geheel bevredigend opgelost wordt, zijn de eigennamen. Getuigen daarvan zijn b.v. pp. 34-35, de brief aan Melanchthon, waar ‘Melanchton’, ‘Philippus’, ‘Faber Stapulensis’, en ‘Jacobus Latomus’ niet vertaald is, maar ‘Leus’ en Standicius’ wel (resp. Lee en Standish), terwijl ‘Athensis’ (man uit Ath afkomstig) encyclopedie-achtig is weergegeven met ‘Jean Briard van Ath’. Ook op andere plaatsen in het boek heeft Trapman niet consequent gekozen voor ófwel vertalen van de eigennamen, ófwel handhaven van de gelatiniseerde vorm.
| |
| |
De inleidingen op de afzonderlijke brieven lijken soms wat erg bondig. Op p. 22 had vermeld kunnen worden dat ook de brieven 3, 5, 6, 8, 9, 10, 11 en 12 in de bundel Epistolae ad diversos zijn opgenomen; dat was wat duidelijker geweest dan het bij ieder van de genoemde brieven vermelde ‘Hij publiceerde de brief eind 1521’. Op p. 21 staat geen noot bij de naam Melanchthon, waardoor de lezer tot p. 34 in het ongewisse blijft over deze zeer belangrijke figuur. Iets degelijks overkomt de lezer op p. 28, waar Erasmus over de zaak Reuchlin spreekt. Uiteraard geeft Trapman hier een aantekening, maar deze is naar mijn smaak te bondig: de affaire Reuchlin, spelend vanaf 1511 ongeveer, waarin de Epistulae obscurorum virorum (1515), een van de allerbekendste humanistische manifesten, een rol spelen, was een duidelijk voorteken van de groeiende onvrede van de Duitse humanisten met het optreden van de paus en zijn organisatie in Duitsland. Bovendien komt Erasmus zelf enige malen terug op deze affaire in de door Trapman vertaalde brieven, zodat de lezer wel erg nieuwsgierig wordt naar de toedracht ervan. Het notenapparaat, hoofdzakelijk gebaseerd op Allens aantekeningen bij de correspondentie, is kort en zakelijk, soms misschien wat al te beknopt. De lay-out van het boekje is goed. Ik heb slechts twee drukfouten kunnen ontdekken: op p. 28 staat ontkeknen i.p.v. ontkennen; op p. 47 in de titel Leontinus i.p.v. Leontius.
Een korte bibliografie over het onderwerp Luther en Erasmus, en een index van eigennamen had de waarde van het boekje stellig verhoogd.
M. Van der Poel
P.C. Hooft/C.G. Plemp/R.J. De Nerée, Emblemata amatoria / Afbeeldinghen van minne / Emblemes d'amour (Amsterdam, 1611). Ingeleid, uitgegeven en toegelicht door K. Porteman, met een vertaling van de Latijnse disticha door A. Welkenhuysen. Martinus Nijhoff, Leiden, 1983 (Nijhoffs Nederlandse Klassieken). VIII + 222 pp. Prijs: f 39,50.
Dr. Karel Porteman te Leuven heeft zich al menigmaal doen kennen als emblematoloog, het meest geprononceerd in zijn Inleiding tot de Nederlandse emblemataliteratuur (1977). Nu komt hij te voorschijn met een uitgave van Hoofts liefdesemblemen van 1611, naar hij in de Verantwoording meedeelt ‘een late vrucht van de P.C. Hooft-herdenking in 1981’.
Een rijpe vrucht dan ook. Het boek bestaat uit drie grote gedeelten. Ten eerste is er de inleiding, die weer twee hoofddelen omvat: over het genre van de liefdesemblematiek en over de bundel van Hooft. Daarna komt de tekst der emblemata, in facsimile, en voorzien a. van toelichtingen bij de Nederlandse disticha, b. van de substantiële varianten in de uitgave der Gedichten (1636), en c. van vertalingen der Latijnse en Franse verzen. Daaraan vooraf gaat nog, behalve een afbeelding van het gegraveerde titelblad, de ‘Voorreden tot de Ievcht’. Het derde gedeelte is de commen- | |
| |
taar, waarin elk embleem afzonderlijk ter sprake komt. ‘Door hun complexiteit vergen de Emblemata en in het bijzonder hun picturae telkens weer een aangepaste toelichting’, aldus Porteman in zijn Verantwoording. De daarin besloten belofte wordt royaal ingelost. Een drietal bijlagen en een beknopte bibliografie sluiten het boek af.
Uitvoeriger dan in zijn Inleiding van 1977 mogelijk was, gaat de editor in op het eigen karakter van de liefdesemblematiek, die als ‘typisch Nederlands’ verschijnsel een korte maar rijke bloei beleefde in de eerste twee decennia van de zeventiende eeuw. In zijn bespreking van de prent als constitutief element van het emblema lijkt Porteman eerst uit te gaan van Schöne's opvatting van de emblematische grondvorm. Daarin is de prioriteit van het beeld essentieel. De pictura biedt een in beginsel ‘eigenzinnige’ realiteit, waaraan vervolgens in het geheel van het emblema nieuwe betekenissen worden toegekend. ‘In de emblematische pictura gaat het, nog steeds volgens Schöne, derhalve niet om de uitbeelding van abstracte ideeën of begrippen, zoals dat bijvoorbeeld in de allegorische voorstelling geschiedt’ (blz. 12).
Schöne's conceptie van de ideale emblematische grondvorm heeft de studie van de emblematiek verrijkt en verder geholpen. Maar ze is een abstracte idee en het complete ‘plaatje’ van de ingewikkelde emblematische realiteit is daar toch niet zo gemakkelijk restloos mee te verbinden. Porteman demonstreert dat door, redenerend in de lijn van Schöne, te schrijven: ‘Op deze wijze benaderd, d.w.z. vanuit de prent, lijkt het liefdesembleem een soort mengvorm die zowel op allegorische als “typisch” emblematische procédés berust’ (blz. 13). De aanhalingstekens om het woord typisch zijn, samen met de inhoud van dit citaat, significant voor de verlegenheid waarin men via de gedachtengang van Schöne terechtkomt. Dat de weerbarstige werkelijkheid protesteert tegen herleiding tot één uitgangspunt, laat Porteman duidelijk uitkomen als hij zich afvraagt of de paradox onontkoombaar is ‘dat sommige van de beroemdste embleembundels nogal wat van het ideaal embleemmodel verwijderd liggen’ (blz. 13). De constatering die P. laat volgen, nl. dat het genre van de emblemata amatoria zich op eigen wijze blijkt te gedragen, geldt alleen bij het toepassen van Schöne's model. De historische werkelijkheid wordt gekarakteriseerd als hebbende ‘iets eigens’ ten opzichte van de 20e-eeuwse abstractie. Ik zou hier liever simpelweg willen besluiten, dat het model tekortschiet, te meer daar niet bij voorbaat vaststaat dat niet ook andere subgenres van de emblematiek aan Schöne's model ontglippen.
Dit is evenwel in de grond der zaak geen kritiek op Portemans betoog. Hij wil Schöne recht doen en laat zien dat hij, dusdoende, vastloopt. Zo komt hij weer bij Mario Praz uit, die de liefdesembleemprent ziet ‘als de visualisering van een idee of concept over de liefde dat ook in de teksten wordt vertolkt’ (blz. 13). Het embleem als concetto: die opvatting komt me tenslotte heel wat reëler voor. Porteman concludeert m.i. terecht: ‘Deze
| |
| |
benadering zal voor de analyse van de platen zeer vruchtbaar blijken’ (blz. 13). P. toont zich rekenschap te geven van de vigerende theorieën en wel zo, dat hij zich niet aan één opvatting uitlevert. Hij laat steeds op behoedzame wijze het ene gezichtspunt naast het andere gelden en vermijdt verabsolutering. Dit is op allerlei momenten kenmerkend voor zijn aanpak en het maakt zijn inleiding, maar ook de commentaren, tot een bijzonder instructief geheel.
Sprekend over de geschiedenis van Hoofts emblematabundel brengt P. uiteraard het advies van Huygens betreffende de opneming van de emblemen in de Gedichten (1636) ter sprake. Huygens oordeelde in 1634 - in de weergave door Jacob vander Burgh -, dat de sinnebeelden, so door de hand van den teickenaer, als door 't bijvoegen vande Latijnse en oud Franse veersen, verlamt zijnde, weinig cieraet aen so geestig een werck ... willen geven’ (het citaat op blz. 32). P. vat deze woorden op in de gebruikelijke zin (vgl. Van Tricht, Briefwisseling Hooft II, blz. 514-15), nl. als zou Huygens aangeraden hebben, Hoofts emblematische versjes zonder de prenten en zonder de Latijnse en Franse ‘vertalingen’ op te nemen. De woorden ‘so geestig een werck’ zouden dan op de disticha van Hooft betrekking hebben. Dit nu acht ik zeer de vraag. Reeds de strikte zin der woorden in hun syntactische samenhang zet me op een ander spoor. In de traditionele uitleg zou er immers, vreemd genoeg, gezegd worden, dat Hoofts emblematische verzen (‘de sinnebeelden’) door die en die oorzaak weinig sieraad aan Hoofts emblematische verzen (‘so geestig een werck’) zullen geven. Lezen we de zin in zijn verband, met inbegrip van de woorden die Porteman door stippeltjes heeft vervangen (‘so geestig een werck, als men hiervan sal connen uitbrengen’), dan meen ik, dat de hele woordgroep die ik zojuist tussen haken citeerde, slaat op de totaliteit van de voorgenomen uitgave, door Hooft aan Vander Burgh toevertrouwd en in 1636 verwezenlijkt; terwijl het woord ‘hiervan’ in de door mij gecursiveerde toevoeging betrekking heeft op de stapel gedichten die Vander Burgh onder zijn beheer had, in Vander Burghs eigen bewoordingen: ‘de rimen daer't UE (= Hooft) gelieft heeft mijn sorge tot vroedvrou over te kiezen’.
Is dit juist, dan had Huygens' advies een wijdere strekking, nl. de Emblemata amatoria in hun geheel uit de verzamelbundel van Hoofts poëzie weg te laten. Hij had, om welke reden dan ook, weinig op met de emblematareeks als zodanig. De disticha van Hooft kon hij moeilijk disqualificeren en misschien had hij ook wel plezier in de puntigheid ervan. Maar hij achtte de prenten en de Latijnse en Franse versjes in elk geval niet goed genoeg en raadde Vander Burgh aan, de hele afdeling te elimineren. Ik durf gissen, dat het opgelegde - immers telkens drievoudig voorkomende - petrarkistische geweeklaag hem als antipetrarkist ietwat onmannelijk in de oren klonk. Dan ging het nog niet eens zozeer om onbehagen over ‘de ouderwetsheid van de gehele presentatie’ (blz. 32), maar om
| |
| |
tegenzin tegen de zo nadrukkelijk gepresenteerde onwaardige zelfvernedering van de minnaar tegenover zijn vrouwelijke gebiedster. We kennen zijn afkeer in dezen o.a. uit Voorhout en Hofwijck. Dat er in de brief van Vander Burgh over ‘oud Franse veersen’ gesproken wordt, is een punt apart. De versjes van De Nerée kunnen op Huygens de indruk gemaakt hebben, qua factuur hoe dan ook uit de tijd te zijn. Daar zou een romanist van professie zich nog eens over moeten buigen.
Het tweede deel van Portemans inleiding, over de bundel van Hooft, loopt alle onderdelen langs: de titelplaat, de ‘Voorreden tot de Ievcht’, de prenten, de opschriften en de bijschriften. De inleider doet dat allemaal even degelijk. Brede aandacht schenkt hij in het bijzonder aan de ‘Voorreden’, die zorgvuldig wordt geanalyseerd. Ik ga op een enkel punt in. Cupido wijst er Venus in de loop van de ‘Voorreden’ op, dat er op de aarde nogal wat mensen zijn, ‘ketters’, die haar niet wensen te dienen en de liefde smaden. Moeten ze niet met geweld bestreden worden? Venus voelt daar niets voor en voert een serie argumenten tegen de ‘kettervervolging’ aan. Ze wil haar tegenstanders niet met geweld, maar met behulp van de rede voor zich zien te winnen. Hier nu legt Porteman een direct verband met de twisten tijdens het twaalfjarig bestand, daarbij ten onrechte suggererend dat er gedurende het bestand gewetensdwang aan de orde was, en wel met name van de zijde der contraremonstranten. Dat de remonstranten waar ze vóór 1618 de touwtjes in handen hadden, hun tegenstanders het leven zuur maakten, moet nog altijd met enige nadruk als correctief op de conventionele voorstelling van zaken vermeld worden. Maar de vraag is natuurlijk ook (Porteman blijkt zich het bezwaar eveneens bewust), dat het hier om een veel ouder probleem gaat, de hele zestiende eeuw door aktueel. Voorts was er anno 1610-1611 nog niet een zodanige toespitsing van het theologisch-politiek conflict, dat een uiteenzetting over kettervervolging daaraan gerelateerd kon worden. Nee, Hooft past veeleer een ‘topic’ uit het recente verleden spelenderwijs toe op een luchtig onderwerp.
Ik realiseer me, dat ik met deze kanttekening bij Portemans betoog inga tegen een algemene tendens in de neerlandistiek van de laatste jaren, te weten om politieke connotaties te ontdekken in zeventiende-eeuwse literaire werken. Men heeft, die tendens volgende, nieuwe dingen aan het licht gebracht. Daar doe ik niets aan af. Maar ik geloof, dat Porteman hier een beetje slachtoffer is geworden van die neiging. Een beetje: want ik heb in het algemeen veel bewondering voor zijn genuanceerde uiteenzettingen.
De filologische en literair-historische ontsluiting van het emblematische deel van Hoofts oeuvre is zeer gediend met de vertaling der Latijnse en Franse verzen van Plemp en De Nerée. Porteman toont al in zijn inleiding aan, dat men die verzen niet zomaar vertalingen van Hoofts Nederlandse disticha kan noemen. ‘De onderlinge verhouding van de teksten is moeilijk in kaart te brengen’ (blz. 63). Men kan zich, als het gaat om de vraag wat
| |
| |
elk der drie dichters bij het creëren van zijn eigen aandeel ter beschikking had van het werk der anderen, alle mogelijke situaties, tot de meest ingewikkelde, voor ogen roepen, maar aan wat wij als resultaat van de coöperatie kennen zal de ontstaansgeschiedenis wel nooit met zekerheid af te lezen zijn. Het aantrekkelijke van de uitgave is onder meer, dat de lezer zich zelf aan de gecompliceerde werkelijkheid van de Emblemata amatoria zonder veel moeite kan overtuigen. Het is denkbaar, dat iemand nog eens een paar stapjes verder komt dan waar Porteman ons thans gebracht heeft. Veel verder kan het m.i. niet zijn.
De commentaren bij de afzonderlijke emblemen vormen een belangrijke bijdrage tot de plaatsing van Hoofts bundel in de kunsthistorische en literairhistorische ontwikkeling. Men kan slechts met respect voor de ten toon gespreide kennis van zaken zich verdiepen in het materiaal dat Porteman hier bijeenbrengt. Ook hier toont hij zich een omzichtig onderzoeker, die mogelijkheden aftast zonder iets te forceren. Een enkele maal is hij, naar het mij lijkt, te tolerant ten opzichte van diegenen die te veel in de prenten en teksten willen lezen. Zo zou ik negatief willen reageren op de door P. met terughouding gereleveerde suggestie dat er in embleem XII met de door liefdessmart wegkwijnende minnaar in de woorden ‘ick rammel in mijn huijdt’ op zichzelf erotische passie (‘bronst’) zou zijn uitgedrukt (blz. 162-63). Gezien de parallel in de eerste vershelft (d.w.z. de direct voorafgaande woorden) ‘De Minne kluijft mijn vleijsch’, gaat het toch eerder om een plastische formulering van het begrip ‘vermageren’. Het citaat uit Starters Daraide van 1618 doet zich voor als een ontlening aan Hooft. Ik herinner ook aan Roskam r. 38 ‘Noch stopte d'ooren voor haer rammelend gebeent’ (WB-editie III, 301: ‘het door hongersnood uitgemergelde lichaam’). De door P. met terughouding gereleveerde gedachte dat er in embleem XIX ‘een schuine allusie’ zou schuilgaan (blz. 178), moet eveneens verworpen worden. Bijgedachten van twintigste-eeuwse lezers maken niet per definitie deel uit van de door de auteur bedoelde werkelijkheid. Hier stuiten we op een neiging die we niet genoeg aan de kaak kunnen stellen: de hebbelijkheid om wat moderne lezers vanzelfsprekend in de gedachten komt, als vanzelfsprekende inhoud van oude literaire werken op te vatten.
Met deze opmerking bedoel ik allerminst het onderhavige werk te karakteriseren. Portemans uitgave van Hoofts emblemen is een waardevolle bijdrage tot onze kennis van het genre van de liefdesemblematiek en - in Portemans eigen woorden - van ‘een wat verwaarloosd, maar belangrijk boek’. Het is, met zijn talrijke illustraties - ongerekend de fascimile's der Emblemata amatoria zelf - op een het onderwerp waardige wijze uitgevoerd.
L. Strengholt
| |
| |
Barbara Becker-Cantarino (ed.), Daniel Heinsius. Nederduytsche Poemata. Facsimiledruck nach der Erstausgabe von 1616 (Nachdrucke deutscher Literatur des 17. Jahrhunderts. Herausgegeben von Blake Lee Spahr, Bd. 31). Bern, Frankfurt am Main, Peter Lang (1983); 96 + 92 + 66 blz., 112 Zwits. Fr.
Lang, zeer lang na aankondiging, is nu eindelijk de facsimile van Heinsius' belangrijke Nederduytsche Poemata verschenen. De uitgave, met een even voortreffelijke als overzichtelijke inleiding, lag al klaar in 1976. Dat zulke vertraging zich wreekt, blijkt, inzonderheid met betrekking tot de emblematiek, uit de lacunes in de bibliografie, die slechts tot 1977 is bijgewerkt.
De opname van dit boek in een serie bestemd voor 17e-eeuwse Duitse literatuur valt niet toe te schrijven aan een restant van het cultureel pangermanisme, maar aan de zeer grote betekenis die het werk van Heinsius voor de Duitse barokliteratuur bezit. De neerlandicus die zich daaraan nog zou ergeren, steke liever de hand in eigen boezem: het Heinsius-onderzoek is de laatste decennia voor een aanzienlijk gedeelte ook het werk geweest van buitenlanders: Praz, Sellin, Becker-Cantarino, Bornemann. Intussen is er nog steeds geen wetenschappelijke editie en het valt te verwachten dat deze reprint zulke onderneming weer voor jaren zal uitstellen. Heinsius is een te belangrijk auteur om hem alleen de ontsluiting te gunnen die een reeks als FELL aan mindere goden voorbehoudt.
De inleiding geeft korte, maar degelijke beschouwingen over Heinsius' leven, de rol die Scriverius bij de uitgave heeft gespeeld, een bibliografisch overzicht van de verschillende edities, korte commentaren bij de voorreden, de gedichten, de emblemata, de Lof-sanck van Bacchus en tenslotte een beschrijving van de invloed van de Poemata op de Duitse letterkunde. Het is symptomatisch dat een afdeling over de invloed van de bundel op de Nederlandse literatuur (vooralsnog) ontbreekt. Als appendix biedt de uitgeefster een viertal Latijnse gedichten (één van Grotius en drie van Heinsius), die voor het volgen van haar uiteenzetting noodzakelijk zijn. De facsimile zelf is niet al te goed uitgevoerd. De verkleining met 1/5 heeft nadelige gevolgen gehad voor de weergave van de prenten, inzonderheid die van beide embleemseries. Gefotografeerd werd het exemplaar van de Niedersächsische Staats- und Universitätsbibliothek van Göttingen.
Kritiek heb ik nauwelijks. De voorstelling van de mens Heinsius vertoont enkele opvallende apologetische trekjes. Aan de verzen geciteerd op blz. 42* wordt, naar mijn gevoel, een te groot belang gehecht. Niet de wereldlijke renaissance is hier in het geding, maar de frivole liefdesemblematiek die in die jaren wel meer van dat soort kritiek te verduren had. Een analyse van het titelblad - een aanzet vindt men op blz. 44* - ontbreekt jammer genoeg. Zeker niet alle motti-gedichten zijn als emblemen gedacht. Ik geloof dit zowel op grond van de thematiek als op basis
| |
| |
van een gebrek aan beeldelijkheid. De eerste twee lijken me alvast autobiografisch. De Latijnse bijschriften van Scriverius bij het Ambacht bestaan soms uit meer dan één distichon (blz. 68*-69*). Het commentaar bij de Bacchus-hymne lijkt het belang van de uitgave van Rank-WarnersZwaan (Zwolle 1965) wat te onderschatten (zie daar b.v. precies met betrekking tot Ronsard het bronnenregister op blz. 336). Ten slotte signaleer ik nog twee storende drukfouten: blz. 65*, r.4: 1616 moet 1618 zijn en i.p.v. 1676 in noot 36 (blz. 37*) leze men 1616.
K. Porteman
P. King, Concordances of the Works of J. van den Vondel. Vol. I: Maria Stuart of Gemartelde Majesteit (Treurspel). Vol. II: Leeuwendalers (Lantspel). (Göppinger Arbeiten zur Germanistik Nr. 349 I, II). Kümmerle Verlag 1982. DM 106,-.
Een tiental jaren na zijn Complete word-indexes op Vondels Bespiegelingen en Lucifer, publiceert P.K. King twee concordanties op Maria Stuart en Leeuwendalers. De oorspronkelijke opzet werd grondig gewijzigd: word-indexes, ranking lists of frequencies, reverse indexes en rhyming indexes hebben plaats gemaakt voor een meer nuttige en hanteerbare concordantie. Uiteraard worden hiermee niet Van Bakels principiële bedenkingen bij de Conplete word-indexes (Sp. d. Lett. XV, p. 285-8) - en nu ook weer door Schenkeveld-van der Dussen geformuleerd (De nieuwe taalgids 77, p. 86) - uit de weg geruimd. De intrinsieke waarde van een (deze) Vondelconcordantie staat evenwel buiten kijf.
Het enige dat hierop valt af te dingen, ligt in Kings al te beknopte verantwoording. Een waarschuwing dat de titelpagina niet werd verwerkt, zou - in het licht van de recente interesse voor de volledige verschijningsvorm van het literaire werk - wellicht niet overbodig zijn. Ook leert men slechts door gebruik dat de concordantie overschakelt naar het woor-dindexsysteem zodra een woord vijftig maal voorkomt. Het verlies van context heeft daarbij onmiskenbare nadelen: pas na moeizaam zoekwerk achterhaalt men bv. dat dien in Vondels Maria Stuart niet steeds als aanwijzend voornaamwoord voorkomt, maar ook als tweede lid van indien (v. 956), enz.
Ook ontbreekt een volledige verantwoording van de gebruikte afkortingen. Kan men achter A in Maria Stuart nog gemakkelijk Anagramma ontdekken, de afkortingen $LB (incomparabilis) en $LE (byschrift) zijn minder doorzichtig. Staat - aldus de inleiding tot Maria Stuart - een B voor Berecht, uit de praktijk blijkt dat hiermee Byschrift wordt bedoeld. Ook de Complete word-indexes leden aan dergelijke inconsequenties: in Bespiegelingen verwijst O naar het gedicht Onderwys ..., in Lucifer - en nu ook in deze concordanties - dan weer naar Opdracht.
| |
| |
De overschakeling van concordantie naar woordindex leidt ook tot inconsistentie tussen de concordanties: bloet bv. wordt in Leeuwendalers met, in Maria Stuart zonder context opgenomen. In het laatste werk vinden we verder het lemma 's terug onder s, in Leeuwendalers onder 's (zo ook bij 'er). Eveneens in Leeurvendalers werd ‘'t is vreemt’ (v. 448) gerangschikt onder t, ‘'t gaet wel’ (v. 1800) echter onder 't.
Deze enkele bezwaren tasten de voortreffelijke waarde van de concordantie echter niet aan en doen geen afbreuk aan de bruikbaarheid ervan. Indien evenwel ook de andere geplande deeltjes (24!) deze gebreken zouden vertonen, zal de hanteerbaarheid van de concordantie ernstig in het gedrang komen.
De waarschuwing dat in Maria Stuart op p. 256-7 de lemmata zy t.e.m. zwieren kennelijk - althans in mijn exemplaar - op de verkeerde plaats staan, is dan ook geen kritiek maar slechts een inlichting voor de gebruiker.
M. Van Vaeck
P. Van der Vliet, Wolff & Deken's Brieven van Abraham Blankaart. Een bidrage tot de kennis van de Reformatorische Verlichting. HES Uitgevers, Utrecht, 1982, 400 blz.
Indien deze Nijmeegse dissertatie van Pieter van der Vliet - die, blijkens zijn curriculum vitae, zijn carrière als onderwijzer begon, vervolgens via de akten M.O.-A en -B tot collegeleraar Nederlands opklom, om tenslotte, vanuit zijn onderwijspraktijk, zijn wetenschappelijke vorming aan de universiteit te voltooien - al onze waardering verdient, dan is het zeker niet enkel omwille van de omstandigheden waarin ze gegroeid en tot stand gekomen is - al mogen die gerust even in het licht worden gesteld -, maar allereerst om haar intrinsieke kwaliteiten als opvallend degelijk en knap werkstuk: vrucht van jarenlang ernstig en intensief onderzoek, gesteund op uitgebreide belezenheid en nauwgezette tekstkennis, in zijn betoog logisch en overzichtelijk gestructureerd, uitmondend in overtuigende en in ruime mate oorspronkelijke resultaten.
Uitgangspunt van Van der Vliets onderzoek vormden de sterk uiteenlopende beoordelingen - schommelend tussen deïsme en orthodoxie - waarvan Wolff en Dekens religiositeit tot dusver het voorwerp was. Constaterend dat de Brieven van Abraham Blankaart (BvBl) bijzonder rijk aan informatie dienaangaande zijn, maar merkwaardigerwijs precies als religieus - anders dan als spectatoriaal-moraliserend - geschrift duidelijk ondergewaardeerd bleven, onderwerpt hij dit minder populaire werk van de schrijfsters aan een breedvoerige analyse, toegespitst evenwel op de religieuze opvattingen die de titelfiguur zo omstandig en nadrukkelijk ontvouwt in zijn tractaatachtige brieven. Met het feit dat aldus een literair werk en meer bepaald de meningen van een fictioneel personage aange- | |
| |
wend worden om kennis te verwerven nopens de geloofsovertuiging van de auteurs en zelfs - te oordelen naar de ondertitel van het proefschrift - nopens de Hollandse Verlichting in het algemeen, heeft Van der Vliet kennelijk geen last. Volkomen terecht trekt hij Maatjes al te dogmatische stelling van de non-referentialiteit in twijfel, zeker waar het om 18de-eeuwse literatuur gaat, die wegens haar directe betrokkenheid op de actualiteit een essentieel verwijzend karakter bezit en bijgevolg ook maar via de nodige contextuele en historische toelichting tenvolle toegankelijk wordt (32 vgl.).
Schrijver begint zijn analyse met een ergocentrische benadering, waarbij de dubbele problematiek van het verband tussen de BvBl en Sara Burgerhart - in hoever is het eerste als vervolg bedoeld op het laatste? - en, gepaard daarmee, van hun genologische identiteit - zijn de BvBl een briefroman of een spectatoriaal vertoog? - centraal staat. Een onderzoek naar de continuïteit in de karakterontwikkeling van de personages wijst alvast uit dat van een vervolg in eigenlijke zin moeilijk kan worden gesproken. Terwijl de aspecten tijd en ruimte in de twee werken een merkbaar andere behandeling krijgen, komt de auteur daarentegen tot de bevinding dat op het niveau van de componenten adressant, adressaat en adres er geen wezenlijke verschillen bestaan. Veel relevanter lijkt het hem trouwens dat binnen de Historie van Sara Burgerhart zelf en met name in de brieven van Blankaart daarin een betekenisvolle cesuur aan het licht kwam, waardoor de laatste vijf van die brieven - van de 13de (brief 136) af - qua conceptie, maar ook door hun veel sterkere bijbelbetrokkenheid, reeds duidelijke overeenkomsten vertonen met die uit het latere werk. We vragen ons eigenlijk af of de uiteenzetting hier niet aan helderheid zou hebben gewonnen, indien de kwestie van de verschillen tussen beide briefromans niet zou zijn doorkruist door die van het genologische statuut en de continuïteit; bovendien komt het ons voor dat door de nadruk die de cesuur binnen Sara Burgerhart krijgt, alsmede door de neiging de vergelijking te reduceren tot het niveau van Blankaarts brieven, de globale verschillen - die toch niet onaanzienlijk zijn - dreigen onderschat te worden. De romantechnische analyse in dit gedeelte steunt naar ons gevoel ook iets te exclusief op de categorieën van Maatje en, voor wat de briefroman betreft, op de Duitse studies van Voss (1960), Würzbach (1964) en Picard
(1971), terwijl de toch zeker even belangrijke Engelse- en Franstalige bijdragen over het onderwerp niet in de literatuurlijst voorkomen.
De externe geschiedenis - en meteen de genese - van de BvBl wordt dan beschreven in hoofdstukken III en IV, die in detail aandacht schenken aan de bedoelingen en de inkleding, de publikatie en het onthaal. Dat het werk slechts matig bijval oogstte, verklaart Van der Vliet vooral door de naar het einde van de eeuw toe veranderde literaire smaak van het publiek,
| |
| |
dat het voortaan van de ‘gothic novel’ moest hebben - hoewel de invloed daarvan toch maar hoofdzakelijk na 1790 te situeren valt - en, directer dan, door de politieke ommekeer die zich intussen in Nederland had voltrokken, de restauratie van 1787 nl. Het kwam er echter vooral op aan aan te tonen, hoe de BvBl ontstonden als reactie enerzijds op de maneuvers van de antikerkelijke materialisten, die gepoogd hadden met name Betje Wolff - op grond van haar hekeldichten - ideologisch te annexeren, en anderzijds op de aantijgingen van de hyperorthodoxen, door wie ze even ten onrechte van socinianistische sympathieën was beschuldigd. In dat verband wordt uitvoerig ingegaan op Betjes vertaling van Thomas Abbts Erfreuliche Nachricht von einem hoffentlich bald zu errichtenden protestantischen Inquisitionsgerichte, die in het voorwerk tot Deel 1 opgenomen is en waaraan Van der Vliet een ‘sleutelbetekenis’ toekent.
Na nog een uitvoerig hoofdstuk, waarin de auteur verplicht is - opnieuw bewust ingaand tegen Maatjes al te theoretisch non-referentialiteitsconcept - de ‘historische gebondenheid’ van de BvBl te demonstreren en met het oog daarop systematisch alle allusies op en verwijzingen naar contemporeine personen, situaties, literatuur en (pedagogische, sociale en filosofische) ideeën te onderzoeken en te verklaren, respectievelijk te evalueren, komt hij nog maar eerst aan het kernstuk, het eigenlijke onderwerp van zijn proefschrift toe. Kregen we intussen reeds een genuanceerd beeld van Blankaarts verlichtingsideologie - die in haar geheel eerder gematigd dan vooruitstrevend overkomt, te situeren valt in de eerste, nog optimistische fase van de Verlichting, en zeker niet zonder meer als vooruitlopend op haar tijd kan worden getypeerd, zoals Johanna Naber had gedaan -, dan wordt van nu af aan uitsluitend aandacht geschonken aan de religieuze opvattingen van de held en van zijn geestelijke moeders Betje en Aagje. Het is in dit gedeelte - nagenoeg de (tweede) helft van het boek in beslag nemend - dat Van der Vliets belangrijkste en oorspronkelijkste bijdrage tot de kennis van de 18de-eeuwse literatuur te situeren is. Achtereenvolgens wordt de houding onderzocht van de voortdurend theologiserende Blankaart ten aanzien van de bijbel, van de gereformeerde kerk, van de zg. fijnen - welk begrip hier sterk genuanceerd wordt en naast een pejoratieve ook een gunstige betekenis krijgt -, van de ‘ware godsdienst’ - waarvan hij een uitgesproken praktische, actieve, sociale conceptie huldigt - en van het hiernamaals; wat dit laatste betreft, wordt de centrale plaats in de BvBl van het sterven en daarom hun karakter van ‘welstervenskunst’ onderstreept. Maar het belangrijkste is uiteraard het meestal ambivalente standpunt dat de koopman tegenover de orthodoxie inneemt, welke tweeslachtigheid o.m. in
verband gebracht wordt met de reductie van het schrijfperspectief tot één correspondent, met Aagjes vermogen zich gemakkelijk in de overtuiging ook van andersdenkenden in te leven en met het ‘naast elkaar’ werken van
| |
| |
de twee schrijfsters, maar natuurlijk in de allereerste plaats moet verklaard worden vanuit de zg. Reformatorische Verlichting waarvan Blankaart de representant en de woordvoerder is.
Reformatorische Verlichting is ongetwijfeld hét sleutelwoord in deze studie: met die naar ons gevoelen bijzonder gelukkige formule, destijds door Sassen (1965) ingevoerd en sindsdien door onderzoekers als De Bruine, Buijnsters en Bots-De Vet overgenomen, wordt de symbiose van openbaringsgeloof en redelijk onderzoek aangeduid die zo kenschetsend was voor de Hollandse, christelijke variant van de Europese Verlichting; Van der Vliet acht het heel aparte karakter van dit ‘geloof’ - in de internationale literatuur over de Verlichting (Gay) trouwens vrijwel onopgemerkt gebleven - zelfs ruimschoots compensatoir voor het ontbreken in onze cultuur van ‘esprits forts’ à la Voltaire (30). De kernvraag die de auteur nu bezighoudt, is, in hoever die Reformatorische Verlichting, zoals ze in het boek door Abraham Blankaart verwoord wordt, de resultante is of de synthese van eventueel divergerende - respectievelijk meer orthodoxe en meer verlichte - opvattingen bij het schrijfstersduo, m.a.w. of Betje en Aagje wel in dezelfde mate tot de Reformatorische Verlichting kunnen worden gerekend. Daar hij daarbij uiteraard moeilijk voorbij kan gaan aan het netelige attibutievraagstuk, onderneemt ook hij een poging om, o.m. aan de hand van de criteria van mevr. Vieu-Kuik, het respectieve aandeel van beide auteurs in de BvBl vast te stellen. De resultaten van dit onderzoek, doorgetrokken op het niveau van de religiositeit, en trouwens getoetst aan en bevestigd door andere geschriften van de schrijfsters, leren dat, afgezien van zekere nuances in toon en stijl of van een andere optiek en accentlegging, Betje Wolff en Aagje Deken in essentie hetzelfde reformatorischverlichte geloof beleden en verdedigden. Bedoelde nuances hebben dan, behalve met temperamentsverschillen, vooral te maken met uiteenlopende relgieuze achtergronden, waardoor Betje zich, vanuit haar gereformeerde antecedenten eerder kritisch-polemisch tegenover de
orthodoxie opstelde, terwijl Aagje, als doopsgezinde collegiante, de ‘publique kerk’ veel milder en toleranter benaderde. Maar beide vrouwen leefden geestelijk evenzeer in het spanningsveld tussen orthodoxie en Verlichting, naar beide zijden zich afschermend, maar tegelijk uit beide richtingen inspiratie ontvangend. Zeer nadrukkelijk wenst de auteur hen aldus in een middenpositie te situeren, zeker niet links van het midden, zoals Van Vloten, Knappert, De Vletter, Vieu-Kuik e.a. beweerden (22,339), en eventueel zelfs iet of wat rechts van het midden, zoals Van der Zijpp suggereerde (23). In elk geval komt hij tot de conclusie dat - bij toepassing van Jongeneels categorieën (Cf. Het redelijke geloof in Jezus Christus, 1971) - de vriendinnen wereldbeschouwelij kbij het openbaringsgeloof thuishoren en zeker niet bij het verlichtingsgeloof (345).
Hoe ernstig en secuur wetenschappelijk Van der Vliet overigens ook te
| |
| |
werk gaat, het is op dergelijke delicate momenten, waar feitelijkheid door appreciatie en interpretatie moet worden aangevuld en genuanceerd, dat hij er niet steeds in slaagt zijn persoonlijke overtuiging en voorkeur geheel te verdringen en volledige objectiviteit te bewaren. Dat blijkt b.v. ook waar hij met ‘gepaste trots’ het eigen christelijke karakter van de Hollandse Verlichting aan de buitenlandse verlichte vrijgeesterij opponeert (30), of waar hij in het kamp der ongelovige materialisten - Weyerman, Van Woensel c.s. - enkel maar ‘tweederangse, maar niet minder gevaarlijke figuren’ ontwaart (117). Een tweede kritische bedenking betreft Van der Vliets bronnengebruik. Reeds in verband met de romantechnische aspecten moesten we een zekere eenzijdigheid of beperktheid signaleren, die te opvallender is, daar zijn onderzoek, globaal gezien, door een bijzonder indrukwekkende literatuur - 11 pagina's bibliografie! - gerugsteund is; hetzelfde nu kan tot op zekere hoogte met betrekking tot de Europese Verlichting worden gezegd, waarover hoofdzakelijk slechts het standaardwerk van Peter Gay - waarvan de titel dan nog onvolledig wordt weergegeven - geconsulteerd werd. Nog in verband met de Verlichting wekt het wel enige verbazing dat Van der Vliet zijn tweedeling - in een eerste, optimistischer en in het teken van Leibniz staande Verlichtingsfase en een tweede, waarin de coëxistentie van geloof en rede verbroken werd door een verdringing van het geloof door de rede - moet steunen op een tekst uit de ‘Theologische etherleergang van de N.C.R.V.’ (203)! Even curieus komt het de lezer voor dat de auteur, wat hij te zeggen heeft over de ‘gothic novel’, meent te moeten illustreren met weinig zeggende citaten uit een beknopt overzicht van de Engelse literatuurgeschiedenis (voor schoolgebruik?) of uit Brockhaus Enzyklopädie, waar hij nochtans zelf even verder in voetnoot de
nodige gespecialiseerde literatuur opsomt (97-98).
Het is zeker niet de bedoeling met deze enkele opmerkingen - in feite niet meer dan schoonheidsfoutjes betreffend - iets terug te nemen van de waardering die we bij het begin van deze bespreking voor deze gedegen studie gemeend hebben te moeten uitspreken: ze vormt zonder twijfel een belangrijke bijdrage tot onze nog steeds ontoereikende kennis van twee van onze boeiendste klassieke auteurs uit de 18de eeuw en aldus van de Verlichting in de Nederlanden. We moeten nog vermelden dat het boek vervolledigd wordt door een samenvatting, twee bijlagen - de tekst van Thomas Abbts reeds genoemde Erfreuliche Nachricht en de Brief van Aagje Deken aan een ‘veelgeliefde Vriendinne’ over de oorzaken der onvruchtbare Avondmaalsviering -, een ‘Summary’, een bibliografie, een lijst van illustraties en tenslotte personen- en zaakregisters. Ook materieel werden aan deze publikatie de beste zorgen besteed - jammer alleen van de enkele ontsnapte drukfeiltjes, waaronder de toch wel ergerlijke op p. 296 -; tot die verzorging behoort uiteraard ook de bijzonder rijke illustratie die de vlotte lectuur nog veraangenaamt.
W. Gobbers
| |
| |
Mr. Rhijnvis Feith, Julia. Opnieuw uitgegeven en van Inleiding, Aantekeningen en Bijlagen voorzien door J.J. Kloek en A.N. Paasman. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1982, Nijhoffs Nederlandse Klassieken, VIII + 241 blz.
Men kan zeker niet beweren dat de destijds zo gesmade en beruchte Rhijnvis Feith verwaarloosd zou worden door de hedendaagse uitgeverij. Bijzonder merkwaardig daarbij is dat uitgerekend zijn ondanks alles bedenkelijke briefroman Jula het meest van die belangstelling profiteert: na de edities van 1967, in de reeks Kramers Pockets van formaat - kort maar uitstekend ingeleid door M.C. van den Toorn -, en van 1981, als populair (?) Prisma-boek - zonder inleiding en zelfs zonder bijhorend ‘Mengelwerk’ -, geniet hij nu ten derden male de eer van een heruitgave en wel in de prestigieuze en smaakvol uitgevoerde collectie van Nijhoffs Nederlandse Klassieken, voor deze gelegenheid uitvoerig ingeleid en geannoteerd door J.J. Kloek en A.N. Paasman. Want, hoezeer men het ook gewoon moge zijn geworden dit curieuze specimen van 18de-eeuwse sentimentaliteit tot onze ‘klassieke’ literatuur te horen rekenen - waarin het uiteraard ook wel thuishoort -, toch komt het ons voor dat elke nieuwe en dus wat afstandelijker en objectiever benadering, vooral wanneer gepaard met een vergelijking met wat buitenlandse literaturen in het pantheon van hún klassieken plegen op te nemen, dergelijke canonisatie met enigszins gemengde gevoelens moet doen beoordelen. Indien de tekstbezorgers zelf zich ‘bij de grootst mogelijke welwillendheid’ verplicht voelen te erkennen dat Feiths roman hoogstens als ‘een ongetwijfeld interessant maar niet zeer geslaagd experiment’ te beschouwen valt (18-19), indien ze direct al uitgaan van de overtuiging dat hij nauwelijks of helemaal niet meer op de zoste-eeuwse appreciatie hoeft te rekenen en bovendien nog duidelijk maken dat zelfs de tijdgenoten er lang niet altijd mee ingenomen waren en hem vaak tot voorwerp van ongenadige spot maakten, dan lijkt ons dat alles in eĺk geval toch maar een erg zwakke en povere basis voor een ‘klassieke’ reputatie, voor zover
men althans ‘klassiek’ ook nog wenst te associëren - en wie doet dat niet? - met kwaliteiten als voortreffelijkheid en voorbeeldigheid.
Maar goed, zoals we al lieten verstaan, is het niet omdat we die bedenking even kwijt moesten, dat we de opname van Feiths Julia-roman in een reeks klassieken of zijn recht op een degelijke en wetenschappelijke editie zouden willen contesteren. Op dergelijke behandeling heeft het werk tenvolle recht, alleen al - zoals de uitgevers het in hun ‘Voorwoord’ trouwens zelf onderstrepen - krachtens zijn karakter van unieke representant in onze literatuur van een opmerkelijk internationaal verschijnsel en bovendien als merkwaardig stilistisch en taalkundig experiment. Wat nu die wetenschappelijkheid betreft, is de nieuwe uitgave jammer genoeg niet van een zekere dubbelzinnigheid of zelfs halfslachtigheid vrij te pleiten, die als
| |
| |
het rechtstreekse gevolg moet worden gezien van de principiële uitgangspunten van Kloek en Paasman: die pretenderen namelijk niet een volwaardige ‘wetenschappelijke standaard-editie’ te bezorgen, maar hooguit ‘een bescheiden poging (te) doen om de Julia-tekst voor een breder publiek weer toegankelijk te maken’ (V). We vragen ons af of deze zo opvallend bescheiden en voorzichtige opstelling wel voldoende recht laat wedervaren aan het gehalte van het geleverde werk - waarvan immers niemand het degelijke, wetenschappelijke karakter zal betwisten - en anderzijds of ze niet te kort doet aan niveau en opzet van de reeks waarin het opgenomen werd. Bovendien laten de tekstbezorgers na expliciet mede te delen in welk opzicht precies ze denken geen aanspraak te kunnen maken op bedoelde graad van wetenschappelijkheid, terwijl ze toch zelf toegeven gestreefd te hebben naar een zo volledig mogelijke verwerking van ‘de huidige stand van wetenschap’ en zelfs van ‘nieuw eigen onderzoek’ (VI). Tenzij het o.m. gaat om de lacunes in het tot dusver verrichte onderzoek - b.v. inzake de relatie tussen de Nederlandse en de Europese 18de-eeuwse roman (9), de godsdienstige opvattingen van Feith en zijn tijd (23), het i8de-eeuwse Nederland (31-32) en Feiths ideolect in het bijzonder (61) -, waarvan ze inderdaad moeten toegeven dat ze die niet alle persoonlijk hebben kunnen opvullen. Maar wie zal hun dat ten kwade willen duiden?
Anderzijds echter hebben de auteurs, waarschijnlijk met het oog op dat ‘bredere publiek’ dat ze dachten te moeten bereiken, in hun ‘Inleiding’ gekozen voor een toon en betoogtrant die we net iets te schools vinden, te nadrukkelijk omslachtig, populariserend en soms schematiserend, voor de effectieve gebruikers van dit soort publikaties. Want we geloven dat het nu eenmaal een illusie zou zijn te menen met een uitgave - en een tekst - als deze op een ander dan een gespecialiseerd academisch publiek te kunnen mikken. Afgezien hiervan, behandelt die ‘Inleiding’, in ruim 60 bladzijden, op een zeer bevattelijke, maar tegelijk wetenschappelijk gefundeerde wijze, achtereenvolgens de plaats van Julia in Feiths oeuvre, het briefromanaspect ervan, de sentimentaliteit en het motiefcomplex liefde-godsdienst-deugd waarop ze steunde, de stijl en de aspecten tijd en ruimte, het ‘Mengelwerk’, de ontleningen aan en verwijzingen naar buitenlandse literatuur, het binnenlands onthaal en de vertalingen. Ter afsluiting van het voorwerk volgt nog een ‘Verantwoording’ en een - sterk selectief gehouden - primaire en secundaire bibliografie.
De belangrijkste - en ook uitvoerigste - hoofdstukjes zijn die over de briefroman, de sentimentaliteit en wat de ‘literaire reminiscenties’ genoemd wordt. Het bijeenbrengen van de meeste intertekstuele gegevens in één apart onderdeeltje en tegelijk het feitelijk reduceren van het hele veld van invloeden en ontleningen tot de genoemde ‘reminiscenties’ werd duidelijk ingegeven door een zekere huiverigheid tegenover een in de loop der jaren inderdaad wel wat gecompromitteerde bronnenjacht, maar ook
| |
| |
door een ongetwijfeld legitieme zorg ‘het eigene van (het) werk’ beter tot zijn recht te laten komen (43). Werd daardoor het nogal eenzijdige beeld van absolute onoorspronkelijkheid vermeden dat de traditionele Feith-kritiek lange tijd gedomineerd heeft, dan is het nu de vraag of het uitlichten van een bij uitstek modieuze proeve als Julia uit haar internationale geestelijke en artistieke context niet te zeer van aard is - ongewild - een mate van originaliteit en authenticiteit te suggereren die de commentatoren zelf haar vanzelfsprekend evenmin bereid zijn toe te kennen. Dat treft b.v. bijzonder sterk in de ontwikkelingsschets die de auteurs van de (brief)-roman geven: afgezien van het nogal storende effect van abstractheid dat de eliminatie van nagenoeg alle concrete verwijzingen naar de contemporeine Europese literatuur op de uiteenzetting heeft, strekt anderzijds de eenzijdige confrontatie met de burgerlijke Richardson-traditie ertoe Julia een veel te absoluut uitzonderingskarakter te verlenen, dat het bij vergelijking ook met andere epische produkten van meer uitgesproken sentimentele signatuur uit Duitsland en Frankrijk voor een goed deel zou moeten inboeten. Overigens moet wel worden toegegeven dat Feith, door het verhaal te willen subjectiveren, d.w.z. het uiterlijke gebeuren volledig ondergeschikt te maken aan de innerlijke ‘gewaarwordingen’, - ook theoretisch - een tot op zekere hoogte eigen kijk op de sentimentele roman schijnt te hebben ontwikkeld.
Een andere toch wel betreurenswaardige consequentie van de vermelde ‘brede’ opstelling van de editeurs is dat ze er bewust naar gestreefd hebben ‘zo weinig mogelijk met eerdere Feith-onderzoekers (...) te polemiseren’ (61) en ook hun literatuurverwijzingen tot een minimum te beperken, wat voor gevolg heeft dat de opvattingen en zienswijzen uit de naar hun zeggen nochtans verwerkte Feith-literatuur - en daarin hebben zich toch wel vrij spectaculaire ontwikkelingen voorgedaan - naar het gevoel van de geïnteresserde lezer geheel onvoldoende in de ‘Inleiding’ tot hun recht komen. Het is b.v. symptomatisch dat de omvangrijke literatuur over de buitenlandse invloeden, die hoe dan ook een substantieel onderdeel van het Feith-onderzoek uitmaakt, afgedaan wordt in een enkele korte voetnoot (43). We menen dat de uitgevers hun lezers in dat opzicht toch wel iets meer verschuldigd waren.
De aangeboden tekst zelf dan is een diplomatische weergave van de eerste druk van 1783; wel werd het voorbericht tot de - nauwelijks afwijkende - tweede druk toegevoegd en werden enkele manifeste zetfouten gecorrigeerd (60). Hoewel de net gesignaleerde beperkingen ook op de annotatie betrekking hebben, blijkt deze toch nog behoorlijk omvangrijk uitgevallen te zijn, vooral dan door de taalkundige verklaring. Er wordt ook commentaar geleverd bij de vertelsituaties, de aansprekingen, het briefkarakter, bepaalde modetermen en belangwekkende informatie verstrekt over bronnen en verwante plaatsen in eigentijdse en ook
| |
| |
oudere literatuur: Klopstock, Wieland, Young, Pope, Vondel, Baculard d'Arnaud, Engel, Ossian, Jacobi, niet het minst de bijbel - volgens de auteurs zelfs de belangrijkste bron van Feith (50). Van Buijnsters' interessante suggestie dat ‘Mevrouwexxx, aan wie het boek opgedragen werd, wel eens Gravin von Wartensleben zou kunnen zijn (Tussen twee werelden, p. 21) werd evenwel geen melding gemaakt. Weinig valt er aan te merken op de doorgaans correcte en heldere woordverklaring, grotendeels steunend op het WNT, tenzij misschien een neiging tot schools aandoende overvolledigheid: zo kan men zich afvragen of toelichtingen van de orde van ‘tegenstrevers-opponenten’ (74), ‘schier-bijna’ (86), ‘voorwerpendingen’ (87), ‘gade-echtegenote’ (87), ‘eerlang-weldra’ (103), ‘evenmensch-medemens’ (124), ‘driften-hartstochten’ (129), ‘geschikste-passendste’ (129), ‘maatschappij-samenleving’ (130) of ‘vlieden-stromen’ (166) werkelijk onmisbaar zijn in een uitgave als deze?
Als bijlagen volgen op de roman en het ‘Mengelwerk’ nog - zoals gezegd - het ‘Voorbericht’ tot de tweede druk - waarin Feith reeds duidelijk op het gemengde onthaal dat hem te beurt viel alludeerde - en vooral de curieuze, zwaar gechargeerde parodie die anoniem in de Sentimenteele tydwyzer voor hef jaar 1794 verscheen. Vermelden we nog dat deze, afgezien van de enkele gemaakte reserves, toch wel zeer verdienstelijke en ook als boek smaakvol verzorgde uitgave geïllustreerd werd met het titelvignet en de gravure uit de eerste druk, alsmede met de latere gravures uit de edities van 1786 en 1792.
W. Gobbers
Domien Sleeckx, Indrukken en ervaringen. In de reeks: Herdrukken uit de Zuidnederlandse Letterkunde, bezorgd door de Kon. Acad. voor Ned. Taal- en Letterk., in opdracht van de Vlaamse Raad en van de Vlaamse Staatssecretaris voor Cultuur. Uitg. Orbis en Orion, Beveren, 1982, 224 blz., ill., 510 F.
De publikatie van de onvoltooide memoires van Sleeckx werd na diens dood bezorgd door F. van Veerdeghem in 1903. Deze nieuwe uitgave in de inmiddels gestaakte reeks ‘Herdrukken uit de Zuidnederlandse Letterkunde’ werd toevertrouwd aan Ludo Simons. Hij kon er twee hoofdstukken (12 en 13) aan toevoegen, die tot 1979 in familiebezit berustten en sindsdien in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven worden bewaard. De voor het eerst uitgegeven hoofdstukken bevatten getuigenissen over het Brusselse verenigingsleven in de jaren 1840 en verschaffen o.a. nieuwe gegevens over het Vlaams-Duits Zangverbond en de maatschappij ‘De Vlaemsche Verbroedering’. Hoofdstukken 1-11 handelen, zoals bekend, over de kinderjaren, de geestelijke vorming en de
| |
| |
inschakeling van de aankomende schrijver in de toneel- en letterkundige activiteiten te Antwerpen vóór 1843.
De oorspronkelijke tekst is omgespeld, lichtelijk hertoetst en sober geannoteerd. In een nawoord schetst Simons leven en werk van Sleeckx en belicht hij kort de betekenis van de memoires; hij sluit af met een bibliografie van en over Sleeckx sinds 1885, het jaar van de voltooiing van de ‘Werken van Sleeckx’, de 17delige bij Ad. Hoste te Gent verschenen uitgave. Zeer welkom is het register op personen en verenigingen, samengesteld door Marc Somers, die de twee onuitgegeven hoofdstukken ontdekte in het laatste, in 1979 door het AMVC verworven pakket van het archief-Sleeckx en die ook voor de illustratie zorgde.
In zijn Voorbericht verklaart Sleeckx zijn titel: ‘Evenals de reiziger doorgaans liefst verhaalt van hetgeen hem aangenaam getroffen heeft, zal ik alleen uitvoerig handelen over mensen en dingen die mij meer bevielen, om van de overige alleen mijn indrukken mee te delen’. Aldus geschiedt, bedachtzaam, nuchter en mat, maar niet zonder de vooraf aangekondigde vooringenomenheid, hoewel die niet overbeklemtoond wordt. Toch is het duidelijk dat hij niet gesteld is op Conscience, dat hij waar mogelijk Theodoor van Ryswyck naar voren schuift en dat zijn bewondering en genegenheid naar Van Kerckhoven gaan, ‘wellicht de meest begaafde en buiten kijf de vruchtbaarste Vlaamse schrijver die sedert de wedergeboorte der vaderlandse letteren in Zuid-Nederland de pen voerde’ (93). Men zal Sleeckx de moed van zijn overtuiging niet ontzeggen.
Hij voelt zich ook geroepen de mythe van ‘Het Zwart Paardeken’ door te prikken: deze kleine maar deftige herberg, gehouden door twee bejaarde echtelieden die geen gedruis en rumoer geduld zouden hebben (allemaal woorden van Sleeckx), was geenszins een ‘cénacle’. De logenstraffing is formeel en reikt verder dan de herberg aan de Paddengracht: ‘... van dat alles is geen enkel woord waar, zomin als van het vreemde voorkomen, de eigenaardige kledij, het lang haar en de meer dan ongeregelde gedragswijze van de kunstenaars en letterkundigen die er elkander ontmoetten, zomin als van de talrijke kunstenaarskringen die tussen 1830 en 1840 binnen de muren van de Scheldestad zouden bestaan hebben, zomin als van de rederijkkamer die in Het Paardeken haar zetel zou hebben opgeslagen’ (147). Simons verwijst naat het aandeel van Pol de Mont in de mythevorming (207). Op het ogenblik dat ik deze recensie schrijf - te laat, wegens omstandigheden, waarvoor mijn excuus - kan ik echter verwijzen naar het kersverse conflictdossier, een ‘must’ voor alle belangstellenden in onze negentiende eeuw, dat Ger Schmook zopas heeft uitgegeven onder de niet zo verlokkende titel ‘Hendrik Conscience c.s. schrijven aan Zijne Majesteit Leopold I: 10.10.1846’ (Gent, Kon. Acad. voor Ned. Taal- en Letterk., 1984). Daarin wordt voor het door Sleeckx vernoemde decennium 1830-1840 orde op zaken gesteld wat betreft het vrolijke Luybrechtsgilde (eerst in Het
| |
| |
Roosken, daarna in De Faem), het Paardeken, de Olyftak en de Koning van Spanje (en worden voorts, maar dat hoeft hier niet aan de orde gesteld, de andere kringen en gezelschappen, w.o. de nu beslist minder mysterieuze De Toekomst-Het Heilig Verbond, onder de loep genomen tot de tijd van het Conscience-banket 1857). Dat geeft een ander spektakel te zien dan het genretafereel van Sleeckx.
Enkele andere passages treffen de lezer van vandaag. Zo bijv. de opvatting dat ‘misschien de voornaamste oorzaak’ van de omwenteling van 1830 in de Hollandse mentaliteit te vinden is, die vrijwillig of onvrijwillig de Belgen in het algemeen, de Vlamingen en Brabanders in het bijzonder miskende en minachtte. Vandaar ‘de geestdriftige deelneming van vele jonge Vlamingen, vooral jonge Antwerpenaars, aan de Brusselse gebeurtenissen die de omwenteling voorafgingen’ (57-58).
Ook de burgerlijk-paternalistische toon valt een paar keer op. Vader Sleeckx is een bekwaam en oppassend ambachtsman die tevreden is met zijn nederig lot, de arbeid ‘bemint’ en overtuigd is dat de mens zonder te werken onmogelijk gelukkig kan wezen (10). Een ambachtsman die zich wel gedraagt en iets meer weet dan de grote hoop (bedoeld wordt door studie, niet door kritische gesteldheid), wordt overal gezocht en heeft meer kans om vroeger dan anderen een goed loon te krijgen en later zelf meester te worden (90). Ter attentie van sommige sociologische literatuurwetenschappers van vandaag.
Beschouwingen over Vlaams literair werk uit de behandelde jaren komen niet vaak aan bod. De treffendste uitspraak lijkt mij te zijn dat de eerste kennismaking met ‘In 't Wonderjaer’ niet meeviel. ‘Ik had te veel Franse romans van de laatste jaren gelezen om niet vast te stellen dat schering en inslag van het boek een Frans werk met Vlaamse woorden konden heten’ (123). De taal is slordig, de stijl opgeschroefd. Aan de gelijktijdig verschenen ‘Eigenaardige verhalen’ van Van Ryswyck beleefde hij meer genoegen.
Trouw aan het voornemen dat hij in het Voorbericht te kennen geeft, herinnert Sleeckx zich bij voorkeur mensen en dingen. De titel had ‘Ontmoetingen’ kunnen luiden. Het is allemaal niet oninteressant. Alleen innerlijkheid ontbreekt, over de hele linie.
R.F. Lissens
Schrijvenderwijs, Vijfenzeventig jaar Vereniging van Vlaamse Letterkundigen, 1907-1982. Een documentatie, I, 1907-1945, bijeengebracht door Dr. Emiel Willekens; II, 1945-1982, bijeengebracht door Bert Decorte. Vereniging van Vlaamse Letterkundigen - [Uitg.] Soethoudt, Antwerpen 1982, 328 blz., ill., 595 F + 60 F verzendingskosten.
Een uitgebreid gelegenheidswerk naar aanleiding van het vijfenzeventigjarig bestaan van de vereniging van Vlaamse schrijvers. Een vakvereniging
| |
| |
‘sui generis’, waarvan veruit de meeste leden het beroep van schrijver niet voltijds, als vak, beoefenen en die hun toch morele, juridische, in sommige gevallen financiële steun verleent.
In 1907 opgericht, overleeft zij twee wereldoorlogen die de geesten in Vlaanderen verdeeld hebben. Zij steekt van wal als ‘Vereeniging van Letterkundigen’, legt in 1914-1918 haar activiteit stil, dobbert daarna enkele jaren stuurloos (voorzitter Vermeylen heeft zich zoals Achilles teruggetrokken), is sinds 1924 weer actief en bereikt een spectaculair hoogtepunt in 1937. Tijdens de Tweede Wereldoorlog weet zij buiten het vaarwater van de collaboratie te blijven. Om in de bevrijdings- en repressiesfeer geen stukken te maken ontbindt zij zich zelf in 1945 en verrijst zij onmiddellijk daarna uit haar as als ‘Vereniging van Vlaamse Letterkundigen’, zodat er geen epuratiecommissie dient opgericht te worden en de nieuwe vereniging nagenoeg de oude blijft, met een lichte verschuiving in het ledenbestand. Het maneuver is handiger dan dat van na 1918, toen een aantal activistisch gezinde of gecompromitteerde leden door het bestuur bij brief werd geraden ontslag te nemen; de raad werd niet opgevolgd, Vermeylen diende zelf ontslag in als voorzitter en Pol de Mont, die de Vereniging van het begin af sowieso niet genegen was, probeerde een alternatieve vereniging van Vlaamse en Nederlandse schrijvers in het leven te roepen, een initiatief dat zonder gevolg bleef. In 1973 heeft de Vereniging af te rekenen met een schisma, dat zijn oorsprong vond in links-rechtse tegenstellingen. Ook dit gevaar overleeft zij. Op het ogenblik dat het overzicht afgesloten wordt, telt de Vereniging 356 leden, de 38 ereleden inbegrepen, en 10 buitengewone leden.
Van haar ontstaan blijkt Em. de Bom het vaderschap op te eisen (241). Haar voortbestaan is verzekerd geweest door een paar tientallen ijverige bestuursleden. Zij heeft gevierd en gerouwd en het literair leven gestimuleerd. Op haar actief dienen vooral geschreven te worden: de directe impuls tot het oprichten van de ‘Vereniging ter Bevordering van het Vlaamse Boekwezen’ (1929), de steun bij de stichting van het ‘Museum van de Vlaamsche Letterkunde’ (1933, het latere AMVC), de actie (1935) voor de splitsing van het Departement Schone Kunsten bij het Ministerie van Onderwijs, het verzoek (1949) tot het inrichten door hetzelfde Ministerie van de ‘Middagen voor de Poëzie’ te Brussel en niet in de laatste maar in de eerste plaats het instellen en beheren van het Ondersteuningsfonds (Solidariteitsfonds) dat altijd goed gefunctioneerd blijkt te hebben. Een oud zeer dat sedert de oprichting op het werkprogramma staat, is het modelcontract schrijver-uitgever. Een meer recent zeer is het sociaal statuut van de schrijver. Aan beide wordt gewerkt en gelaboreerd.
Namen zijn hier niet hatelijk. Alleen de keuze onder de vele verdienstelijke is moeilijk. In het verhaal krijgen die van de secretaris tot 1914 en latere ‘éminence grise’, F.V. Toussaint van Boelaere, die van de organi- | |
| |
sator Maurice Roelants en die van de wijze verzoener Lode Baekelmans (voorzitter 1945-1957) een bijzonder reliëf. Het is niet redelijk ze tegen elkaar en tegen andere af te wegen. De staat van dienst van Roelants steekt echter duidelijk af: van hem gaat de impuls uit tot het oprichten van de genoemde ‘Vereniging ter Bevordering van het Vlaamse Boekwezen’, hij is de man van de groots opgezette, schitterende Hoogdagen van de Vlaamsche Letteren (13-15 nov. 1937) zowel als de ontwerper (maar buiten de Vereniging) van de Conferentie der Nederlandse Letteren; hij is de gewiekste voorzitter 1939-1945 en de diplomatieke liquidateur in 1945. Dit laatste in voor hem ingewikkelder omstandigheden dan het relaas van Decorte wenst uiteen te zetten (259) maar waarvan de sluier even wordt opgelicht waar gezegd wordt dat Roelants de voorkeur gaf aan ‘vermomd verdwijnen boven omstreden verschijnen’.
Een geschiedenis van de Vereniging is dit boek niet. Volgens de bescheiden inleider, die naamloos blijft, is het bedoeld als een overzicht. Het gestelde doel is ten volle bereikt in de teksten van Willekens en Decorte en in het illustrerend documentenmateriaal. Dit laatste bestaat uit foto's (met te zuinige begeleiding van onderschriften) en in facsimile gereproduceerde brieven, convocaties, programma's van vergaderingen en huldigingen, statuten, persuittreksels en een kapitaal stuk als het verslag van Roelants over de Vereniging tijdens de Tweede Wereldoorlog (226 vlg.). De toekomstige geschiedschrijver zal enkele jaartallen corrigeren (37, 73, 161), de datum van het ontslag van Vermeylen als voorzitter (1919) en als lid (1921) achterhalen, de tekst van de brief aan de activistische leden (101) opsporen en de verwarring van de twee cultuurraden (208) in het reine trekken. Hij zal voorts enige grafieken en statistieken meedelen die nu ten enenmale ontbreken.
R.F. Lissens
J.H. Leopold, Gedichten I. De tijdens het leven van de dichter gepubliceerde poëzie. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet. Deel 1: Teksten, 208 blz. Deel 2: Apparaat en commentaar, xxxxvi + 302 blz. Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij, Amsterdam - Oxford - New York, 1983. [Monumenta Literaria Neerlandica II, 1 en 2. Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen].
In een Woord vooraf tot de historisch-kritische uitgave van J.C. Bloems Gedichten waarmee in 1979 de nieuwe reeks Monumenta Literaria Neerlandica werd ingezet, deelden de editeurs mee dat zij ook een ‘Leopold’ in voorbereiding hadden. Met de twee hier aan te kondigen delen zijn zij de belofte die deze mededeling inhield aan het inlossen.
Over de totstandkoming, de opzet en de uitwerking van de reeks is n.a.v. het verschijnen van de Bloem-editie verslag gedaan in SpL, 22 (1980), blz.
| |
| |
268-275. Deze Leopold-editie is volgens dezelfde principes ingericht. Voor hetgeen beide publikaties gemeen hebben - en daartoe behoort ook het hoge wetenschappelijke niveau - moge hier met een verwijzing naar die bespreking worden volstaan. Maar er zijn een aantal belangrijke verschillen.
Van J.C. Bloem kwamen alleen de voltooide gedichten in aanmerking, met de beperking dat van het jeugdwerk slechts die teksten werden opgenomen en behandeld die hij zelf ooit voor publikatie had vrijgegeven. (Eén tekstdeel was dan ook toereikend). Van Leopold worden niet alleen de tijdens zijn leven gepubliceerde, maar ook de - al dan niet voltooide - nagelaten verzen geëditeerd. Die nalatenschap is nu eenmaal, sedert P.N. van Eyck ze heeft bewerkt en uitgegeven, eerst in de Verzamelde verzen (Brusse 1935), vervolgens in het tweedelige Verzameld werk (Brusse/Van Oorschot 1951-1952), niet meer weg te denken uit wat wij ons bij de naam ‘Leopold’ voorstellen. Voor het nagelaten werk, dat krachtens zijn ‘bijzondere aard’ op een ‘principieel andere wijze’ (I, 2, blz. vii) zal worden benaderd, zijn volgens de prospectus van de uitgever vier - tweemaal twee - delen uitgetrokken. Te oordelen naar de behandeling waaraan een van de editeurs, professor Sötemann, het onvoltooide gedicht ‘Naast ons, naast ons, achter het riet’ heeft onderworpen in zijn studie Op het voetspoor van de dichter (1981) worden die vier nog te verwachten delen, meer nog dan wat we nu reeds in handen hebben, een niet te overtreffen, zelfs enigszins beangstigend model van acribie. Tevens is nu al duidelijk dat het overeenkomstige onderdeel van de edities-Van Eyck op losse, heel losse schroeven zal worden gezet.
In de verantwoording van de Gedichten van Bloem (apparaatdeel blz. vii) was al gezegd ‘dat de editeur in de praktijk telkens opnieuw op grond van het specifieke karakter van het overgeleverde materiaal bepaalde ad hoc-beslissingen zal moeten nemen’. Is de ‘ad hoc-beslissing’ anders voor het nagelaten dan voor het gedrukte werk van Leopold, dit laatste wordt thans ook op een andere wijze gepresenteerd dan de Gedichten van Bloem. Daar was de basistekst de ‘eerste voltooide versie’, hetgeen leidde tot een ‘progressief’ variantenapparaat. Van Leopolds gedichten wordt ‘de laatste door [hem] geautoriseerde en tijdens zijn leven gedrukte versie’ (I, 2, blz. x) gekozen, zodat de ontwikkeling van de tekst dit keer in een ‘regressief’ opgebouwd apparaat wordt gevolgd. Er zijn een paar uitzonderingen, die straks ter sprake komen. Als reden voor het verschil in presentatie wordt opgegeven dat de eerste gepubliceerde versies van Leopolds gedichten niet alle even betrouwbaar zijn.
Een typisch verschil met de Bloem-editie is nog, dat geen samenvatting van Leopolds poëtica kan worden gegeven, ‘omdat uitspraken van de dichter over dit onderwerp in essays, kritieken of brieven niet bestaan’ (I, 2, blz. xix-xx).
| |
| |
Ten slotte: het apparaatdeel van de Leopold-editie bevat een - vrij uitgebreid - ‘Bibliografisch register van muziekbewerkingen’. J.C. Bloem kon daarop geen aanspraak maken.
Het is in het hier beschikbare bestek niet doenlijk, alles ter sprake te brengen wat deze exhaustieve uitgave te bieden heeft. Ik zal trachten via een opsomming van de opgenomen teksten althans een aantal belangwekkende aspecten naar voren te halen. Het ligt voor de hand dat te doen onder vergelijking met de edities-Van Eyck (VV = Verzamelde verzen, 1935: VW I en II = Verzameld werk, 1951-1952), waarin de meesten, zoals ik, tot nu toe Leopold gelezen zullen hebben.
Voor de rangschikking van de tekst-ensembles is, afgezien van de bijlage die teksten met ‘een aparte status’ (I, 2, blz. xii) bevat, uitgegaan van het tijdstip van de eerste publikatie in boekvorm of, bij gebreke daarvan, in een tijdschrift. Een andere dan benaderende chronologie van de afzonderlijke gedichten blijkt niet te kunnen worden vastgesteld; Leopold ‘was niet gewoon zijn manuscripten te dateren, enkele uitzonderingen daargelaten’ (I, 2, blz. xxv).
1. De eerste door Leopold zelf verzorgde uitgave van Verzen kwam begin 1914 in de handel. (Het impressum vermeldt 1913). In 1912 had P.C. Boutens de tot dan toe in De nieuwe gids verschenen gedichten van Leopold, niet geheel zonder diens voorkennis maar tegen zijn zin, bijeengebracht en in 80 niet in de handel te brengen exemplaren laten drukken door E. Verbeke te Brugge. Hij deed dat niet dan na de Nieuwe-gidskopij te hebben gecorrigeerd. (Zijn wijzigingen, die op weinig na de spelling en de interpunctie betreffen, en waarvan de meeste naderhand door Leopold zijn overgenomen, vindt men hier alle geregistreerd in I, 2, blz. 88-90). In zijn eigen uitgave vulde Leopold de voor Boutens gedrukte bundel aan met gedichten die niet voorgepubliceerd waren, nl. het tweede ‘Kerstliedje’ (‘Zij waren den dag zich moe gegaan’), de groep die gaat van ‘Waar in de ondoorschenen lagen’ tot ‘Regen’, en ten slotte de reeks ‘Claghen’. Tevens stelde hij de afdelingen met hun titels vast zoals die zijn blijven meegaan. De editeurs nemen aan dat die afdelingen (niet de gedichten binnen de afdelingen) chronologisch op elkaar volgen. De bundel werd in 1920 bij dezelfde uitgever - Brusse - herdrukt. Aangezien dat de laatste druk van Verzen is die Leopold heeft verzorgd, levert hij de basistekst voor Gedichten I. Het is ook de druk die Van Eyck, maar dan zonder de bundeltitel, heeft gevolgd in VV (blz. 5-96) en VW I (blz. 6-131).
Voor de zoëven genoemde groep gedichten die begint met ‘Waar in de ondoorschenen lagen’, en die traditioneel onder de afdelingstitel ‘Albumblad’ (de tweede) staat, hebben de editeurs een nieuwe afdelingstitel ingevoerd. Vergelijking tussen de eerste en de tweede druk heeft uitgewezen dat ‘Albumblad’ niet slaat op de afdeling waartoe o.m. de drie ‘Rondels’ naar Charles d'Orléans en de ‘Ballade’ naar Christine de Pisan
| |
| |
behoren, maar op het eerste gedicht, dat het motto ‘Herinnering’ voert. De nieuwe afdelingstitel, ‘Albumblad en zes andere gedichten’, is ‘de meest neutrale die denkbaar is’ (I, 2, blz. xiv). Hij is ook praktisch, ter onderscheiding van de andere Albumbladen.
Toen Van Eyck zijn edities gereedmaakte beschikte hij, ‘op enige kleine stukjes na’ (VV, blz. 349; VW I, blz. 661), niet over handschriften van Verzen. Eerst in 1958 verscheen bij de Stichting De Beuk het boek van wijlen Dr. J.M. Jalink, Nieuwe varianten van enkele Leopold-gedichten, in handschrift uitgegeven en ingeleid. De handschriften waarop Jalink in de loop van zijn onderzoek als Leopold-biograaf de hand had weten te leggen waren er van ‘Scherzo’ 1-4, het tweede ‘Kerstliedje’, ‘Herinnering’ (‘Waar in de ondoorschenen lagen’), ‘Kinderpartij’ en ‘Claghen’ I-IV (van Claghen I twee versies). Samen met de ‘kleine stukjes’ waarover Van Eyck het had - voor een deel zijn dat ontwerpen in schoolcijferboekjes - leveren die autografen het materiaal voor het variantenbestand in I, 2. Twee van die handschriften, dat van ‘Waar in de ondoorschenen lagen’ en dat van ‘Kinderpartij’, wijken zozeer af van de boekuitgave, dat de editeurs afgezien hebben van ‘een presentatie van de verschillen door middel van een gelemmatiseerd apparaat’ (I, 2, blz. 36 en 46); de handschriftversie wordt in beide gevallen integraal afgedrukt (nrs 43a en 45a) na de lezing uit Verzen.
In zijn beide edities (VV, blz. 80; VW I, blz. 110) had Van Eyck een ‘correctie’ overgenomen uit de derde, postuum door de erven bezorgde uitgaven van Verzen (1926); de vijfde strofe van ‘Claghen’ 2 luidt daar:
Evanals zijn voorgangers hield Van Eyck het ervoor dat met die lezing een ‘vergissing’ was ‘verbeterd’. Ook Jalink (Nieuwe varianten blz. 14-15) was van mening dat een ‘fout tegen het rijm’ - die ‘door de vroegere lezing van het handschrift wordt verklaard’ - ongedaan was gemaakt. De nieuwe editieurs zijn het daar niet mee eens; zij nemen niet aan dat Leopold tot tweemaal toe - in de 1e en de 2e druk van Verzen - de zgn. vergissing of fout tegen het rijm niet zou hebben opgemerkt. De lezing uit hun bron vinden zij overigens, terecht lijkt me, ‘ritmisch duidelijk beter’ (I, 2, blz. 51):
Het apparaat bij de laatste afdeling van Verzen, ‘Oostersch’ (ed.-van Eyck ‘Oostersch I’) ontleent zijn belang vooral aan de resultaten van het
| |
| |
onderzoek naar de door Leopold gebruikte westerse modellen. In een destijds baanbrekende studie over ‘De bronnen van Leopolds Oostersche gedichten’, verschenen in De gids, 1935, IV, blz. 40 e.v., had J. Hulsker voor vrijwel alle kwatrijnen van de reeks ‘Uit de Rubaijat’ een voorbeeld gevonden in de Engelse bewerking van E.H. Whinfield. Wie intussen de kans heeft gekregen om kennis te maken met Die Sinnsprüche Omars des Zeltmachers van Friedrich Rosen - een vermeerderde uitgave daarvan heeft ruime verspreiding gevonden via de Insel-Bücherei - zal getroffen geweest zijn door tal van overeenkomsten, eenmaal tot in het rijm toe, tussen Leopold en Rosen. Het onderzoek van de geannoteerde exemplaren uit Leopolds boekenbezit wijst nu uit dat zowel Rosen als Whinfield, vaak tegelijk, model hebben gestaan. In het apparaatdeel zijn, volgens het programma van de editie, alle ‘originelen’ overgenomen. Twee van de drie niet door Hulsker geïdentificeerde modellen hebben de editeurs terug kunnen vinden in Leopolds exemplaar van de Quatrains van Whinfield: Hulsker had gezocht in een bekorte uitgave, die Leopold niet gekend kan hebben. Voor hardnekkige speurders blijft nu nog maar één van de Rubaijatkwatrijnen, no 26, thuis te brengen. Ook van de vijf langere gedichten, waaronder het befaamde ‘O nachten van gedragene extase’, die in de afdeling ‘Oostersch’ aan ‘Uit de Rubaijat’ voorafgaan, is alsnog niet vast komen te staan of ze bewerkingen dan wel oorspronkelijke gedichten naar oosterse motieven zijn.
2. Cheops, waarvan Leopold eind 1914 een privé-drukje liet vervaardigen (13 exemplaren), verscheen in het januarinummer 1915 van De nieuwe gids. In 1916 werd het afzonderlijk uitgegeven in de bibliofiele Zilverdistel. Gedichten I volgt de tekst daarvan, die de laatste bij leven gepubliceerde is. Van Eyck, door wiens mede-toedoen de Zilverdisteluitgave tot stand was gekomen, heeft zich voor zijn verzameluitgaven niet daarop gebaseerd maar op het later ontstane manuscript uit een van de zes zgn. ‘blauwe schriften’ waarin Leopold verzen opschreef met het oog op een tweede bundel. Van de verschillen tussen beide versies kan men zich nu rekenschap geven in het variantenapparaat, dat in dit geval ‘progressief’ is. De meeste betreffen de interpunctie, maar er zijn ook enkele opmerkelijke woordvarianten. In de Zilverdistel-lezing is b.v. sprake van ‘een dak / dat werd getild op fonkelend gebint / van stalen flitsen’ (vs. 38-40); in het handschrift zijn die flitsen ‘stiften’ geworden. De ‘gepluisde mantels’ in vs. 196 zijn in het handschrift ‘geplooide mantels’. Het motto ‘et inexpugnabile seclum’, dat Leopold waarschijnlijk op verzoek van Van Eyck voor de Zilverdisteluitgave had opgegeven, staat niet in het handschrift en moest in de edities-Van Eyck naar de Aantekeningen worden verwezen. Het neemt hier uiteraard opnieuw zijn plaats in.
3. Tot de voor een editeur meest problematische teksten die Leopold gepubliceerd heeft behoort het lange gedicht Albumblad (‘Ik ben de perken
| |
| |
langs gegaan’) dat ter onderscheiding van de andere ‘Albumbladen’ ook het Bloemen-Albumblad wordt genoemd. De enige gedrukte versie is die uit De gids van februari 1911. In Gedichten I dient die dus als basistekst. Na de publikatie is Leopold, in hetzelfde schrift waarin hij ook Cheops heeft overgeschreven, begonnen aan een uitbreidende bewerking, die hem tot zijn dood heeft beziggehouden. Van Eyck heeft in zijn edities die onvoltooide bewerking, omdat ze recenter is, ‘met de kleine gapingen’ (VV, blz. 350; VW II, blz. 662) opgenomen, dit dan niet onder de gepubliceerde maar onder de nagelaten verzen; de ‘vervangen’ Gids-lezing liet hij daar volledigheidshalve op volgen, althans in VW I. (In VV volgden slechts de niet bewerkte fragmenten uit De gids.) De nieuwe editeurs van hun kant nemen - om dezelfde reden als voor ‘Waar in de ondoorschenen lagen’ en ‘Kinderpartij’ werd aangevoerd, zij het dat het daar oudere versies betreft - de hele bewerking af (no 97a) na de Gids-lezing. De ‘hele’ bewerking wil hier zeggen ‘de meest “definitieve”, zij het nog onvoltooide’ (I, 2, blz. x). Zelfs met die presentatie is er nog een apparaat van om en bij de 30 blz. nodig om het wordingsproces (van de Gids-lezing naar dit handschrift) te beschrijven. Het is de enige plaats, voor zover ik zien kan, waar de editeurs erop moeten wijzen dat hun presentatie ondanks hun ‘zo zorgvuldig mogelijke interpretatie van het materiaal’ ‘de nodige subjectieve elementen’ bevat (I, 2, blz. 118). De hier opgenomen handschriftversie wijkt aanzienlijk of van die welke bij Van Eyck te vinden is, onder meer doordat deze kennelijk streefde naar een zo leesbaar mogelijke tekst, hetgeen inhield dat hij zijn eigen keuze deed uit de vele varianten en onzekere
lezingen, en er is al op gewezen dat hij zich bij dat soort werk mede ‘door eigen gevoel voor rhythme en vorm’ liet leiden (P.S.N. Oost, ‘De tekst van Leopolds gedicht Nezahualcoyotl. Over P.N. van Eycks editietechniek’ in SpL, 11 (1969), blz. 265).
4. Oostersch; verzen naar Perzische en Arabische dichters is Leopolds laatste bij leven gepubliceerde bundel. De enige gedrukte tekst verscheen in januari 1924 (de colofon vermeldt 1922) bij de Kunera-pers van Van Royen. Van Eyck volgde in zijn edities, zoals ook de erven in hun tweedelige Verzen hadden gedaan, een manuscript waarvan hij overtuigd was dat het na de publikatie tot stand was gekomen (‘Oostersch II’). De nieuwe editeurs tonen aan dat het als kopij voor de boekuitgave heeft gediend. Tot de verschillen met het boek behoort dat in het handschrift, en dus ook bij Van Eyck, het motto-kwatrijn ‘O brug, omhoog gebogen ...’ weggelaten is. Het fungeert overigens mede als eerste strofe van een nagelaten gedicht (VV, blz. 151; VW I, blz. 550). Ook is de editeurs gebleken dat vier gedichten die Van Eyck als afzonderlijke teksten laat drukken, gelezen moeten worden als twee gedichtenparen, telkens naar één Frans origineel bewerkt. Het zijn enerzijds ‘De dauw hangt parelen aan takken en aan blaren’ en ‘De beek is een velijnen blad’ (VV, blz. 107; VW I, blz. 141 en
| |
| |
142), anderzijds ‘Mijn oogen vroegen: word ik nog aanvaard?’ en ‘Vreemd, dat een zelfde huis bevat ons beiden’ (VV, blz. 106; VW I, blz. 145 en 146).
Toen Van Royen bij het gereedmaken van de Kunera-uitgave Leopold naar de namen van de Perzische of Arabische dichters vroeg, kreeg hij een met tegenzin opgesteld, summier lijstje toegestuurd; voor de reeks ‘Soefisch’ verwees de dichter in het algemeen naar de bloemlezing La Roseraie du savoir van Hocéÿne-Âzad. Na raadpleging van een deskundige heeft Van Royen de - onvolledig gebleven - opgave van auteursnamen geredigeerd die in de Inhoud van de bundel Oostersch is opgenomen. De opgave is afgedrukt in I, 2, blz. 221-224. De andere westerse modellen dan La Roseraie heeft Hulsker in zijn bovengenoemde studie grotendeels weten te identificeren. Nader onderzoek door de editeurs heeft tot een aantal aanvullingen en correcties geleid. Maar ook hier hoeft de speurder niet bang te zijn dat er helemaal niets meer te zoeken overblijft: van het 14e en 15e kwatrijn uit ‘Soefisch’ is nog geen bron gevonden. Leopold zelf zei zich niet te kunnen herinneren wat het model was geweest.
In een bijlage in het apparaatdeel (blz. 234-250), die zowel bij de reeks ‘Oostersch’ uit Verzen als bij de bundel Oostersch hoort, zijn ook de kwatrijnen afgedrukt die Leopold in zijn exemplaren van de Quatrains, van de Sinnsprüche en van La Roseraie heeft aangestreept, waarbij hij af en toe een (mede afgedrukte) aanzet heeft genoteerd, maar die hij uiteindelijk niet heeft bewerkt.
5. Als bijlage zijn in het tekstdeel opgenomen de eerste twee van de drie pseudo-middelnederlandse Amoreuse liedekens die in VW II, blz. 38-40 te vinden zijn onder de ‘Vroege gedichten’. De reden voor de opname is dat ze in 1889 met muziek (voor zang en klavier) van C.H. Coster zijn gedrukt. Van Eyck, die de muziekuitgave niet vermeldt, geeft de ‘liedekens’ naar een handschrift. De editeurs achten het ‘niet onwaarschijnlijk’ (I, 2, blz. 227) dat Leopold zich door Hoffmann van Fallersleben heeft laten inspireren; hij bezat o.m. het 12e deel van Horae Belgicae, waarin de Loverkens voorkomen.
6. Die bijlage bevat ten slotte Leopolds vertalingen in dichtvorm die tijdens zijn leven in druk zijn verschenen, nl. in zijn bloemlezing Uit den tuin van Epicurus (1910, 19202): het begin van boek II en dat van boek III uit Lucretius' De rerum natura en het begin van het epyllion Ciris uit de zgn. Appendix Vergiliana. De andere vertalingen naar klassieke auteurs die Van Eyck in VW II geeft zijn nooit eerder gedrukt.
In het apparaatdeel, blz. vii, n. 1, wordt meegedeeld dat een ‘leesuitgave’ van de Verzamelde verzen zal verschijnen die op deze historisch-kritische uitgave gebaseerd zal zijn. Het is zeer te waarderen dat een zo grondig speurwerk als waarvan de onderhavige editie getuigt, ook de ‘common reader’ ten goede zal komen.
| |
| |
Voor het geval dat in de te verwachten delen aanvullingen mochten worden gegeven op het bibliografische gedeelte van I, 2, laat ik enige aantekeningen volgen.
In I, 2, blz. 4 wordt ‘een Engelse vertaling’ van ‘O, wat in loten’ uit A. Balachian: The Symbolist Movement vermeld. In het Bibliografisch register van vertalingen is die niet terug te vinden.
De in dat register vermelde vertaling van Cheops door Herbert Grierson (The Flute, 1949) verscheen eerder in Translation, Second Series, edited by Neville Braybrooke & Elizabeth King, London, Phoenix Press, 1947, blz. 67-71.
In de Bibliografie (van secundaire literatuur) vindt men onder Jalink: ‘Zie [Nieuwe]’. Bedoeld is het hierboven genoemde boek Nieuwe varianten. Maar wie de wegwijzer volgt zal de weg niet vinden. Hij zoeke onder ‘[Leopold, J.H.]’.
Van de dissertatie van J.D.P. Warners, Het vierregelig gedicht in de Nederlandsche letterkunde sedert de Renaissance, had ook de handelseditie genoemd kunnen worden, die verscheen onder de titel Het Nederlandse kwatrijn (Meulenhoff, 1947).
Een aantal in Vlaandeben verschenen bijdragen over Leopold ontbreken in de Bibliografie, die naar volledigheid streeft. In zijn Proeve van bibliografie van en over de dichter Maurice Gilliams (Colibrant, 1976) registreert Firmijn Vander Loo op blz. 85 een bespreking van ‘Verzamelde verzen van J.H. Leopold’ in Contact, I (1935), 9/10, blz. 6-10. Onvermeld blijven voorts (onder meer?): André Demedts: ‘J.H. Leopold's Verzamelde verzen’ in Nieuw Vlaanderen, 14 maart 1936; Herman Oosterwijk: ‘Bij de Kerstliedjes van Jan Hendrik Leopold’ in De Standaard, 23 december 1939; P.H. Dubois: ‘Ter nagedachtenis van een dichter. Jan Hendrik Leopold’ in De Spectator, 16 april 1950.
C. Bittremieux
Gerrit Otterloo, Het Achterberg-sonnet. Bijdrage tot de interpretatie van Achterbergs sonnetten. Göteberg, 1982. 504 blz. f 50,-. (Het boek kan besteld worden bij: Avdelningen för nederländska. Dr. filos. Gerrit Otterloo. Stora Nyagatan 23-25, 41108 Göteberg, Zweden).
Zoals bekend heeft Achterberg veel sonnetten geschreven, niet alleen in de gebruikelijke vorm maar ook met variaties in de strofenbouw en het rijmschema. Van Otterloo heeft een onderzoek ingesteld naar de specifieke hoedanigheden ervan en het resultaat neergelegd in een lijvig proefschrift dat hij in december 1982 te Oslo verdedigd heeft.
De titel kan de indruk wekken dat het Achterberg-sonnet, evenals b.v. het Shakespeare-sonnet, een apart type is dat zich door vormkenmerken van andere onderscheidt. Wat de schr. evenwel beoogt is het stelsel van
| |
| |
normen en regels te achterhalen en te omschrijven waaraan de sonnetten van Achterberg gehoorzamen. Daarmee wil hij, blijkens de ondertitel van zijn werk, een bijdrage tot de interpretatie leveren. Dat doet hij voornamelijk door de gedichten versificatorisch en metrisch te analyseren en te demonstreren dat die aspecten medebepalend voor de interpretatie zijn.
Het werk bestaat uit twee delen. In het eerste wordt op grond van waarnemingen, die door citaten toegelicht worden, een begrippenapparaat ontwikkeld, dat in het tweede deel aan Autodroom en Ballade van de gasfitter getoetst wordt. Deel 1 opent met een beknopt historisch overzicht van de ontwikkeling van de dichtvorm. Van het begin af kent het sonnet de verdeling in een octaaf en een sextet. Bij Petrarca en naderhand bij Ronsard en Shakespeare nemen de kwatrijnen en de terzetten geleidelijk een strofisch karakter aan. Zo ontstaat het polystrofische sonnet ‘dat ook in de Nederlandse letterkunde al vanaf de Gouden Eeuw voorkomt’ (blz. 40). Bedoeld zal zijn: vanaf het begin van de Gouden Eeuw, maar volgens mij is het ook al bij 16de-eeuwers als Jan van der Noot te vinden. Wèl kan men zeggen dat het in de 17de eeuw het gangbare type is. De diverse soorten sonnetten die de 14de-eeuwse theoreticus Antonio da Tempo behandelt, hadden hier korter besproken kunnen worden, want ik ben ervan overtuigd dat, hoewel er typen onder zijn die ook bij Achterberg verschijnen, de dichter die merendeels als experimenterend voor zichzelf gevonden heeft en niet met behulp van Da Tempo's werk. Daarna gaat V.O. op zoek naar de normen en regels die voor Achterbergs sonnetten gelden. ‘De norm beschrijft de preferente structuren, de regel bepaalt de grenzen van wat is toegestaan. De door de regel gegenereerde varianten’ worden ‘standaardstructuren’ genoemd (blz. 27). De verschijningsvormen die niet door de regel bestreken worden heten ‘variaties’.
In eerste instantie bestudeert de schr. de 200 sonnetten volgens traditioneel patroon die van Achterberg bekend zijn. Daaruit distilleert hij een aantal voorlopige normen en regels. Dan onderzoekt hij de 57 sonnetten met afwijkingen van de gebruikelijke structuur. Een interessante categorie zijn de gedichten met een of meer verlengde strofen of met toevoegingen aan het slot zoals ze met name in Spel van de wilde jacht zijn aan te treffen. Door onderscheid te maken tussen verschillende manieren van uitbreiding krijgt v.O. daar goed greep op. Het onderzoek van de niet-traditionele sonnetten bevestigt de eerder gevonden uitkomsten en maakt de voorlopige normen en regels definitief.
Vervolgens wordt onder het hoofd Semantisering gedemonstreerd hoe afwijkingen in de verslengte, het ritme en het metrum, de strofebouw en het rijm een verwijzende functie t.o.v. de interpretatie kunnen hebben. Centraal in het eerste deel staat een uitvoerig hoofdstuk over de metrische structuur van de versregel. In tegenstelling tot andere onderzoekers die geneigd zijn het metrum met al zijn nuanceringen voor een zich eenparig herhalend
| |
| |
schema te houden, ziet de schr. het als een geheel van ‘flexibele en complexe, metrische, structuren, gehoorzamend aan waarschijnlijkheids-wetten of tendensen, die geformuleerd kunnen worden als regel en variaties daarop’ (blz. 203, onderstrepingen door de schr.).
De Groot heeft indertijd vastgesteld dat het metrische hoogtepunt van de versregel bij voorkeur aan of tegen het einde van de regel ligt. Huydecoper kwam in de 18de eeuw al tot de ontdekking dat niet alle accenten in een versregel dezelfde kracht hebben maar vaak alternerend minder-sterk en sterk zijn. De eerste wet vormt de regel, beide wetten tezamen de norm voor de metrische structuur van de versregel in Achterbergs sonnet. Ze gelden eveneens voor een kolon, d.i. een door pauzen of scheidingen begrensd deel van de versregel, ook daarin zal het interpedisch accentbeloop tenderen naar een wisseling in sterkte met een climax tegen het slot. De schr. komt een viertal preferente structuren voor de versregel op het spoor, met daarnaast een aantal standaardstructuren. Metaritmie en enjambement kunnen daarop variaties aanbrengen. Deze termen omvatten hier meer dan er gewoonlijk onder verstaan wordt. Overal waar een accent valt op een andere plaats dan de accentregels laten verwachten, spreekt v.O. van metaritmie, dus niet alleen wanneer het voetaccent verlegd wordt, maar ook bij het kolonaccent. Evenzo worden onder enjambement alle gevallen begrepen waarin een pauze zich op een ongewone plaats in de versregel voordoet.
Om de jambemaat aan te geven dienen een laag en een hoog geplaatst horizontaal streepje, door een verticaal verbonden. Met behulp van boogjes en andere tekens worden de accentverhoudingen tussen de versvoeten, en de plaats van het kolonaccent en een scheiding aangegeven. Het zou te ver voeren alle begrippen, termen en tekens te noemen die dienst doen om het metrische beloop van de versregel te benaderen. Delen andere methodes, ook al geven ze vóór van de gehele versregel uit te gaan, het vers de facto toch veelal in versvoeten als metrische grondeenheden in, deze rekent inderdaad met de versregel en het kolon als de eenheden waarvan men uit moet gaan. Mijn indruk is dat de methode, in vergelijking met andere, de verschillen in accentuatie tussen de lettergrepen goed aangeeft en ze meer objectief bespreekbaar en interpretabel maakt. Wil men er echter mee overweg kunnen en in staat zijn de metrische schema's vlot te ‘lezen’, dan moet men goed ingewerkt zijn. Voor de stelselmatige wijze waarop v.O. te werk gaat en het ene verschijnsel na het andere analyseert en een plaats geeft, heb ik bewondering. Als verdienste moet genoemd worden dat hij meer dan eens zijn metrische interpretatie ter discussie stelt door een alternatieve lezing aan te wijzen en te bespreken. Aan het slot van elk hoofdstuk vindt men tabellen en schema's waaruit men de relatieve frequentie van een verschijnsel aflezen kan.
In het tweede deel de cycli Autodroom (1954) en Ballade van de gasfitter
| |
| |
(1953) interpreterend, laat de schr. zien hoe zijn methode werkt. Terwille van de ruimte kan hij niet meer geven dan wat hij zelf ‘een globale, essayistische benadering’ noemt. Hij is namelijk van mening dat een analyse van twee gehele bundels beter testmateriaal vormt dan de analyse van één of een paar gedichten (blz. 336), en daar heeft hij gelijk in. De sonnetten worden stuk voor stuk behandeld waarbij de formele structuur en de metrische interpretatie ruime aandacht krijgen, al kunnen ze natuurlijk niet uitputtend bespoken worden. In Merlyn IV, 1 verdeelde Van de Sande Autodroom in: nr. 1 proloog, nrs. 2 t/m 6 voorbereiding, nr. 7 centraal hoogtepunt, nrs. 8 t/m 12 als tegenhanger van de voorbereiding en nr. 13 epiloog. Daartegenover stelt v.O.: nr. 1 voorbeschouwing, nrs. 2 t/m 4 ‘op weg naar het Zuiden’, nrs. 5 t/m 9 ‘aan de Rivièra’, nrs. 10 t/m 12 ‘terugtocht’ en nr. 13 ‘volgende reis’ (blz. 334-5). De eerste indeling komt mij het aantrekkelijkst voor, ook al omdat de onderlinge verhoudingen tussen de enkele en/of de groepen gedichten in de benamingen uitgedrukt liggen terwijl de tweede ze slechts op geografische noemers groepeert. Over het geheel genomen kan ik met v.O.'s interpretatie meegaan. Enkele bedenkingen wil ik naar voren brengen. Moet hij ‘iemands geboortestreek’ (Verz. Ged. 852) niet eerder, althans mede, aan de dichter zelf gedacht worden en niet alleen aan een ‘anonieme Fransman’ (blz. 347)? Dat ‘het landschap een persoon wordt’ doordat er gesproken wordt van ‘lust’ (blz. 362) lijkt me onjuist, omdat dat woord betrekking heeft op een verlicht schip (V.G. 855). Van het sextet van datzelfde sonnet wordt tweemaal gezegd dat het uit één samengestelde zin bestaat (blz. 367, 397), maar daaraan vooraf gaat een zelfstandige, enkelvoudige (vs. 9). Tenslotte vraag ik me af of het nodig is met behulp van geologische kennis en een diagram duidelijk
te maken dat ‘dalen bergen worden en omgekeerd’ (blz. 398-400), omdat ik in ‘Rorschach’ (V.G. 862) niet lees dat ‘de hoogste top’ een ‘dal’ ís of wórdt.
Ballade van de gasfitter heeft tot nu toe meer commentaar gekregen dan Autodroom. Dat nu, mede door toedoen van de schr., alle problemen opgelost zijn, kan echter niet gezegd worden. Zijn stelling dat Achterberg in deze cyclus ‘een overwonnen stadium’ in de verhouding van de ik en de gij met afstand en ironie beschrijft (blz. 405) - een these waarover best te denken valt - heeft hij voor mij niet overtuigend bewezen. Ik noem enige punten waarop ik zijn mening niet deel.
Volgens mij kan men niet zeggen dat de hoofdfiguur in de sonnetten IX t/m XI ‘een instrument Gods’ wordt (blz. 404), want hij is geen werktuig waarmee Gods hand iets bewerkstelligt, maar geconfronteerd met Gods verhevenheid (nr. IX) en afwijzend bejegend door de bewoners van de hoogste verdieping (nr. X), keert hij onverrichterzake naar de begane grond terug. Bij vs. 2 van sonnet X zou ik, evenals Middeldorp 1966, liever naar Handel. 2:5-11 verwijzen dan naar Openb. 17:15 (blz. 453). Het gezelschap waarmee de fitter op de bovenste verdieping in aanraking komt,
| |
| |
zie ik dan ook in een positief licht en niet negatief zoals v.O. doet. De beginregel van nr. XI, ‘De gasfabrieken draaien op hun as’. (V.G. 844) is moeilijk te interpreteren. Er moet wel bedoeld zijn dat de gasvoorziening door toedoen van de fitter in het ongerede geraakt is, vandaar dat de vakvereninging zich ermee gaat bemoeien (nr. XII). De schr. veronderstelt echter dat de man in zijn vakjargon duidelijk wil maken ‘dat de gasfabriek (dus de psyche van de gasfitter) niet goed functioneert’ (blz. 458), maar dan zou hij m.i. enkelvoud gebruiken - zoals v.O. zelf in zijn uitleg trouwens ook doet! - evenals een automonteur, over zichzelf sprekend, zeggen kan: ‘De wagen loopt niet meer’ of ‘De accu is leeg’. Geheel overtuigd ben ik daarentegen door de interpretatie van nr. VI als de neerslag van een droomervaring (blz. 438). De schr. wijst daarvoor op het preteritum dat Achterberg vrijwel altijd in droomgedichten gebruikt. Als tweede argument had hij de inzet kunnen noemen, veel van dergelijke gedichten openen immers met ‘Vannacht ...’. Zoals blijkt betreffen mijn opmerkingen de exegese van de teksten en niet de metrische interpretatie; in de laatste kan ik me in het algemeen wel vinden.
Nuttig zijn de toegevoegde appendices. De eerste somt alle sonnetten op die Achterberg geschreven heeft met de relevante structuurkenmerken, de tweede is een lexicografisch lexicon van 7 blz. dat de betekenisomschrijvingen geeft van de technische termen met verwijzing naar de plaats in het boek waar ze geïntroduceerd zijn. Een bibliografie vermeldt de geraadpleegde literatuur, al is daarin niet alles te vinden. Zo ontbreken b.v. Vestdijk (1960) 1980, genoemd op blz. 11, n. 1, en Bullet 1967, blz. 36, n. 1. Het werk is in eigen beheer getypt en daarna gereproduceerd. Daarbij is af en toe iets misgegaan: n. 1 van blz. 52 is in de tekst niet te vinden; blz. 82, onder het schema, norm lees: regel; blz. 205, 7e r.v.o. ontbreekt een zelfst. nmw/onderw.; blz. 225, n. 1 mist de verwijzing; blz. 239, 2e en 1e r.v.o. vijfde, lees: vierde, vierde, lees: derde; op blz. 250, zijn de noten verkeerd genummerd; blz. 268, 2e r.v.o. zijn eerste en tweede verwisseld; blz. 461, 4e r.v.o. ontbreekt een zelfst. nmw/onderw. Ernstiger is dat enige bladzijden (35, 51, 77 en 97), althans in mijn exemplaar, haast onleesbaar zijn doordat ze bij de reproductie slecht ‘dóórgekomen’ zijn.
Kort samengevat luidt mijn eindoordeel dat Het Achterbergsonnet een goed verantwoord verslag geeft van een gedegen, systematisch uitgevoerd onderzoek. Het heeft zoals vanzelf spreekt betekenis voor de explicatie van Achterbergs werk, maar is tevens van belang voor de bestudering van een dichtvorm die in de Nederlandse literatuurwetenschap nog onvoldoende tot zijn recht gekomen is, terwijl ieder die zich met moderne metrische poëzie bezighoudt er lijkt me verstandig aan doet van deze methode van metrische interpretatie kennis te nemen. Het zou spijtig zijn als Van Otterloo's werkstuk niet de aandacht krijgt die het verdient doordat het niet hier te lande verschenen is en in de handel gebracht wordt.
W. Vermeer
| |
| |
R.F.M. Marres, De vertelsituatie en de hoofdmotieven in de Anton Wachter cyclus van S. Vestdijk. Huis aan de Drie Grachten Amsterdam, 1983, 303 blz. (Kritische Studies). Prijs: NFl. 42,50.
Het is merkwaardig dat er tot nu toe in de nochtans omvangrijke Vestdijkstudie aan de Anton Wachter romans weinig aandacht is besteed. R. Marres heeft in die leemte voorzien met een proefschrift dat hij in 1983 te Leiden verdedigde.
Het boek bevat drie delen: ze behandelen respectievelijk de vertelsituatie, de motieven en de problematiek i.v.m. de psychologische analyse van literatuur. Daarna volgen nog een bibliografie, en een samenvating in het Engels. Het geheel is nogal eens moeizaam en cryptisch geformuleerd.
Deel één heet De vertelsituatie: auctorieel en personaal vertellen. In deze titel is er geen sprake meer van de Anton Wachter romans, hoewel de titel van het volledige boek deze verbinding wel aanbrengt; er wordt inderdaad slechts sporadisch over Vestdijks romans gesproken. Marres polemiseert met andere literaire theoretici over de perspectiefkwestie. De discussie over de referentialiteit van de verteller is daarbij het interessantst. Marres identificeert de verteller met de geïmpliceerde auteur, een reële figuur die zich in het boek uitdrukt. Hij wijst de autonome visie op de verteller af om moralistische redenen: een serieuze auteur neemt geen loopje met de lezer, hij is eerlijk, en wordt dan ook in het werk teruggevonden. Andere meningen worden vermeld, soms geminimaliseerd, soms intelligent bestreden. Met zijn al te simpele identificatie doet de auteur in elk geval de complexiteit van de taaltekens in het literaire werk te kort. En de samenhang met de romans van Vestdijk is te toevallig; het hoofdstuk heeft met het echte onderwerp van het boek weinig te maken. Als men een aantal voorbeelden weglaat, kan het in elke studie van de vertelsituatie opgenomen worden.
Dat geldt niet voor het centrale gedeelte, waarin de motieven van de Anton Wachter romans worden ontleend. Marres analyseert achtereenvolgens angst, liefde, vriendschap en artistieke ontwikkeling aan de hand van concrete personages of gebeurtenissen uit het werk. Ook hier is de toon polemiserend; hij bestrijdt zeer geregeld andere theorieën en beoordelingen. Het probleem is enerzijds de keuze van de motieven: hoe goed men het werk ook kent, de selectie van de motieven en het toekennen van belang is steeds gedeeltelijk arbitrair en kan dan ook betwist worden. Bovendien koppelt Mattes het angstmotief aan Vestdijks studie Het wezen van de angst, met de bedenking dat een wetenschappelijke studie van een auteur het best geschikt is om diens fictie te benaderen. Dat is een zeer betwiste stelling; er is immers (te)weinig afstand tussen beide. Daarna vervult hij zijn belofte niet, want Het wezen van de angst wordt helemaal niet systematisch gebruikt.
Binnen deze beperkingen is dit tweede gedeelte het belangrijkste van het boek: hier wordt echt grondig ingegaan op Vestdijks werk en er wordt
| |
| |
gepoogd een verantwoord motievenschema te ontwerpen; we kunnen dan ook spreken van een substantiële vooruitgang van het Vestdijksonderzoek.
Deel drie heet Over psychoanalytische analyse van literatuur en heeft niets meer met de Anton Wachter cyclus te maken. Eigenlijk moest dit hoofdstuk vooraan komen; het levert beschouwingen over de mogelijkheden van verschillende psychologische benaderingen van literair werk. Marres verzet zich vooral tegen de psychoanalytische methode van Jones, die te veel elementen in het werk legt die het werk zelf niet aanbiedt. Hier pleit de auteur voor een ergocentrische methode, wat na de uiteenzetting in deel één niet erg consequent is; elke interpreet moet nu de elementen van zijn interpretatie uit het werk halen en ze dus ook telkens in dat werk kunnen situeren. Hij wijst ook op de mogelijkheden van een gewone common sense-benadering.
Marres' boek beantwoordt niet aan de beloften van de titel. Twee van de drie hoofdstukken hebben slechts een secundair verband met de Anton Wachter cyclus, en Marres neemt al te gretig de gelegenheid te baat om met zijn tegenstanders te polemiseren of zijn theoretische kennis ten toon te spreiden. Deel twee echter levert waardevolle informatie en een originele structurering van een materie die bij de lezers populair is, maar tot nu toe vrijwel niet theoretisch benaderd was.
Bornem, juni 1984
Jaak De Maere
Birgitt Scheuermann: Titel und Text. Das Beispiel Rimbaud. Frankfurt am Main, Bern, Verlag Peter Lang, 1982. (Heidelberger Beiträge zur Romantik; Bd. 14).
In Die Struktur der modernen Lyrik stelt H. Friedrich dat de moderne lyriek, die hij bij Ch. Baudelaire, A. Rimbaud en St. Mallarmé ziet aanvangen, t.o.v. de traditie ook een breuk meebrengt in de verhouding tussen titel en tekst.
Een eenvoudige en probleemloze relatie van aankondiging en uitwerking wordt vervangen door een diversiteit aan mogelijke relaties van dikwijls problematische aard. B. Scheuermann onderzoekt in Titel und Text. Das Beispiel Rimbaud deze problematisering van de verhouding titel-tekst in een aantal gedichten van A. Rimbaud en komt op basis van beknopte maar zeer heldere gedichtenanalyses tot dezelfde conclusie als H. Friedrich. Alleen moet zij ontkennen dat de door H. Friedrich geponeerde volstrekte afwezigheid in sommige moderne gedichten van enig verband tussen titel en tekst voor A. Rimbaud niet opgaat.
Jammer genoeg heeft B. Scheuermann geen gebruik gemaakt of meer kunnen maken van de uitgebreide studie van L.H. Hoek, La marque du titre (Mouton, 1981; gerecenseerd in Spiegel der Letteren, jrg. 24, p. 314-318). Ondermeer daardoor valt haar theoretisch kader wat mager uit. Anderzijds
| |
| |
kunnen haar detailanalyses van poëtische teksttitels op kleine onderdelen en vooral wat de semantiek van de titel betreft t.o.v. La marque du titre aanvullend werken.
Jan Schoolmeesters
| |
Verder ontvingen wij:
Diderot 1713-1784. Tentoonstelling georganiseerd ter gelegenheid van de tweehonderdste verjaardag van de dood van de schrijver. Catalogus door M. Couvreur en J.-M. Horemans. Brussel, Kon. Bibl. Albert I, 1984, ISBN 90-6637-010-6.
The Medieval Drama of the Low Countries. Speciaal nummer van Dutch Crossing, nr. 22, april 1984.
Deze aflevering bevat de tekst van de lezingen voorgedragen op het in september 1983 te Cambridge georganiseerde colloquium over het middeleeuwse drama in de Nederlanden. Behalve de referaten biedt het nummer een in deze context belangrijke en niet te missen bijdrage van H. van Dijk, W.H.M. Hummelen, W. Hüsken, E. Strietman met de bescheiden en niet zeer efficiënte titel A Survey of Dutch Drama before the Renaissance, waarin het bekende Repertorium van het rederijkersdrama 1500-CA. 1620 van Hummelen, volgens de daarin gevolgde regels, wordt vermeerderd met de dramatische teksten van vóór 1500. Het bestaande corpus van het Repertorium zelf wordt niet alleen aangevuld met nieuwe gegevens over reeds bekende drama's, maar tevens uitgebreid met niet minder dan dertien spelen. [K.P.]
W. Chielens, Bibliographie 1972-1981. Septentrion. Revue de culture néerlandaise. Editée par la fondation flamando-néerlandaise ‘Stichting Ons Erfdeel’. 112 blz. 300 BF.
Deze nauwkeurig georganiseerde bibliografie ontsluit de eerste tien jaargangen van Septentrion. Ze bevat korte samenvattingen van alle bijdragen - ook de recensies! - en kan beslist goede diensten bewijzen aan literatuurwetenschappers, inzonderheid literairhistorici, comparatisten en onderzoekers van de literaire vertaling. [K.P.]
F. van Ingen, Böhme und Böhmisten in den Niederlanden im 17. Jahrhundert Bonn, Presse- und Kulturabteilung der Kgl. Niederländischen Botschaft, Nachbarn, Nr. 29. 38 blz.
Deze mooi geïllustreerde en in het notenapparaat rijk gedocumenteerde uitgave bevat de sterk uitgebreide versie van een lezing over ‘Jacob Böhme in Holland’ gehouden in de Herzog August Bibliothek te Wolfenbüttel (1981) en gepubliceerd in: L. Forster (Hrsg.), Studiën zur europäischen Rezeption deutscher Barockliteratuur. Wiesbaden 1983, 227-254. De studie,
| |
| |
waarin heel wat bekende namen uit het goudeneeuwse literaire en religieuze leven aan bod komen, besteedt vooral aandacht aan de oorzaken van de Nederlandse belangstelling voor Böhme en diens invloed in Nederland. [K.P.]
Handschriften en Oude Drukken van de Utrechtse Universiteitsbibliotheek. Utrecht, Universiteitsbibliotheek 1984 - Tweede druk Utrecht, HES, 1984; 329 blz., f 49,50.
Catalogus van de gelijknamige tentoonstelling, georganiseerd n.a.v. het 400-jarig bestaan van de bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Utrecht. De klemtoon valt op de handschriften, gegroepeerd naar hun herkomst: Handschriften en gedrukte boeken uit kloosters in en rond Utrecht (I); Handschriften en gedrukte boeken afkomstig uit de kapittels (II); Verdere collectionering van handschriften (IV). Bij de gedrukte boeken signaleren we de opname van enkele drukken uit de voor vakgenoten belangrijke collecties van J. te Winkel (toneel) en J.H. Moltzer. [K.P.]
Lexikon des Mittelalters. Zweiter Band. Neunte Lieferung: Chemnitzer Teilung - Chronik. Zehnte Lieferung: Chronik, Angelsächsische - Codex von Valencia. Titelei. Artemis Verlag, München / Zürich 1983. DM 39, - /Zwi. Fr. 35, - per afl.
Met deze twee afleveringen is het tweede deel van het Lexikon des Mittelalters compleet. Aangezien twee forse banden van meer dan 2000 kolommen niet voldoende blijken voor de eerste drie letters van het alfabet, is het geen verassing dat de uitgever nu meedeelt dat het volledige werk uit zeven in plaats van de oorspronkelijk geplande vijf delen zal bestaan. Wie dit Duits-degelijke werk ooit heeft geraadpleegd, zal er niet om treuren.
De twee laatst verschenen afleveringen bevatten geen artikelen die exclusief aan onderwerpen uit de mnl. literatuur zijn gewijd. Wel neemt W. Prevenier in het uitgebreide artikel Chronik de Nederlandse kroniekschrijvers voor zijn rekening (o.m. Melis Stoke en Jan van Boendale worden er vermeld, maar niet hun grote voorbeeld, Jacob van Maerlant).
Een losse greep uit het vele dat het Lexikon ons deze keer verder te bieden heeft: Chevalier (1800-03); Chirurg, Chirurgie (1845-59, met aandacht voor mnl. heelkundige werken); Chrétien de Troyes (1897-1904); Christina Mirabilis (1917; Loo lijkt me geen correcte verduitsing van Loon, of is het een drukfout?); Christusmystik (1945 f.); Chroniken von Flandern (2031 f.); Chronologie (2035-48); Cicero in Mittelalter und Humanismus (2063-77); Cluny, Cluniazenser (2172-94).
frank willaert
| |
| |
Ada Deprez en Mario Baeck, Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje 1834-1875. Gent, Cultureel Documentatiecentrum 't Pand, Rijksuniversiteit, 1983. Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften in de negentiende eeuw. Bouwstoffen voor de geschiedenis van de Vlaamse literatuur in de negentiende eeuw, II,1
en in dezelfde reeks (II,2):
Ada Deprez en Lut Troch, Studentenalmanak 't Zal Wel Gaan 1859-1899 gevolgd door Noord en Zuid 1856-1858. Gent, Cultureel Documentatiecentrum 't Pand, Rijksuniversiteit, 1983.
Eerste nummers van een reeks bibliografieën van Vlaamse 19e-eeuwse tijdschriften, opgebouwd naar dezelfde patroon: een korte (historische) inleiding met zakelijke gegevens over het tijdschrift en de context ervan, een verantwoording, en een corpus, met een chronologisch geordende opgave van de inhoud: auteur, titel en beschrijving (karakterisering van de bijdrage d.m.v. - eventueel gecombineerde - lettertekens). Elk nummer wordt afgesloten met een auteurs- en trefwoordenregister. Een handig hulpmiddel [P.C.)
|
|