| |
| |
| |
Boekbesprekingen
w.m.h. hummelen, Amsterdams toneel in het begin van de Gouden Eeuw. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage 1982. 307 blz.
Amsterdams toneel in het begin van de Gouden Eeuw - dat betekent hoofdzakelijk de Oude Kamer In Liefde Bloeyende, de Brabantse Kamer Het Wit Lavendel en de door Samuel Coster opgerichte Nederduytsche Academie. Hummelens titel zal sommigen dan ook een geschiedenis van die organisaties doen verwachten, die op grond van een algemene herziening en gebruik van totnogtoe onbekend archiefmateriaal verder gaat dan de bekende Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg van J.A. Worp (1920). Ten onrechte. Ten eerste blijft de Oude Kamer bij gebrek aan archiefstukken en door de karigheid van ander materiaal bijna geheel buiten beschouwing. Ten tweede gaat het, zelfs voor de andere kamers, niet om een afgeronde geschiedenis, maar om vrij uiteenlopende studies. Dit alles eigenlijk als de (omvangrijke) preliminaria tot het hoofdobject van het werk, de reconstructie van het toneel van de Brabantse Kamer (verder B.K.) vóór 1622 en van dat der Nederduytsche Academie (verder Academie), dat van die datum af door de Brabantse Kamer werd gebruikt.
Wat brengt Hummelen zoal als preliminaria? 1. Beschouwingen van meer theoretische aard, over de verhouding te spelen / gespeelde ruimte, over het door hem geïntroduceerde begrip ‘metascène’ en passages met parallelclausen, over de ‘rollen’ van de onderdelen van het decoratief. 2. Een beschrijving van het materiaal uit het Huydecoperarchief, dat hij enkel benut om ‘de organisatie van de Brabantse Kamer en de samenhang tussen spelen en toneelaccomodaties en tussen speluitgaven en opvoeringen te kunnen beschrijven’ (21). 3. Studies over de B.K., met betrekking tot de stichtingsdatum (tussen 25 februari en 1 juli 1598); de plaats van vestiging (van 1610 ‘waarschijnlijk tot na medio 1616’ (37) boven de Mariënkerk op het Rokin, vervolgens boven de Regulierspoort, zeker in 1618-1619, dan op een of twee onbekende plaatsen en van 1622 af op de Academie); het tijdstip waarop men de kamer begon te gebruiken voor toneelvoorstellingen (1610-1611); de spelen, bestemd voor opvoering in de B.K. (waarbij Rodenburg uitvalt, als iemand die ‘de mogelijkheid van opvoering door elk van beide kamers wilde openhouden’, p. 40); de interne organisatie van de B.K. na 1622, met ‘hoofden’ en ‘beminders’; de karakterverandering van de kamer omstreeks 1628, wanneer de geest van de Academie sterker gaat doorwegen en produktie en uitgave van spelen een hogere vlucht nemen; Hummelen besluit dat aan de feiten toch het best recht gedaan wordt wanneer men de organisatie die tussen 1622 en 1632 de Academie bespeelt, aanduidt als de B.K. (79). 4. Studies over de Academie, m.b.t. ach- | |
| |
tergronden van de oprichting; de verkoop in 1622; de verdere professionalisering van het toneel tot 1632 resp. 1637; het exterieur van de Academie en wat daaruit voor de ‘schouwplaats’ kan worden afgeleid; het probleem van de ‘omdraaiende doeken’
(‘één wand, bestaande uit een aantal om een verticale as draaiende, tweezijdig beschilderde schermen van doek, die samen hetzij een landschap, hetzij een gedeelte van een gebouw voorstellen, het laatste zo neutraal aangegeven dat het zowel de binnen- als de buitenkant kan aanduiden’, p. 111); de omdraaiende doeken als deel van het centrale compartiment; de situering van het toneel in de Academie t.o.v. dat in de Schouwburg en binnen het renaissancistische Westeuropese toneel; de spelen bestemd voor opvoering in de Academie, voorgesteld volgens een gedetailleerd besproken lijst van auteurs. Ook de bijlagen horen bij de preliminaria thuis; drie weergaven van teksten uit het Huydecoperarchief, de ondertekeningen van de nieuwjaar-lieden van de Academie 1618-1622), tenslotte de lijst van speluitgaven en opvoeringen (1617-1637).
Die preliminaria bevatten dus belangwekkende bouwstenen voor een geschiedenis van het vroeg-l7de-eeuwse toneel in Amsterdam. Ik denk hier vooral aan de nieuwe conjectures i.v.m. de Brabantse Kamer, de uiterlijke reconstructie van het Academiegebouw, het auteursrepertorium, de lijst van speluitgaven en opvoeringen. Wat het materiaal uit het Huydecoperarchief en de behandeling daarvan betreft, vrees ik dat Hummelen achterhaald zal zijn door de eerlang te verwachten publikatie Academie en Schouwburg van E. Oey-de Vita en M. Geesink. Men zie nu al de bespreking van Hummelens werk door eerstgenoemde in NTg 76 (1983), 256-265.
Maar zoals gezegd, het is Hummelen wezenlijk om iets anders te doen. Hij wil de toneelinrichtingen van B.K. en Academie reconstrueren, uitgaande van bepaalde gravures op titelbladzijden van gedrukte spelen en van aanwijzingen in voor die accomodaties geschreven spelen. Voor de B.K. zijn dat de titelgravure van A. de Konings Iephthah (1615), de spelen Hagars vluchte, Achab en Simson van De Koning, die van J.S. Kolm en Vondels Pascha. De reconstructie ziet er dan als volgt uit: links vooraan een toren met poort, dan een poort die een compartiment vertegenwoordigt, dan een muur met de centrale ‘open camer’ beneden en een vergelijkbaar compartiment daarboven, op de bovenverdieping, om het gebouwencomplex af te sluiten weer een toren; de rechterflank moet zijn ingenomen door het arcadische gedeelte van het decoratief. Voor de Academie maakt Hummelen gebruik van een hele reeks titelgravures en enkele schilderijen, aangevuld met gegevens uit een indrukwekkende reeks spelen. Prof. Hummelen ként als geen ander de dramatische literatuur van die tijd, zij het misschien vooral in functie van zijn toneelhistorisch onderzoek. Tot welk beeld komt hij hier? Er was een centraal compartiment, achteraan afgesloten met de draaiende doeken; aan beide zijden flankeerden het monumentale deuren; boven het centrale compartiment de aankomst van een wolkenlift; van de galerij, die sommige spelen vermelden, is geen teken te vinden. Men ziet: een grote verwantschap met het decoratief zoals we dat kennen van documenten over de Schouwburg.
| |
| |
Wat moet men van die reconstructies denken? Ik wil niet uitsluiten dat ze vrij goed kunnen stroken met de historische feitelijkheid. Maar de bewijsvoering als zodanig kan mij niet overtuigen, hoezeer het mij ook spijt, en wel om redenen van fundamenteel-methodologische aard.
Wie W. Hogendoorns ‘“To the dumbness of the gesture/ One might interpret”: on the fidelity of pictorial stage documents’ (Dutch Quarterly Review 1980, 306-322) gelezen heeft, geeft er zich rekenschap van hoe delicaat de onderneming is, om toneelhistorische conclusies te trekken uit picturale documenten die verband kunnen houden met bedoeld toneel. Prof. Hummelen laat niet blijken dat hij zich van die fundamentele problematiek bewust is. Hij gaat op de documenten af met een heden bevreemdende naïviteit.
De methode die hij toepast lijkt mij op een soort petitio principii neer te komen. Concreter uitgedrukt: hij is op grond van zijn zeer gedegen kennis van vroegere en latere toneelinrichtingen en van waarnemingen inzake titelgravures tot een bepaalde opvatting over die toneelinrichting in de B.K. resp. de Academie gekomen, én ontwikkelt nu scherpzinnig en vindingrijk een bewijsvoering ad hoc. Daarbij bouwt hij herhaaldelijk op het losse zand van onvoldoende fundering en van willekeur bij de interpretatie. De hele accomodatie van de B.K. wordt gereconstrueerd op basis van één enkele prent waarvan sommige details kunnen laten vermoeden dat ze in enige mate een toneel weergeeft. Vooral in de demonstratie betreffende de demonstratie betreffende de Academie komen herhaaldelijk elementen naar voren die niét met het vooropgezette beeld stroken. Maar ze worden, pour le besoin de la cause, netjes op zij gewerkt.
Het blijkt dat geen enkele van de gebruikte prenten in alle details overeenkomt met de gezochte toneelinrichting. Dat dus geen enkele, zij het in bijkomende orde, echt bedoeld is als toneelhistorisch document. Dat de ontwerper dus telkens (ook) andere bedoelingen heeft gehad dan de realistische weergave van een bepaald scenisch moment, een bepaalde scenische toestand. Hoe kan men dan weten welke trekken wel en welke niet met de gezochte werkelijkheid overeenkomen? Door briljant detectivewerk, dat in mijn ogen evenwel geen wetenschappelijke bewijskracht heeft, ook al acht men sommige bereikte resultaten plausibel. Zeker voor de B.K. ligt het aantal van de picturale documenten in zijn aard trouwens te laag om er conclusies met algemene draagwijdte uit te trekken.
Valt er dan niets op basis van dit materiaal te ondernemen? Een uiterst kritische en zelfkritische inductie is mogelijk. Een voorafgaande vergelijkende analyse van alle in aanmerking komende prenten, om overeenstemmingen en verschillen beide te kunnen registreren. Een voortdurende toetsing aan picturale codes van de tijd. Een uiterst behoedzame formulering van hypotheses die aldus zouden groeien. Maar zelfs dan vrees ik dat zo'n aanpak aan zou tonen dat de titelprent als zodanig (en in ieder geval de concreet gehanteerde exemplaren) slechts zeer betwistbaar materiaal leveren voor theaterreconstructie.
lieven rens †
| |
| |
joachim oudaan, Haagsche Broedermoord of Dolle Blydschap. Treurspel. Ingeleid en voorzien van annotatie door een werkgroep van Utrechtse neerlandici. Instituut De Vooys, Utrecht, 1982 (Ruygh-Bewerp XII).
Als nieuw nummer in de verdienstelijke Utrechtse reeks Ruygh-Bewerp verschijnt een editie van Joachim Oudaans stuk over de moord op de gebroeders De Witt. Ze is gegroeid uit het bezigzijn van een werkgroep candidaten met dit drama, n.a.v. ‘het feit dat de Broedermoord eigenlijk nooit op z'n literaire merites bekeken was’ (p. V). De historische achtergrond vroeg echter zoveel aandacht dat de literair-wetenschappelijke kant sterk in het gedrang kwam. Dat geven de editeurs dus zelf toe.
Wat heeft de inleiding te bieden? Het eerste hoofdstuk brengt in liefst 33 bladzijden de historische achtergronden, het tweede een biografische schets van Oudaan. Het derde besteedt 15 bladzijden aan het stuk: een ‘kort overzicht van de inhoud’, een vergelijking van Haagse Broeder-moord met Palamedes, een onderzoek (in termen van Van der Kun en Van den Bergh) naar de spanningsstructuur, die er vooral op gericht blijkt de toeschouwer van het Wittiaanse standpunt te overtuigen, en een overzicht over de personages, waarin terloops kwesties als postfiguratie en de rei als verkondiger van objectieve waarheid aan bod komen.
De eerste twee hoofdstukken geven nauwelijks aanleiding tot opmerkingen, al brengen ze uiteraard weinig nieuws. Het nieuwe had in hoofdstuk III moeten steken. En het had, gezien de veelvuldige problematiek die het stuk oproept, zeer boeiend kunnen worden. Helaas, het onderzoek naar de structuur begint met een excuus: ‘Om alle vragen naar de opbouw van een stuk te kunnen beantwoorden zou een structuuronderzoek moeten worden uitgevoerd, gericht op de samenhang van alle mogelijke specifieke eigenschappen van dat toneelstuk. Zo'n volledige drama-analyse zou het bestek van deze inleiding ver te buiten gaan’ (47). En dus: alleen een analyse van de spanningsstructuur...
Het is deze Utrechtse werkgroep blijkbaar ontgaan dat alle structuuronderzoek noodzakelijk moet beginnen met een goede analystische beschrijving van het stuk (waarvoor modellen bestaan). Het ‘kort overzicht van de inhoud’ biedt dat niet. Nu is Oudaans stuk gelukkig niet ingewikkeld en het overzicht zou, gesystematiseerd, kunnen volstaan voor de bedrijven I, II, IV en V. Niet echter voor III, het meest interessante, dat zich bij de burgers voor de Gevangenpoort afspeelt. Het résumeetje van 11 regels kan terzake geen idee geven van het leven en de afwisseling hier. Laten we het stuk even volgen. III, 1a Arent, Beernaart, Coenraad (1123-1169): voorstelling van de gemotiveerde burgerwacht. 1b Arent, Beernaart Tichelaar, Coenraad, Dierryk, Ernst, Frank (1170-1258): wanneer Tichelaar vertelt dat Kornelis alleen maar verbannen wordt, besluiten de burgers het recht in eigen handen te nemen; ze gaan ergens binnen ernstig beraadslagen. 1c Coenraad, Goossen, Frank, Warrenar (1259-1372): Frank neemt het op voor de De Witten tegen de vooringenomenheid van de anderen, dwazen. 1d Ernst, Frank (1373-1518): Ernst heeft de
| |
| |
zitting gedégouteerd verlaten; in het gesprek over de daden der De Witten en de houding van het gerecht blijken ze partijgangers te zijn. 1e Beernaart, Ernst, Arent, Tichelaar, Dierryk (1519-1575): na een eed van Tichelaar verklaart de meerderheid der brugers Kornelis schuldig. 1f Beernaart, Ernst, Arent, Dierryk (1576-1580): ze beraadslagen over de straf. 1g dezelfden, Pots (1581-1584): de griffier brengt het vonnis en ontlast ze van hun wacht. 1h Warrenar, Coenraad, Goossen, Dierryk (1585-1604): schamper lezen ze het vonnis, Coenraad stelt voor een rechtsgeleerde te raadplegen. 1i Goossen, Warrenar, Dierryk, Arent, Frank (1605-1624): Johan de Witt gaat de poort binnen: nu zijn de twee vogels gevangen. 1j Dierryk, Warrenar, Goossen, Koetsier, Beernaart, Arent (1625-1646): komisch intermezzo rond een misverstand, de burgers menen met ‘Loevesteinschen hond’ de vader van de De Witten, de koetsier denkt aan een echte hond die in de karos zit. 1k Beernaart, Simonides, Goossen, Koetsier (1647-1660): op toespreken van de dominee rijdt de koetsier weg. 1l Simonides, Goossen, Arent, Kornelis de Witt, Johan de Witt, Warrenar, Beernaart (1661-1670): De De Witten worden belet zich naar buiten te begeven. 1m Warrenar, Simonides, Beernaart (1671-1690): Beernaart wil zelf de gevangenen afmaken. 1n Simonides (1691-1696): monoloog, de wraak moet niet verder gaan dan het oordeel. Vooral vanaf 1e is dit snel toneel en rijk aan gebeurtenissen. Het hele bedrijf beslaat 574 verzen en 171 clauzen, dus gemiddeld 41 vv. per scène en 3,4 per claus. M.i. behoort iets dergelijks tot de noodzakelijke basisbeschrijving. De reeks Ruygh-Bewerp heeft in haar nummer VII (Lodewijk Meijer, Verloofde Koninksbruidt) getoont hoe het hoort.
Afgezien van die beschrijving had zelfs een beknopte inleiding m.i. op de volgende aspecten systematisch moeten ingaan. 1. HB als politiek stuk: actueel; documentair; niet gecamoufleerd (anders dan Palamedes); niet onmiddellijk publiceer- of opvoerbaar; bedoeld voor verspreiding onder de mantel, voor overtuigden?; persoonlijke afreactie van Oudaan enz... Die problemen zijn onvoldoende uitgewerkt. 2. HB als geseculariseerd martelaarsdrama deugdhelden; conventionele verschijning van het boze; conventionele scènes van waarschuwing, afscheid, beproeving, bewening; vergelijking als zodanig met Palamedes enerzijds, Maria Stuart en Oudaans eigen vroege stukken anderzijds; voor welk ideaal sterft de martelaar enz... 3. HB als classicistisch stuk/imitatio van Vondel; waarbij rekening moet worden gehouden met de evolutie van de voorschriften, bij Vondel en Europees. De besproken editie blijft hier vrij oppervlakkig, ze gaat b.v. niet in op de status van de held, op peripeteia en anagnorisis. Iets over de stijl past hier ook, zeker wanneer men tot een eigen oordeel wil komen. 4. HB als ideeënstuk; waarbij naast de rei en bepaalde discussies ook dubbeltitel en plaat in aanmerking dienen te komen, en opnieuw een vergelijking met Vondel mee kan spelen. 5. de handelings- en personenstructuur; hierover bevat de inleiding heel wat, binnen haar eigen systeem dan. Toch kon er rustig een personenconstellatie bij en zijn b.v. de beschouwingen over de namen der personages niet zeer diepgaand. 6. HB als
| |
| |
stuk van Oudaan, met gebreken als langdradige redeneringen, maar verdiensten als actualiteit, documentaire waarde, levendigheid van de volksscènes, soepele alexandrijn. Oudaan heeft de rei op een persoonlijke manier aangepakt, en de traditionele ideeën zijn zeker gekleurd door de (rationalistische) evolutie rond 1670. Met dit alles had men een heldere, overzichtelijke kijk op de literaire mérites gehad... De verwoording van de inleiding heeft intussen haar eigen mérites, spiritueel, soms wat (prettig-)studentikoos in de formulering.
De editie gebruikt het uitstekende procédé van het facsimile (van de eerste druk, vermoedelijk 1712), met annotatie bij iedere pagina. De toelichting heb ik slechts steekproefgewijs nagagaan. Ze lijkt mij doorgaans goed, ruim bemeten. M.i. zijn de verzen 45- verkeerd gelezen, met als gevolg een onverdiende kritiek op het personage Zuylestein (50). Zuylenstein vreest niet te worden verpletterd doordat het uitnemende leiderschap van Johan zou ontbreken, maar in het geval dat de aanslag mocht mislukken.
De editie wordt afgerond met een aantal kostbare bijlagen en een literatuurlijst, waarin werken over de structuuranalyse van drama schaars vertegenwoordigd zijn.
l. rens †
Terry eagleton, Literary Theory: An Introduction. Oxford: Basil Blackwell, 1983. - 244 p.
De titel suggereert dat dit boek inleidt tot wat hier bij ons Algemene Literatuurwetenschap wordt genoemd. De inhoudstafel lijkt dat vermoeden te bevestigen. Zij vermeldt een aantal belangrijke richtingen uit de literatuurstudie, met name de hermeneutiek, de semiotiek, het post-structuralisme en zo meer. In de uitvoerige index achteraan zijn de namen te vinden van de Oosteuropese formalisten evengoed als die van de Amerikaanse New critics en deconstructionisten. Op grond hiervan zou men kunnen denken dat dit jongste boek van Terry Eagleton de zoveelste inleiding is toe de literatuurstudie. Dat is het inderdaad, maar dan met twee belangrijke karakteristieken die het uniek maken in zijn soort. Zoals van de Marxist Eagleton te verwachten was, probeert dit boek een verband te ontdekken tussen een bepaalde literaire theorie en de sociopolitieke context waarin zij het licht zag; algemene conclusie terzake luidt dat de verschillende theorieën ‘have strengthened rather than challenged the assumptions of the (reigning) power-systems’ (p. 195). Bovendien beoordeelt Eagleton de verschillende scholen vanuit een consequent Marxistische visie; ze houden volgens hem alle onvoldoende rekening met de geschiedenis en met de sociale praxis. Daarom is hij van oordeel dat de literatuurstudie in haar huidige vorm beter zou verdwijnen: ‘this book is less an introduction than an obituary, and (...) we have ended by Burying the object we sought to unearth.’ (p. 204) De literatuurstudie zou dan moeten worden vervangen door een studie
| |
| |
van de retoriek of, zo men een andere term wil, van de discursus, d.w.z. van de talige praxis in haar betekenis voor de emancipatie van de mens. ‘Any method or theory which will contribute to the strategic goal of human emancipation, the production of ‘better people’ through the socialist transformation of society, is acceptable.’ (p. 211). Eagleton kan heel eclectisch zijn in de keuze van zijn methodes, zeg maar van zijn wapens, omdat hij het doel van de literatuurstudie radicaal wijzigt: gedaan met de studie van teksten die meesterwerken worden genoemd, gedaan met idealistische speurtocht naar een betekenis in de tekst, gedaan met het zoeken naar ‘formele structuren’. Wat belang heeft, is de emancipatie van de mens en de betekenis van teksten daarvoor. Van daaruit wordt begrijpelijk waarom hij in zijn programmatische laatste bladzijden vier gebieden aanwijst waarop het literaire onderzoek zich zou dienen te concentreren: de inlandse literaturen die zich ontworstelen aan het Westerse belevingsmodel, de feministische literatuur waarin eveneens een nieuw bewustzijn zich aan het uitdrukken is, de groeiende arbeidersliteratuur waarin een sociale klasse voor het eerst aan het woord komt, en tenslotte, maar dan vanuit een ander perspectief, de media die aan democratische controle moeten worden onderworpen.
Zoals men ziet is Eagletons werk een introductie van een heel bijzondere soort. Zijn voorstelling van de problematiek en van de verschillende scholen is helder en genuanceerd, maar zij kon evengoed door een andere worden vervangen. Nieuw is echter de intensiteit waarmee de vraag naar het waarom van de literaire studies wordt gesteld. Het antwoord op die vraag wordt niet gegeven door de formalisten van alle slag, en evenmin door de hermeneuten. De enigen die een enigszins valabel antwoord kunnen geven zijn de zgn. liberale humanisten, welke concrete methode van analyse zij ook gebruiken: zij gaan uit van de overtuiging dat literatuur iemand meer mens maakt en dat in die mogelijkheid tot menswording haar betekenis is gelegen. In feite - en Eagleton toont dat aan in zijn eerste hoofdstuk over de groei van het vak Eng. Lit. aan de Engelse universiteiten - fungeert literatuur voor hen als een ersatz voor de godsdienst, en als een antidoot tegen het krasse utilitarisme van de heersende mentaliteit. Maar hun antwoord is ontoereikend, én omdat ze de transformatieve kracht van de literatuur overschatten, én omdat deze in ieder geval beperkt blijft tot het individu. Of het antwoord van Eagleton wel uitkomst biedt, durf ik betwijfelen, maar het stelt in alle geval in haar volle scherpte de vraag waarom men aan literatuurstudie zou doen. In de meeste mij bekende departementen doet de liberaal humanistische visie opgeld. Misschien laat Eagleton hun duidelijk worden dat dat antwoord niet goed genoeg is.
h. servotte
| |
| |
| |
Verder ontvingen wij:
Lexikon des Mittelalters. Zweiter Band, 7-8 (Caecilia Romana - Chemnitz). München en Zürich, Artemis Verlag, 1983, kol. 1345-1792; DM/SFr. 35,- per aflevering (intekenprijs).
Met bewonderenswaardige regelmaat blijft het Lexikon des Mittelalters verschijnen. Verheugend voor ons, neerlandici, is de uitgebreide aandacht die in dit voor de mediëvist stilaan onmisbaar wordende naslagwerk aan de Mnl. literatuur wordt besteed. Zo wordt men in deze afleveringen o.m. geïnformeerd over Caesar in de Mnl. literatuur (kol. 1356 door J.A.A.M. Biemans), over Calstaf (kol. 1557 door F.P. van Oostrom) en over Matthijs (de) Castelein (kol. 1557 door W.P. Gerritsen), terwijl ook de Mnl. vertalingen van de Dialogus Miraculorum van Caesarius van Heisterbach niet onvermeld blijven (kol. 1365 door F. Wagner). (F.W.).
|
|