| |
| |
| |
Kroniek
Rodenbachliteratuur 1980
Kritische commentaar en open vragen
1980 was een Gezellejaar en een Rodenbachjaar. Beide charismatische figuren om wie het te doen geweest is, de een geboren in 1830, de ander overleden in 1880, hebben hun herdenkingsplechtigheden en symposia, hun tentoonstellingen, hun TV-film, hun strip, hun boeken en artikelen gehad. De ‘heer ende meester’ met een alomtegenwoordigheid en een spontaneïteit die de meest standvastige Gezellianen hebben verrast, maar ook de ‘kroonprins’, zoals Rodenbach door zijn oudleraar Flamen in diens necrologisch artikel (30 juni 1880) genoemd werd, met een onverwacht gespreide positieve belangstelling. Geheel onvoorbereid was deze laatste niet. De jubileumviering ‘100 jaar Groote Stooringe’, naar aanleiding waarvan het verzamelwerk De Groote Stooringe (Rumbeke 1975) verscheen, de Verriesthuldiging te Ieper in 1978, waar wij de stevig gedocumenteerde uitgave van J.M. Baillieul, M. de Bruyne en J. Geldhof, Hugo Verriest in Ieper: een blauwvoet in de branding (Ieper 1978), aan danken, de bedrijvigheid van het Geschied- en Oudheidkundig Genootschap van Roeselare en ommeland en zijn jaarboek Rollariensia, voorts het onderzoek van de vernederlandsing van het katholiek secundair onderwijs en van de daarin ontstane jeugdbeweging, o.m. door L. Vos en L. Vos-Gevers, dit alles wijst van de kant van de wetenschap op een hernieuwde belangstelling voor Rodenbach en zijn context.
Het is de bedoeling in deze bijdrage na te gaan wat 1980 voor de Rodenbachstudie heeft opgeleverd. Wij beperken ons tot in boekvorm verschenen publikaties, met weglating van de vele brochures en artikelen.
***
De belangrijkste aanwinst is ongetwijfeld de Kroniek van Albrecht Rodenbach (1856-1880), samengesteld door Michiel de Bruyne en Lieve Gevers, met een nawoord van Max Wildiers. De samenstellers zijn de kritiek voor als zij waarschuwen dat hun kroniek voor aanvullingen vatbaar is, ook omdat, verklaren zij, de persoonlijke aantekeningen van Rodenbach in zijn indrukwekkend ‘dagboek’ Wahrheit und Dichtung (thans in het A.M.V.C. te Antwerpen) en de ruime cultuurachtergrond waartegen Rodenbach geplaatst dient te worden, te weinig aan bod kunnen komen in een puur chronologisch verhaal, waarvan zij hopen dat het Rodenbach opnieuw tot leven zal brengen.
| |
| |
Een meer ontwapenende waarschuwing ten aanzien van de opzet van het werk kan men zich nauwelijks indenken. - 1. Uit Wahrheit und Dichtung (verder afgekort W.u.D.) is inderdaad méér te halen, al lijkt de ontcijfering soms haast een sisyfusarbeid, in elk geval een vaak ontmoedigende bezigheid van lange adem: werd het dagboek of liever het mementoboekje van Pol de Mont, de vriend en de tegenspeler tijdens de Leuvense jaren, door de auteur verminkt en naderhand versierd, de notities van Rodenbach zijn door hem zelf gecensureerd en - wanneer? - ‘geordend’, zodat de chronologie op zich al een probleem is. Memento-boekje en notities blijven niettemin, met inachtneming van de grootste omzichtigheid, onschatbare bronnen. - 2. Dat de culturele achtergrond onvoldoende aan bod komt beseffen de samenstellers dus duidelijk. De binnenlandse politieke actualiteit krijgt haar deel. Feiten uit het literair, het muziek- en het toneelleven zijn daarentegen te spaarzaam meegedeeld. De publikatie van bundels van Th. Coopman en G. Antheunis, van Wazenaars Een Vlaamsche jongen (1879), Emants' Lilith (1879), de doorwerking van de romaneske Octave Feuillet (zeer inspirerend), de opkomst van Zola - W.u.D. vertoont er allemaal sporen van -, voorts aan de hand van programma's en/of recensies het repertoire van theater en opera te Brussel, nawijsbare uitingen van de Wagnerreceptie, voornamelijk maar niet uitsluitend in de hoofdstedelijke Muntschouwburg en Volksconcerten en in de salons (pianotranscripties), zijn slechts enkele voorbeelden van contemporaine gegevens die in aanmerking komen om in een kroniek geregistreerd te worden, wel te verstaan als concrete en precieze items. - 3. Maar, en dat zit ook in de waarschuwing, deze kroniek verschilt in zekere mate van de formule die bij de Uitg. Orion vanaf de Streuvelskroniek (L. Schepens) tot en met de Van Ostaijenkroniek (G.
Borgers) is toegepast. Wij kennen hier de kroniekformule in haar eenvoudigste vorm sinds het verschijnen, in 1932, van het Inselboekje Chronik von Goethes Leben, door F. von Biedermann. De uiterst sobere opvatting van ‘Daten und Tatsachen’ heeft sedertdien heel wat aan omvang en gewicht gewonnen en illustratiemateriaal toegevoegd gekregen, maar de samenstellers van de Rodenbachkroniek zijn binnen de formule hun eigen weg gegaan. Zij hebben een verhaal willen maken met de hoop Rodenbach opnieuw tot leven te brengen. Wij hopen dat het hun gelukt is, en dit zou een voordeel zijn. (Een beperkt onderzoek naar de kennis van leven, werk en betekenis van Rodenbach in een op het eerste gezicht gunstig milieu van Westvlaamse jongeren ingesteld door E. Coulier, Wat zegt Albrecht Rodenbach aan de hedendaagse jeugd?, Kortrijk 1981, is ontgoochelend). De optie voor een verhaal (consequent in de O.V.T., wat in dit soort van werken niet gebruikelijk is) met veel citaten, samenvattingen en bindteksten maakt het boek echter omslachtig. Het record van 296 bladzijden is aldus bereikt in de literaire Orionkronieken. En dan ontbreekt nog het onmisbaar register, wat de praktische bruikbaarheid van het boek niet ten goede komt. Dit was ook al het geval in de biografie van F. Baur, Albrecht Rodenbach. Verzamelde werken, I. Het leven, de persoonlijkheid (Tielt 1960). Terloops, het verhaal van De Bruyne en Gevers was ook beter niet de Baurse moraliserende toer opgegaan. Waarom die ‘gevallen’ (204) Rodenbach en zijn ‘liederlijke leven’ (237, 247).
| |
| |
Hiermee hopen wij de aard en de perken van het werk te hebben aangeduid. Binnen de begrenzingen waar zij zich van bewust zijn, zijn de auteurs erin geslaagd de activiteit van Rodenbach op de voet te volgen. De Bruyne staat in voor de periode tot september 1876 en stelde de bibliografie van en over Rodenbach op, Gevers nam de Leuvense jaren voor haar rekening. Zij zullen hun bevindingen en teksten wel uitgewisseld hebben. Zij steunen op de voorhanden literatuur, die zij zo kritisch mogelijk hebben bekeken en met de resultaten van persoonlijk bronnenonderzoek aangevuld. Men mag zeggen dat, bij vele onvolkomenheden, waarover dadelijk meer, een stap vooruit is gezet in de Rodenbachstudie. Dit is geen geringe verdienste, gezien de complexiteit van de stof en de ontoereikendheid van de bestaande Rodenbachfilologie.
De moeilijkheden waar de auteurs mee af te rekenen hadden, zijn niet te onderschatten, zoals uit een drietal voorbeelden moge blijken.
1. Waar schakelt men de kapitale brief van Hugo Verriest in, die bij de meest recente en uitvoerige biograaf Baur zo maar zonder discussie of nadere precisering gedateerd wordt ‘begin 1879’ (222), ‘waarschijnlijk einde 1879’ (307), ‘jan. 1879’ (316) en ‘oct. 1879?’ (325). Gevers, die voor het probleem staat, kiest - toch met vraagteken - voor vrijdag 17 oktober (?) 1879, in aansluiting met de aannemelijke hypothese van De Bruyne (Hugo Verriest in Ieper..., 203).
2. Minder gelukkig is de behandeling van het ‘amoureus avontuur’, waarover al een en ander te doen is geweest en dat voor waarschijnlijk mag gehouden worden, hoewel het nog niet met feiten bewezen is. In onze Brieven van Albrecht Rodenbach (Antwerpen 1942) haalden wij de van twee niet nader genoemde tijdgenoten afkomstige versie van een cafémeisje aan (113). L. van Puyvelde (Albrecht Rodenbach, Amsterdam 1908) schrijft dat Rodenbach ‘met zijn westvlaamsche gezellen om dansles (ging) in een huis waar ook een juffer woonde, die heel goed kon meepraten over kunst en literatuur...’ (85). Van Puyvelde, die er meer van schijnt te weten, geeft de indruk het geval te willen herleiden tot praatjes van Roeselaarse vijanden. Baur, die de moderne biografiek minder discreet opvat (246), maar evenmin zijn bron(nen) opgeeft, noemt de juffer een française, wij citeren verder: ‘een van die “danseuses mondaines” of “entraîneuses”, die aan de danslessen een schijn van levensechtheid moesten schenken. Zij schijnt een rijselse te zijn geweest, wat begaafder voor conversatie met studenten, lichtelijk met literatuur en toneel angestrichen...’ (341). Op basis van voor interpretatie vatbare aantekeningen in W.u.D., die ons tot het tweede semester van Rodenbachs tweede academiejaar (1877-1878) lijken te behoren, vermoedt Baur dat het om een Esther of een Estelle gaat. Tot daar de voor de samenstellers van de Kroniek beschikbare gegevens. De auteurs kunnen de vermoedens gewoon op een rijtje zetten. Zij kunnen zelf een onderzoek instellen. Maar volgende samenvatting van al de voorhanden elementen in twee zinnetjes - ingeschakeld op 22 mei 1879 - vinden wij nogal kras: ‘Bij dit uitgangsleven (met Franstalige studenten, R.F.L.) was hij verstrikt geraakt in een amoureus avontuur met een charmante Esther of Estelle, over wie
hij
| |
| |
verscheiden aantekeningen maakte in Wahrheit und Dichtung. Het zou een cafémeisje geweest zijn uit de Leuvense stationsbuurt of een Rijselse danseuse’ (237). De entraîneuse wordt een danseuse. De legende in opmars. Cafémeisje of danseuse, de naam zou Esther of Estelle geweest zijn. Dat weten wij dan weer?
3. Een voorbeeld uit het dichtwerk, niet uit de biografie. Ca. 15 augustus 1877 noteert de Kroniek het verschijnen van de bundel Een vijftig Vlaamsche liederen, bezorgd door A. Ghequiere. Daarin zijn, volgens de Kroniek, vijftien gedichten van Rodenbach opgenomen (139). De titel van de bundel is correct. Dat is al een pluspunt. In de Rodenbachstudie heeft hij nl. verschillende varianten, o.a. ‘Vijftig studentenliederen’, ‘Een vijftig Vlaamsche studentenliederen, ‘Vijftig Vlaamsche liederen’. In zijn tekstkritische uitgave (Verz. werken, II, 1956) gebruikt Baur drie titelvarianten door elkaar. Van de vijftien door de Kroniek genoemde gedichten komen er vier niet in de bundel voor: De knape, Het weesmeisje, Het lied van de knapenschap, Roosken op der heide. De Kroniek heeft hier gefaald wegens de ontoereikendheid van de Rodenbachfilologie. Gezien de onbetrouwbaarheid van de door Baur bezorgde editie (zie in dit tijdschrift jrg. II, 1958, 139-153), had de Kroniek best zelf inzage genomen van de bundel. Vanwaar dit rijtje van vijftien gedichten? Vermoedelijk uit de tweede, geheel herziene en herschikte uitgave die ettelijke jaren later, in 1890, werd bezorgd door de Swigende Eede onder de titel Vijftig Vlaamsche liederen voor het zingende volk van Vlaanderen. De door de Kroniek opgegeven gedichten, ook Het weesmeisje, zijn erin opgenomen, op één na in dezelfde volgorde. Met het Heidenröslein van Goethe is er ook wat misgelopen. Kent de Kroniek een vertaling door Rodenbach uit 1877 of verwijst zij naar de liederbundel van 1877, als zij op 1 juli 1879 registreert: ‘Rodenbach herwerkte zijn reeds in 1877 gemaakte vertaling van het liedje Röslein van Schumann. Ze kreeg als titel Minneken’. (237)? Of neemt zij de bewering van Baur over
(Verz. werken, II, 346): ‘Reeds in Vijftig Vlaamsche Liederen kwam onder nr. 57 een bewerking van Göthe's Röslein voor; de hier geboden lezing van 1 juli 1879 werd door Ferd. Rodenbach uit de handschriften van zijn broer opgedolven’? Hoe kan er een nummer 57 zijn in een bundel van vijftig liederen? In de zonet genoemde tweede uitgave komt wel een bewerking door Rodenbach voor, onder de titel Roosken op der heide, op blz. 57 en onder nr. XXXVI. Natuurlijk op muziek van Schubert.
Ondanks de hoge moeilijkheidsgraad waar de onderneming mee af te rekenen had, vallen heel wat positieve resultaten te waarderen. Goed gestoffeerd, hoewel vrij omslachtig, zijn de bladzijden over het klein seminarie, de Blauwvoeterij, de studentenbeweging. Verhelderende gegevens worden verstrekt omtrent de leerprogramma's van de poësis en de retorica, de academische toestanden te Leuven, de professoren, de collegeroosters, de examens, in mindere mate het studentenleven, in meerdere mate de Vlaamse strijd. Positief is het systematisch gebruik van de registers van de burgerlijke stand te Roeselare, het archief en de verslagboeken van de Société littéraire van het klein seminarie,
| |
| |
het archief van De Vriendschap (dat goed rendeert), de jaarverslagen van de Leuvense universiteit, het Davidsfonds en zijn efemere studentenafdeling alsook van Frans de Potters veertiendaagse periodiek De Vlaamsche Wacht, die ten nauwste met het Davidsfonds verbonden was. Naast de aandacht die terecht besteed is aan De Vlaamsche Vlagge, Rond den Heerd en Onze Dageraad was een ruimer gebruik aangewezen van De Vlaamsche School, De Vlaamsche Kunstbode, de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle voor het stofferen van vooral de literaire achtergrond.
De positieve resultaten van het systematisch gebruik van interessante bronnen sluiten op- en aanmerkingen niet uit. Twee voorbeelden uit het blad van De Potter. 1. ‘1878. 18 augustus. In De Vlaamsche Wacht werd het verschijnen gemeld van een bundel Lettervruchten van “Met Tijd en Vlijt”. Rodenbach had daartoe enkele bijdragen geleverd’ (197). Daarmee kunnen we het verschijnen van de Lettervruchten ongeveer situeren, maar waarom i.p.v. vagelijk te spreken van bijdragen niet liever de vijf gedichten - want daar gaat het om - met hun titel genoemd? Te meer daar van deze versies, met haar afwijkingen van de definitieve tekst in Rodenbachs Eerste gedichten, geen gewag gemaakt wordt in de uitgave van Baur? - 2. ‘1878. 24 november. In De Vlaamsche Wacht werd vermeld dat Pol de Mont was benoemd tot persoonlijk secretaris van de voorzitter van het “Davidsfonds”, P. Willems. Hij kreeg daarvoor een jaarwedde van 500 fr. Het is opvallend dat Willems De Mont koos die het zowel in “Met Tijd en Vlijt” als in het hoofdbestuur van het “Davidsfonds” voor de hoogleraar opnam. Door deze benoeming werd De Mont nog meer aan Willems gebonden en dat zal de goede verstandhouding tussen hem en Rodenbach niet hebben bevorderd’ (211). Dit voorbeeld toont de overgang van de registrerende kroniek naar het biografisch verhaal aan. De eerste twee zinnen hadden volstaan. Of is het een kwestie van opvatting?
Geen kwestie van opvatting maar gewoon tekortkomingen zijn de vrij vele onnauwkeurigheden en slordigheden die gemakkelijk hadden kunnen vermeden worden. De zetfouten laten wij buiten beschouwing en anderzijds is het niet onze bedoeling op alle slakken zout te leggen. In de aanhalingen uit de brieven zijn te vaak woorden verdwenen of verkeerd overgenomen: de ergste vindt men op blzn. 27, 29, 37, 84, 280. - Wat betekent: ‘de comedie l'Advocat Patelin, een middeleeuws mysteriespel dat in de 17de eeuw door de schrijvers Jean de Bigot de Palaprat (1650-1721) en Augustin-David de Brueys (1640-1723) in 1706 was ‘verkort en veranderd’? (37). Is dat niet des Schlimmen zuviel? - Het ‘artikel’ in Het Recht is een ingezonden brief, gedateerd: Leuven, 17 van Kortmaand 1877 (17 is waarschijnlijk een verschrijving of een zetfout) en ondertekend: A.R. (119). - Wat betekent: ‘De Nornen was een voorspel van Der goden ondergang, het derde deel van de trilogie De Ring des Nevelings, die Rodenbach naar Wagner schreef’ (223)? Schreef Rodenbach echt zo'n trilogie? - Dat een toneelstuk, i.c. Gudrun, niet bestaat uit ‘hoofdstukken’ (249, 261, 274) maar uit bedrijven zullen de auteurs van de Kroniek wel weten. - ‘Nog diezelfde avond zou Rodenbach
| |
| |
de derde proef van de eerste bladzijde opsturen’ (250); bedoeld: van de eerste bladzijden, nl. tot en met blz. 64? - Van eener jongvrouw II kan bezwaarlijk beschouwd worden als een ‘tweede versie’ (251) van het gedicht dat Rodenbach in zijn eerste en enige bundel opnam. - Wat de woning van de familie Thijm betreft (237), zij was gelegen in de Minderbroedersstraat, aan dezelfde kant als de (enkele jaren geleden gesloopte) jezuïetenkerk, tussen de Parijsstraat en de kerk. - Gustaaf Verriest hield geen lijkrede bij de begrafenis van Rodenbach (280). De mededeling moet teruggaan op een vergissing in de biografie door Baur (391). De aangehaalde woorden ‘Hoe zwaar viel het mij...’ werden door G. Verriest uitgesproken bij de onthulling van het praalgraf van Rodenbach in 1888. Trouwens, de Kroniek zelf vermeldt een paar bladzijden verder (282) prof. Verriest niet, en terecht, onder degenen die een lijkrede uitspraken bij het open graf. - De zak is hiermee niet helemaal uitgeschud, zoals verder zal blijken.
Intussen een woordje over het illustratiemateriaal. De keuze is voortreffelijk en leerzaam. Minder lof hebben wij voor de druk over, maar daar zijn de auteurs voor niets tussen. Is aan het gebruikte procédé, dat geen kwaliteitswerk mogelijk maakt, te wijten dat men ervan afgezien heeft een of meer van de merkwaardige pentekeningen te reproduceren die Rodenbach aanbracht op de schutbladen van een paar schrijfboeken en die wij ongaarne missen in een boek als dit, dat een som van realia is? Terloops zij opgemerkt dat het onderschrift bij nr. 109 (diploma kandidaat rechten) bij nr. 111 (diploma eerste kandidatuur) hoort.
Van deze bespreking wilden wij gaarne gebruik maken om enige rechtzettingen en suggesties te doen en enkele vragen te stellen die de Rodenbachstudie van enig nut kunnen zijn.
De Kroniek noteert op 21 juni 1877 een algemene vergadering van het Davidsfonds te Leuven waarop leden van de studentenafdeling uitgenodigd waren en Rodenbach waarschijnlijk aanwezig was. De priester-dichter Hendrik Claeys ‘las er het gedicht Herleving voor ter gelegenheid van de oprichting van de studentenafdeling’ (132). Deze mededeling steunt vermoedelijk op een veronderstelling van Ferdinand Rodenbach, Albrecht Rodenbach en de Blauwvoeterij, II (Amsterdam 1909), blz. 72. Bedoeld gedicht, dat inderdaad iets heeft te maken met het Davidsfonds, nam Claeys op in zijn Gemengde gedichten (Sint-Nicolaes 1878), maar in dezelfde bundel komt een gelegenheidsvers voor dat o.i. een betere kans maakt, te meer daar in het verslag van Rodenbach (Ferd. Rodenbach, o.c., II, 72) wordt gezegd dat het ‘ter maaltijd voorgedragen’ werd: Aan de studenten-afdeeling van het Davidsfonds te Leuven. (Voorgedragen bij het jaarlijksch feestbanket). Beide stukken zijn niet gedateerd.
In zijn uitgave van Rodenbachs gedichten heeft Baur bij Geschiedenisse geen tekstkritische aantekeningen (o.c., 309). In zijn biografie beschouwt hij het optreden van Lodewijk de Koninck in de Katholieke Kring te Leuven, maart
| |
| |
1878, met een lezing over De XIXe eeuw en hare strekking en Pius IX (o.c., 319) als aanleiding tot het ontstaan van het gedicht van Rodenbach. De Kroniek deelt deze mening (177). Een andere mogelijkheid is dat de eerste vonk van Geschiedenisse inderdaad tot de reactie op die lezing teruggaat en dat het gedicht pas zijn vorm krijgt na de lectuur van De Konincks bundel Galerij van vaderlandsche tafereelen, opgehangen rond de wieg van P.P. Rubens, die in 1878 te Turnhout verschijnt met een imprimatur van 17 mei 1878, een Voorrede over de 19de eeuw, gedateerd Kerstdag 1877, en een slotgedicht van 33 bladzijden, De XIXe eeuw. Pol de Mont, in zijn Pennoenartikel (III, 1880, 134) over Rodenbach, noemde het gedicht ‘eene wederlegging van de Konincks prachtige XIX Eeuw, die hij (Rodenbach) trouwens als een meesterwerk roemde’. Wij hadden de vermelding van de bundel van De Koninck in de Kroniek verwacht, ergens in 1878 en niet pas in december 1879 (257) in een geheel ander verband. Maar dit terloops. Wat ons echter intrigeert is dat Rodenbach zich in een brief van 30 november 1878 aan Amaat Vyncke beklaagt over de wantrouwige gesteldheid waarin verzen uit Geschiedenisse door sommigen in West-Vlaanderen worden uitgelegd. Noch Baur die de brief voor het eerst publiceerde (Albrecht Rodenbach herdacht. 1856-1956, Kon. VI. Acad., Reeks X, nr. 5, 1956, 19-21) noch de Kroniek die de brief parafraseert (215) schijnen zich afgevraagd te hebben of, waar en hoe Geschiedenisse reeds bekend was vooraleer het stuk omtrent half december 1878 in Eerste gedichten (voor het eerst?) verscheen. Of was Vyncke, wiens brief aan Rodenbach niet teruggevonden is, op de hoogte van bezwaren die de uitgever De Meester tegen sommige gedichten
maakte?, dan nog blijft de vraag of Geschiedenisse tot de gediscrimineerde stukken behoorde.
Vooraleer tot het thema Rodenbach-De Mont over te gaan, een korte proeve van opheldering omtrent een onduidelijkheid in onze Brieven-uitgave. De Kroniek vermeldt op 27 december 1879 een schrijven van Rodenbach aan Julius Bouten over het verschil tussen Het Pennoen en Het Nieuw Pennoen en een ‘kaartje’ van De Mont aan ‘een ons niet bekende bevriende Mechelse seminarist’ over dezelfde kwestie. Vermeld wordt verder op 28 januari 1880 een antwoord van Rodenbach op een brief van seminarist Bouten. Deze mededelingen kloppen met Baur, Verz. werken, I, 348 (met onheuse noot 4) en 363, noot 3. In onze Brieven komt het eerste schrijven van Rodenbach als nr. XLVIII voor, wordt de kaart van De Mont in de Inleiding, 80-81, ingelast en het tweede schrijven van Rodenbach als nr. LVII afgedrukt. De drie stukken (de eerste twee als afschrift, het derde als originele briefkaart) bevinden zich in het A.M.V.C., waar zij ingeschreven werden op 20 januari 1934 als schenking van de letterkundige en folklorist Victor de Meyere (†1938). Zij horen samen. Er hoeft in verband met de door ons compromitterend genoemde briefkaart d.d. 27 december 1879 van De Mont aan geen ander correspondent buiten Julius Bouten gedacht te worden. De kaarten hebben altijd samengehoord, eerst in de papieren van Bouten, daarna in die van De Meyere. In een gesprek met Lode Zielens (De Boekenkast, Nieuwe reeks, II, 1, 1 nov. 1934, 22-25) heeft De
| |
| |
Meyere verteld hoe hij bij een bezoek aan Julius Bouten, toen pastoor (lees: onderpastoor) te Hemiksem, in het bezit kwam van een aantal documenten, o.a. ‘een briefwisseling met de Mont en Rodenbach, betreffende de zoogenaamde geus-gezindheid van deze schrijvers’ (24). Dat zijn onze drie correspondentiestukken, tenzij er meer waren die niet tot ons zijn gekomen. Wie was deze Julius Bouten, die door Rodenbach - hij tekent telkens Harold - met ‘Mijn weerde Heer’ en door De Mont met ‘Lieve Julius’ wordt aangesproken? Geen onbekende, ofschoon geen voorman, in de katholieke studentenbeweging. Geboren te Antwerpen 15 fSebruari 1859, overleden als pastoor te Ramsel 25 februari 1912, was ten tijde van de briefwisseling, dus eind 1879, begin 1880, eerstejaars wijsbegeerte aan het klein seminarie te Mechelen maar steeds gedomicilieerd Kielse vest 42, Antwerpen. Hij beëindigde zijn humaniora in de retorica 1878-1879 aan het klein seminarie te Mechelen, waar hij zeer bevriend was geweest met de twee jaar oudere De Mont met wie hij toen dweepte. Zeer Vlaamsgezind, nam deel aan de eerste landdag (Pasen 1877) van de Vlaamse studerende jeugd te Gent en was lid van De Jonge Taalvrienden te Mechelen (Bronnen: F. Swagers, P. de Mont. Zijn leven en zijne werken, Antwerpen 1889, 13 vlg.; Van Vlaamsche koppen. †Z.E. Heer Pastoor Bouten, in: Ons Volk, II, 2, 23 maart 1912; F. Drijvers, E.H.J.M. Jul. Bouten, in: De Student, XXXII, 2, Pasen 1912; P. de Mont, Eenigen. Letterkundige opstellen, Gent 1914, 85). Tussen de briefkaart van De Mont en de tweede kaart (LVII) van Rodenbach bestaat een duidelijke samenhang. Rodenbach antwoordt op een schrijven van Bouten die openhartig hoewel te omzichtig geïnformeerd (?) of gepolst heeft omtrent de (door De Mont ronduit geuite) beschuldiging van
Rodenbachs ‘geus- of geuschgezind-zijn’. De briefkaart - een origineel document, geen kopie - is geadresseerd aan G. Janssens, Hanswyckstraat 23, Mechelen, maar met de vermelding: ‘(Voor den Heere J. Boutens, student)’, dus bestemd voor Bouten. Dit betekent niet dat Bouten bij Janssens inwoont, maar zijn Vlaamsgezinde post op diens adres kan laten komen. (Het is een tactiek. In een brief van 7 mei 1878 aan de Limburgse seminarist J.N. Bernard beveelt Rodenbach de tactiek van het veilig adres aan:‘"Wij en schrijven nooit naar de gestichten zelve. De houding sommiger overheden verbiedt ons dat stellig’. Cf. infra). Wie is nu Gustaaf Janssens? Een Mechelaar, geboren 23 augustus 1858, overleden te Brussel 30 april 1902 als erekanunnik van het St.-Romboutskapittel te Mechelen en hoofdinspecteur van het katholiek onderwijs te Brussel. Hij heeft in 1878 zijn humaniora voltooid aan het St.-Romboutscollege van zijn geboortestad. Ten tijde van de briefwisseling is hij tweedejaars seminarist en gedomicilieerd bij zijn ouders, Hanswijkstraat 23. Evenals Bouten en De Mont was hij lid van De Jonge Taalvrienden. Van hem spreekt De Mont in zijn briefkaart aan Bouten: ‘Nu ik reken op u en op Gustaaf Janssens om nieuwe abonnementen voor “het Pennoen” te werven, uit hoofde onzer oude en altijd voortgaande vriendschap’. De moeilijkheid, of zelfs het bezwaar, om Julius Bouten als de geadresseerde van de briefkaart aan De Mont te identificeren ligt in het slotzinnetje: ‘Schrijf ook aan Bouten dat
| |
| |
hij te Antwerpen werven moge’. Als het geen humor is (Bouten is Antwerpenaar en heeft nog altijd zijn domicilie, zijn thuis in de Scheldestad), dan lijkt ons dit zinnetje, tot het tegendeel bewezen is, een verstrooidheid of een vergissing van de opgewonden De Mont. Het staat er, dat valt niet te loochenen, maar men hoeft er, zoals blijkt uit de hele context, niet zo zwaar aan te tillen als op het eerste gezicht inderdaad zou geboden zijn. Waarschijnlijk heeft de aandachtige lezer gemerkt dat ook Rodenbach zich in het adres van zijn tweede briefkaart verschrijft: Boutens i.p.v. Bouten, maar dat schept geen probleem. (Onze welgemeende dank aan de heren Armand de Baets, J. Paul Lissens en Marc van Vaeck voor een aantal biografische gegevens betreffende Bouten en Janssens die zij voor ons hebben opgespoord).
En nu de zgn. vete tussen Rodenbach en De Mont. Wij zullen het verhaal niet overdoen. De Kroniek aanvaardt de dagboekversie van De Mont volgens dewelke deze op 23 maart 1880 zijn zieke vriend, met wie hij gebroken had, is gaan bezoeken; tijdens dit laatste onderhoud, waar geen ander op volgde, zou over allerlei gepraat geweest zijn maar niet over de ‘ruzie’ (een eufemisme voor een beslist bij De Mont in vijandschap overgeslagen verwijdering, R.F.L.) ‘en tot een werkelijke verzoening’, voegt de Kroniek eraan toe, ‘is het waarschijnlijk niet meer gekomen, al interpreteerde De Mont, na de dood van Rodenbach, dit laatste gesprek in die zin’ (279). Baur hecht geen geloof aan het ‘zelfverdedigend fraais’ dat De Mont later aan deze ontmoeting heeft gewijd (o.c., 367). Ons standpunt is bekend: er is geen verzoening geweest (Brieven, 118-120). Toen wij destijds de oorzaken en het verloop van de vete tussen beide ambitieuze jonge mannen bestudeerden, hebben wij onvoldoende aandacht besteed aan een op zich zelf niet zo belangrijk biographicum, dat echter eens te meer de betrouwbaarheid van het mementoboekje van De Mont in het gedrang brengt, nl. het lidmaatschap van de Zuidnederlandsche Maatschappij voor Taalkunde. Op 11 januari 1880 worden Rodenbach en De Mont tot lid benoemd (op die datum niet vermeld in de Kroniek; zie G. Degroote, Albrecht Rodenbach, lid van de Zuidnederlandse, in Handelingen..., XXXIV, 1980, 173). Op 19 januari stuurt Rodenbach een dankwoord aan de secretaris, Jan Bols, tevens met het verzoek te mogen vernemen wie hem heeft voorgedragen (vermeld in de Kroniek). Op 23 maart, dus ruim twee maand na de benoeming, noteert De Mont in zijn dagboek, alsof de benoeming nog moet gebeuren: Prof. P.G.H. Willems wil Rodenbach en mij voorstellen als leden van de Zuidned. Mij van Taalkunde. Ik aanvaard natuurlijk met groote
erkentelijkheid. - Naar aanleiding van dit voornemen van Prof. W., zond Rodenbach mij een regel, mij vragend hem te komen inlichten over de Zuidn. Mij, haar doel, hare samenstelling. Ik heb gehoor gegeven aan dit verlangen, en zulks met ware voldoening en vreugde’. Daarop volgen de beschrijving van de zieke vriend en het verhaal van het onderhoud, tijdens hetwelk, zoals boven gezegd, met geen woord gerept wordt van hun vete. Van de intensiteit van deze vete geeft de polemiek in Het Vlaamsch Heelal (Brieven, 226 vlg.) een goed idee, hoewel wat daar in de openbaarheid wordt gebracht onderdoet voor
| |
| |
de felle bewoordingen van de briefkaart d.d. 27 december 1879 van De Mont aan ‘Lieve Julius’. Tussen twee haakjes: het verrassend vermoeden van de Kroniek (266) dat P.S., die de lont aan het kruit steekt in ‘et Vlaamsch Heelal’ niemand minder is dan pastor Schuermans verdient aandacht.
Ten slotte de liefde. De aanpak van deze delicate aangelegenheid op het niveau van de psychologische tekstinterpretatie, hoe leerrijk en heilzaam ook, blijft altijd een beetje zwevend zolang niet kan worden gesteund op vaste biografische gegevens. Voor Rodenbach zijn deze alsnog schaars. Al de kroongetuigen zijn in geschriften en verklaringen in het openbaar - maar niet sub rosa - met opzet vaag gebleven en hebben om uiteenlopende motieven (die van Verriest verschillen van die van De Mont) dingen verzwegen die niet pasten in de Rodenbachmythe, waar zij allen spoedig aan meegetimmerd hebben en die trouwens uitstekend gefunctioneerd heeft. Minstens een paar onder hen heeft in gesprekken uitgebracht wat openlijk was achtergehouden. Maar gesproken woorden vlieden niet alleen, zij nemen op hun vlucht licht andere vormen aan. Er kan aldus een parallelle of een anti-mythe ontstaan. Blijven hiervan schriftelijke sporen over, en dit is het geval bij Rodenbach, dan stelt zich opnieuw de vraag naar het waarheidsgehalte.
Wat heeft de Kroniek terechtgebracht van de biographica ten opzichte van het liefdesmotief? Hoe zij het ‘amoureus avontuur’ heeft behandeld hebben wij boven geprobeerd aan te tonen. Vóór deze meest tot de verbeelding sprekende episode vermeldt zij een liefdesverhouding met een zekere P... Behouden blijft voorts de dwepende idealiserende liefde voor Elisabeth Alberdingk Thijm. En dan is er nog een vierde figuur, Clara Allard. Over de ‘danseuse’ hoeven wij het niet meer te hebben. Over de andere drie gevallen enkele woorden commentaar.
De Kroniek noteert in mei 1877, dus nog tijdens het eerste Leuvens jaar, ‘het speelse vers Dichterliefde, opgedragen aan P...’ (130). Op 9 december 1877 mijmert Rodenbach in Nachtlik varen over ‘een van de mooie herinneringen die hij behield aan een mislukte liefdesverhouding. Tijdens een rustige zomernacht was hij gaan roeien (met P...?)...’ (161). Eind december heet het dat Rodenbach een crisisperiode doormaakte. ‘Ontgoocheld na een falicant uitgelopen liefde en na slechte ervaringen met sommige vrienden leerde hij inzien dat mooie woorden en schone schijn bedrieglijk konden zijn...’ (165). Meer substantieels vernemen wij niet. Wij staan daarom zeer sceptisch tegenover deze conclusies (‘mislukte liefdesverhouding’, ‘falicant uitgelopen liefde’) die vertrekken, als wij goed begrijpen, van de opdracht aan P... De formulering van het initiaal gegeven is niet juist. Rodenbach schrijft niet het speelse vers Dichterliefde: hij bewerkt onder de titel Dichterliefde het gedicht van Heine, Aus meinen Tränen spriessen. Op het handschrift staat bovenaan een kruisje. Het lijkt wel een oefening te zijn. Baur is het die achter P... een ‘niet geiİ…dentificeerde’ Pauline zoekt (Verz. werken, II, 302). Wist hij er meer van? Hij zegt het ons niet. Het bevreemdt dat de Kroniek Baur zóver niet volgt, maar dan bij Nachtlik varen P... uit de afgelopen zomer
| |
| |
opdiept, terwijl Baur daar P... wijselijk buiten spel laat en aan Le lac van Lamartine denkt. Wij zijn daarom geneigd P... tot nader order af te schrijven.
De ontmoeting met de ‘ideale jongvrouw’ Elisabeth Alberdingk Thijm wordt door de Kroniek waarschijnlijk geacht op 14 mei 1878. Op dezelfde dag situeert zij De zwane en de voorlezing van Gudrun bij Thijm en daaromtrent Van eener jongvrouw (G. Verriest herinnert zich de voorlezing op een ‘winterschen avond’, A. Rodenbach bij de studenten te Leuven herdacht op 12 Februari 1905, Ons Leven, jrg. 17, nr. 11, 23; Baur, Verz. werken, I, 330, spreekt van de winter 1878-1879). Heeft men nagegaan - het moet te doen zijn - of de vijftienjarige Elisabeth die te Freiburg i.Br. op kostschool (welke?) was en slechts tijdens de vakanties naar huis kwam, op die datum te Leuven kon verblijven?
Van een ander kaliber is het volgend punt dat wij hier voorleggen zonder het te kunnen opklaren. Echt veel moeite hebben wij tot op heden gehad met een brief van Verriest aan Rodenbach, die wij samen met vier andere ter kopiëring ontvingen van Mej. Louise Verriest (Leuven) niet lang na het verschijnen van onze uitgave van Brieven. Baur heeft ze een achttal jaren later zonder commentaar gepubliceerd (Versl. en Med. Kon.Vl. Acad., 1951, 127-133). Niet minder dan drie moeilijke passages komen in bewuste brief - hij is van 23 januari 1879 - voor. 1. Het is waar, en ik weet het al lang, dat gij noch thuis noch familie hebt (= men begrijpt u thuis niet), ‘maar gij gaat nu in ons midden komen, het onze, en leven met geest en herte, en lichaam ook dikwijls bij mij, bij mijnen broeder, bij anderen, waar gij ruste zult vinden en familieleven’. Wat betekent dat? - 2. Gij zijt student, begaafd, dichter ‘en dat beeld - haar en kent ge niet - en is in Duitschland niet alleen, maar in Holland in Italie in Spanje en nu beweer ik het in Vlaanderen ook. En woondet (sic) maar ginder, niet en ware verloren. Gij moet zoo hooge klimmen dat alle oogen U bezien...’ Mogelijke vertaling: Gij hebt een beeld van haar, maar eigenlijk kent gij haar niet, en dat beeld is niet alleen in Duitsland maar overal, ook in Vlaanderen te vinden. Woonde het slechts ginder, in Duitsland, dan zou nog niets verloren zijn, dan zou het voor u nog niet onbereikbaar zijn (en hoeft ge niet te denken dat uw situatie muurvast zit). Zoals alle vertalingen is dit reeds een interpretatie. - 3. ‘Ik zegge U ten anderen dat zij weet dat gij een dichter zijt en een drama gelezen hebt en zult lezen, dat eene toekomst voor U staat...’. Kan dit nog op Elisabeth Thijm slaan? Die weet dat toch van dat drama, zelfs in de veronderstelling dat zij de voorlezing uit Gudrun op 14 mei 1878 of in de winter 1878-1879 niet
bijgewoond heeft. En de Eerste gedichten zijn toch medio december 1878 verschenen?
Het strekt de Kroniek tot eer dat zij aandacht gehad heeft voor de moeilijkheden die de brief bevat (225). Of zij ze ontward heeft is een andere kwestie. Of het nodig was dat zij ze ontwarde, zelfs een poging daartoe deed, is nog een andere zaak. Zij schuift een naam naar voren die zij al eerder had moeten vermelden. In haar commentaar aarzelt zij nl. tussen Elisabeth Thijm en de in Münster i.W. wonende Clara Allard. Deze jonge dame hebben wij destijds in
| |
| |
de Rodenbachstudie geïntroduceerd, zij het met het voorbehoud dat wij een liefdesrelatie met Rodenbach niet waarschijnlijk achtten (Nieuwe Rodenbach-briefwisseling, in Feestbundel H.J. van de Wijer, Leuven 1944, II, 215-233). De Kroniek had in de herfst 1878 behoren te vermelden dat deze Clara Allard bij de familie Verriest te Leuven op bezoek was geweest, dat zij er Rodenbach ontmoette die haar een witte roos schonk en haar later een exemplaar van zijn bundel zond. Deze elementen komen nu te voorschijn op datum 23 januari 1879 in een eigenaardige alinea. Er wordt gezegd dat het ‘cryptische laatste deel’ van de brief laat vermoeden dat Rodenbachs hart in Duitsland was, te Freiburg bij Elisabeth Thijm ofwel in Münster bij Clara Allard, maar dat naast die (alternatieve?) ‘verre liefde’ Rodenbach in zijn brief aan Verriest waarschijnlijk nog geschreven had ‘over een erotisch avontuur dat hij meemaakte of waartoe hij zich aangetrokken voelde’. Door deze te mooie samenvatting van Rodenbachs hopeloze situatie - men zou voor minder zijn rust en zijn vrede kwijtraken - wordt de knoop alleen maar meer verward. Nogmaals, zou de Kroniek geen efficiënter werk geleverd hebben als zij zich beperkt had tot met zorg uitgezocht en getest feitenmateriaal? Dat zij de weg van de commentaren en de interpretaties is opgegaan kan men haar niet verwijten, men kan het wel betreuren als men de resultaten in bepaalde gewichtige aangelegenheden ziet. Op die manier komen wij als vanzelf terug tot een van de fundamentele bezwaren tegen een boek dat overigens van een gedurfde aanpak en een flink doorzettingsvermogen getuigt.
***
Een stukje Limburgse cultuurgeschiedenis brengen Donaat Snijders en Staf Vermeire in hun boekje Albrecht Rodenbach en Limburg. Het bevat vier tot dusver onbekende brieven van Rodenbach, een aantal uittreksels uit het jongerentijdschrift De Kabouter uit het Land van Loon (1888-1896), gegevens over de oprichter en eerste hoofdredacteur Lodewijk Plessers, een artikel uit 1916 over ‘Limburgsche onverschilligheid’ uit het frontblaadje van aalmoezenier Paul Vandermeulen, Limburgsch Studentenblaadje voor Oorlogstijd, en ten slotte het woord vooraf uit de brochure Limburgsche studentenbeweging (Hasselt 1909). Hierin lezen we: ‘evenals alle andere gouwen werd Limburg wakker geschud door de machtige stem van den genialen Rodenbach’. Uit de bijeengebrachte documentatie blijkt herhaaldelijk de fascinatie die van Rodenbach na zijn dood is uitgestraald op de Limburgse studentenbeweging.
De brieven komen uit de nalatenschap van Jan Engelen o.s.c., oudleraar aan het kruisherencollege te Maaseik. Zij dateren uit 1878, zijn gericht aan Jean-Nestor Bernard (1857-1933), toenmalig Limburgs student aan het groot seminarie te Luik, en handelen over de aansluiting van Limburg bij de Algemeene Studentenbond. Zij tonen Rodenbach als de dynamische en overtuigende orga- | |
| |
nisator en leider die recht op de man afgaat, met die menging van helderheid en doelbewustheid in de redenering, het samengaan van woord en daad, de nuchtere uiteenzetting van beginselen, de zin voor tactiek en anderzijds dan weer het persoonlijk engagement en de subjectieve, individuele gesteldheid. Voorbeelden zijn de definitie van de Vlaamse Beweging, die, zoals bekend, bij hem Vlaamse Kamp heet, en, aan de andere pool, de bevestiging van een onafhankelijke geesteshouding (die hem meermalen, mag men zeggen uiteindelijk?, funest zal zijn). Uit de eerste brief (Roeselare 17 april 1878): ‘Door Vlaamschen Kamp verstaan wij - wij, zegge ik, en steune erop, trouwens dat en is het gedacht van elkendeen niet - (...) het herbeuren en den herbloei van “het Vlaamsch” in breeden zin verstaan: het Vlaamsche volk, in de volle ontwikkeling van eigen wezen, eigenschappen, werkzaamheid, enz.: dus: zedens, gewoonten en gebruiken, handel en nijverheid, gedacht, kunst, kunde, enz.’ (10). De jeugd moet daar deel aan hebben en de toekomst voorbereiden. Zij moet voorzichtig te werk gaan. De andere pool, hier naar aanleiding van het gebruik van Westvlaams, - een weerstand die Rodenbach kennelijk moet overwinnen bij zijn correspondent: ‘In deze gelijk in alle andere zaken besta ik op mijn eigen; aanveerde met erkentenisse alle lesse, alle bemerking, alle terechtwijzing; doch en zweere bij het woord van niemand; - Men brengt ons alzoo op in Westvlaanderen - en trachte, door eigene bevroeding en gedacht, uit alles wat ik verneme, leze, vinde, het is gelijk hoe, mijnen
regel te trekken’ (11).
Uit de tweede brief (Leuven 7 mei 1878): ‘Nu die Kamp en is geen taalkamp, gelijk het sommige pedanten zouden willen. De tale ja speelt er eene groote rolle in, doch andere, breedere dingen zijn op het spel, die wij, met tale en letterkunde erbij genomen, alle in één woord gewoonlijk samenvatten, te weten: Het Vlaamsch wezen’ (17). De andere pool: ‘hoe wij, W.VI., in taal- en letter- en andere kunden republikeinen zijn, of beter, individualisten. Wij eeren uit den grond des herten alwie in het eene of het andere vak den name van Meester verdient, doch en erkennen niemand het recht wetten voor te schrijven die slechts steunen op het gene men in het fransch “l'argument d'autorité” heet’ (14). In dezelfde brief zet Rodenbach zijn genuanceerde opvatting uiteen over taaleenheid. Deze is er een tussen de Dietsche tongvallen en gewestspraken en omvat ook Holland en in zekere mate zelfs het Platduits(15).
Van de andere twee brieven is nr. III gedateerd Roeselare 29 oogst 1878 en heeft nr. IV slechts de vermelding: Leuven, zondag nuchtend. Wij menen dat de volgorde omgekeerd dient te worden. In brief IV zegt Rodenbach dat hij wat tijd moet stelen, omdat het examen ‘aanstaande’ is: op 15 juli 1878 behaalde hij het diploma van de tweede kandidatuur wijsbegeerte en letteren. Ander element: de eerstvolgende aflevering van Het Pennoen (I, 3) zal schikkingen voor de Landdag bevatten; het nummer waarin deze schikkingen voorkomen, verschijnt ca. 15 augustus. Dit alles wijst op 1878, bepaaldelijk dus korte tijd vóór het examen, laten wij veronderstellen in de eerste helft van juli,
| |
| |
in elk geval vóór brief III. - Beide brieven laten er geen twijfel over bestaan dat het nieuws uit Limburg gunstig is. In het nummer Groot verlof 1878, d.i. I, afl. 3, kan Rodenbach melden dat Limburg meedoet (4).
Belangrijke documentatie. De brieven verdienen wat commentaar, maar op zich zijn zij al een aanwinst. Vergelijking van een passage op blz. 15 met het corresponderende facsimile op blz. 23 doen twijfelen aan een nauwkeurige transcriptie.
***
Tekenen des tijds: het Rodenbachjaar 1980 heeft aanleiding gegeven tot reprints, één van Eerste gedichten, één van de in 1905 verschenen Bloemlezing uit de gedichten van Albrecht Rodenbach. Beide zijn - waarom? - op zowat dubbele grootte gereproduceerd. Beide zijn voorzien van een nawoord dat nuttige externe gegevens bevat.
Omtrent de eersteling van Rodenbach verstrekt Michiel de Bruyne enkele inlichtingen over de Roeselaarse uitgever Jules de Meester en de Leuvense drukker Karel Fonteyn, het verschijnen van het boekje (uitgedeeld aan de ledenintekenaars van De Vriendschap op 13 december 1878; feit vermeld in de Kroniek; zie ook M. de Bruyne, Albrecht Rodenbachs ‘Eerste Gedichten’ dan toch al op 13 december 1878 verschenen, in Wetensch. Tijdingen, 39, 1980, 1, kol. 29-38), voorts over voorbereiding, uitzicht, oplage en onthaal van de bundel. Over het oorspronkelijk formaat bestaat geen overeenstemming: Rodenbach zelf: ‘klein boeksken in 12o’, Baur (Verz. werken, II, 285): 16o; de Kroniek: klein 12o; De Bruyne: 16o. Over de voorbereiding bezitten wij intussen een aanwijzing méér dank zij de vondst van de brieven in Limburg. De Bruyne verklaart dat al op 8 september 1878 bij Rodenbach het vaste plan voorlag een bundel te laten verschijnen, waaruit hij enkele gedichten voorlas in De Vriendschap (VII). Aan zijn Limburgse correspondent Bernard schrijft Rodenbach op 29 augustus 1878 naar aanleiding van de geringe weerklank van een Limburgse bundel: ‘Een boek kan slechts lukken in het Vlaamsche land, dank aan heel bijzondere omstandigheden die zelden opkomen. Dat heeft menigvuldige en eeuwenoude redens. Ook en zoude ik nooit zelve iets willen uitgeven: men heeft mij onlangs mijne gedichten te koope gevraagd, en ik hebbe, en ik hebbe (sic) er eene uitgave van verkocht: anderszins waren zij in mijne papieren gebleven’.
De gegevens over het onthaal van Eerste gedichten, inbegrepen de eigen reflecties van de dichter, zullen welkom zijn bij de lezer. Het is jammer dat sommige citaten ontsierd zijn door onnauwkeurigheden. Zo bijv. het bekend opdrachtvers in het exemplaar van De Mont: ‘den Band versterkt, mijn Schiller, door innige Trouw en door Rechtzinnigheid’ (niet: De Band versterkt, mijn Schiller, door eeuwige Trouw en Rechtzinnigheid). Ook het citaat uit de
| |
| |
Duitse brief van Clara Allard. Idem de twee nummers uit W.u.D. Met het tweede - nr. 1427 - gaat de commentaar zelfs helemaal de kant van de fantasie uit. Het luidt in de oorspronkelijke tekst als volgt: ‘[geschrapt: An GG] A.DrV. (met P.) (26n Dec. 1879). Ja in die ruwe reken reken [sic] steekt mijn tijd, mijn werk, mijn studie, / doch ik ben geen botte steen om U / de vruchten mijner werkzaamheid met geld te laten koopen.’ De Bruyne maakt ervan dat prof. Verriest, die de zieke Rodenbach verzorgde, op 26 december 1879 samen met Pol de Mont zijn patiënt kwam bezoeken. Hij ‘ontving op zijn beurt Bertens eersteling waarop de dichter de volgende opdracht schreef: Ja in die ruwe reken...’ (XVIII-XIX). Op zijn beurt, omdat de auteur zoëven verteld heeft dat Rodenbach op dezelfde datum een exemplaar met dedicatie aan de gewezen Roeselaarse studiemeester Jozef Axters, inmiddels jezuïet geworden, cadeau gaf. Prof. Verriest krijgt er nu ook een... ruim een jaar na het verschijnen van de bundel, terwijl Rodenbach heel de duur van zijn studietijd te Leuven vriendschappelijk met hem is omgegaan. Nog onwaarschijnlijker is dat de prof opgedaagd zou zijn met Pol de Mont, de acoliet van zijn tegenstander, prof. Willems. Of zou het om een verzoeningspoging gaan? Zover drijft de auteur de romantisering niet. Gesteld dat er die 26 december een ontmoeting De Mont-Rodenbach plaatsgevonden zou hebben, en zulks in aanwezigheid van een getuige, hoe zou De Mont dit later niet uitgekraaid hebben! Nergens in het mementoboekje of in de artikelen, getuigenissen en herinneringen van De Mont verneemt men daar iets van. Niet zonder reden. De volgende dag schrijft hij immers aan ‘Lieve Julius’ dat Rodenbach met Het Nieuw Pennoen de pastoors uit Westvlaamse scholen belachelijk wil maken, dat hij meer dan driekwart liberaal is en De
Mont en Rodenbach de slechtste vrienden ter wereld zijn. Bovendien staan beiden aan de vooravond van hun bitsige polemiek in Het Vlaamsch Heelal. Het is uitgesloten dat ‘(met P.)’ op De Mont slaat. De Vraag van Baur (Verz. werken, II, 271) of met P Het Pennoen bedoeld is, lijkt ons in de goede richting te wijzen. Doorredenerend kan men zich voorstellen dat Rodenbach een exemplaar van het eerste nummer van Het Nieuw Pennoen aan prof. Verriest gegeven heeft zonder om een (steun)abonnement te verzoeken. De tekst van de notitie in W.u.D. hoeft niet als een opdracht gelezen te worden. Misschien de neerslag van wat de zieke bij de overhandiging van het eerste nummer van zijn dissident tijdschrift gezegd of gedacht heeft? In deze gevarieerde aflevering, die hij helemaal alleen volgeschreven heeft, zit heel wat tijd, werk en studie. Dat hij P en niet NP schrijft is geen bezwaar, aangezien hij het in zijn briefkaart van 28 januari 1880 aan Bouten heeft over een te verschijnen artikel van zijn hand in het Pennoen en hij onder nummers 1438 en 1439 van W.u.D. plannen optekent voor Penn[oen], telkens zonder de N van Nieuw. Maar wij bevinden ons hier op het terrein van de hypothese, - wat ten slotte te verkiezen is boven dat van een fantasie die door bewijsbare feiten en uitlatingen tegengesproken wordt.
Het nawoord van Ludo Simons bij de bloemlezing is soberder. Het verschaft inlichtingen over de samensteller, Aleida Nijland, met de uitgevers Veen en Van Dishoeck een van de figuren uit de gouden tijd van de Vlaams-Nederland- | |
| |
se letterkundige betrekkingen. Zij had nauwe contacten met Hugo Verriest en Stijn Streuvels voor wier bekendheid zij in Nederland met succes ijverde. De Rodenbachbloemlezing verscheen, na heel wat onderhandelen, bij Veen te Amsterdam met vooraan bij wijze van inleiding het bekend essay van Verriest over Rodenbach uit Twintig Vlaamsche koppen. Van deze uitgave bracht De Meester een gedeeltelijk afwijkende Vlaamse co-editie. Simons die dat allemaal bondig uit de doeken doet in zijn presentatie van de thans herdrukte De Meester-uitgave, laat niet na de twee uitgaven op enkele punten te vergelijken, nl. zowel wat de opnieuw gezette tekst van Verriest als wijzigingen in het zetsel van de bloemlezing en de paginering betreft. Hij beperkt zich tot slechts enkele verschillen. Bij een ervan rijst een vraag. De ondertitel van het gedicht Toovernacht is, in tegenstelling tot wat Simons schrijft (VIII), typografisch niet correct in de De Meester-editie, noch in de reprint, noch in ons exemplaar van de oorspronkelijke gebonden uitgave: er is hier wel degelijk een spatie tussen de i en de x van Felix. De verklaring van de opmerking van Simons, waarbij men de wenkbrauwen optrekt, is dat intussen gebleken is dat niet alle exemplaren van de De Meester-editie geheel identiek zijn; in sommige heeft het gedicht wel een typografisch correcte ondertitel en dit moet het geval geweest zijn met het exemplaar waar Simons op gewerkt heeft maar niet met dat dat Lannoo gebruikt heeft voor de fotografische reproduktie.
Bij het opslaan van ons oorspronkelijk exemplaar is ook gebleken dat de ingreep van handige De Meester in de paginering van de inleiding van Verriest niet zo'n krachttoer is. Anders dan in de reprint is de foto van Rodenbach in de oorspronkelijke uitgave op kunstdrukpapier gedrukt en tussen de versozijde van de Franse titel en de titelbladzijde ingeplakt. De Meester heeft het geval gewoon voor twee bladzijden laten tellen zodat de inhoudsopgave op blz. [VII] en VIII bewaard kon blijven en het essay van Verriest op blz. [9] beginnen om, netjes herzet, op blz. 34 te eindigen zoals bij Veen, waarna de bloemlezing in beide edities vanaf blz. [35] volkomen gelijkloopt. Daarbij heeft De Meester echter Aleida Nijland opgeofferd: haar naam is nergens in het boekje te bekennen. Overigens komt die van Verriest maar op het nippertje aan bod doordat hij op de eerste regel van de Inhoud achter de titel van het essay, Albrecht Rodenbach, is toegevoegd.
Nog een laatste aantekening, niet van boekdrukkunstige aard. Macte animo verscheen niet pas in februari 1905 (V). Gust. Verriest las het voor tijdens de rede die hij hield bij de onthulling van het praalgraf van Rodenbach te Roeselare op 2 september 1888. Zie hierboven blz. 213. De tekst van de rede, mét het volledig gedicht, werd reeds opgenomen in het nummer van 9 september 1888 van de Brusselse periodiek Flandria (436-439) en, bekort en licht afwijkend maar weer met het volledig gedicht, in De Vlaamsche Vlagge, XIV, Groot verlof 1888, 113-119. Het wordt wat eentonig hier weer eens te moeten aan toevoegen dat deze informatie niet te vinden is in de tekstkritische editie van Baur (Verz. werken, II, 330), waar gezegd wordt dat het gedicht pas in 1905 door de Leuvense hoogleraar gepubliceerd werd, een gegeven dat Simons te goeder
| |
| |
trouw zal hebben overgenomen van een zegsman aan wie slechts met de meest kritische omzichtigheid het oor mag worden geleend.
r.f. lissens
Kroniek van Albrecht Rodenbach (1856-1880), samengesteld door M. de Bruyne en L. Gevers, met een nawoord van M. Wildiers. Uitg. Orion, Brugge, 1980, 294 blz., ill., 957 F.
D. Snijders en St. Vermeire, Albrecht Rodenbach en Limburg, Uitg. Kultuurkring Neeroeteren, Bergerven 29, 3670 Neeroeteren, 1980, 118 blz., 250 F. Albrecht Rodenbach, Eerste gedichten [Herdruk van de oorspronkelijke uitgave van 1878, met nawoord van M. de Bruyne: Rodenbachs literaire eersteling]. Uitg. Den Wijngaert, Roeselare, 1980, 104 + XIX blz., 480 F.
Bloemlezing uit de gedichten van Albrecht Rodenbach [Herdruk van de oorspronkelijke uitgave van 1905, met Nawoord door L. Simons]. Uitg. Lannoo, Tielt, 1979, 111 + IX blz., 398 F.
|
|