Spiegel der Letteren. Jaargang 24
(1982)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
[Nummer 3-4]De Harduyn in de traditie van het ‘Tempête amoureux’-gedichtIn Justus de Harduyn's Goddelicke Lof-Sanghen leest men op pagina 48 het als gedicht nr. XV genummerd Sonnet
Tot Maria de Moeder Gods
Den Schip-man hoe wel stout/met hop' en vrees' bevaen/
Siende de Locht al-om ghedickt door dimsterheden/
De Zee door het ghedruys der baeren gantz t' on-vreden/
Ende zijn in-broos schip op waeter-berghen gaen;
Roept uyt des herten grond/comt nu op 'shemels baen/
Broeders van Helena/tot onser hulp' ghereden/
En ghy Hyaden droef/wilt u-lier schijn besteden/
Tot dat den plicht-haeck mijn in 'tvrij magh neder-slaen.
Den Schip-man ick ghelijck/de Zee mijne ghedachten:
'Tonweer mijn sonden vuyl:/den Windt mijn ydel prachten:
En ghy de Broedersterr', o Hemelsche Goddin/
Die my in tijt van noot/in 'sdrucks iae 'sdoots benouwen/
Een zeker haven wijst: daer ick met goe betrouwen/
Ancker heel mijnen Wil/mijn Hert en mijnen Sin.Ga naar voetnoot1
Dambre heeft in zijn dissertatie De dichter Justus de Harduijn, een biografische en letterkundige studie. Uitg. der Faculteit van Wijsbegeerte en Letteren Univ. Gent, nr. 58, 1926, van dit gedicht het voorbeeld aangewezen, en op pags. 364-365 afgedrukt. Sindsdien heeft dezelfde De Harduyn-kenner tweemaal een heruitgave van die bundel bezorgd. De eerste was een integrale herdruk, ‘onder de hoede van’ de Zeven Sinjoren te Antwerpen verschenen, in 1933. Een veertigtal jaren later kwam in het Klassiek Letterkundig Pantheon een uitgebreide Bloemlezing uit Justus de Harduwijns ‘Godde- | |
[pagina 194]
| |
licke Lof-Sanghen’ (Ghendt, 1620) uitGa naar voetnoot2. Daarin treft men, blijkens de Inleiding, pag. 27, de ‘op grond van literaire smaak gekozen gedichten’ in een ‘nieuwe op psychologische overwegingen berustende volgorde’ aan. Op een totaal van 65 gedichten zijn een negental komen te vervallen. Het hierboven geciteerde sonnet hoort niet tot dat negental. Sinds de eerste publikatie in 1620 kan men dit klinkdicht dus tweemaal in herdruk lezenGa naar voetnoot3. In beide gevallen wordt het voorbeeld ervan genoemd, maar niet afgedrukt. Voor wat volgt lijkt het zinvol de lezer er wel mee kennis te laten maken. Deze treft daarom hieronder aan de tekst van Joachim du Bellay's 41e sonnet uit zijn bundel l'Olive, aangehaald naar de uitgave van de editio princeps ervan uit 1550, van E. CaldariniGa naar voetnoot4. Het gedicht luidt: | |
[pagina 195]
| |
Je suis semblable au marinier timide,
Qui voyant l'air çà et là se troubler,
La mer ses flotz ecumeux redoubler,
Sa nef gemir soubz ceste force humide,
D'art, d'industrie et d'esperance vide,
Pense le ciel et la mer s'assembler,
Se met à plaindre, à crier, à trembler,
Et de ses veux les Dieux enrichir cuyde.
Le nocher suis, mes pensers sont la mer,
Soupirs et pleurs sont les ventz et l'orage,
Vous, ma Déesse, etes ma clere étoile,
Que seule doy', veux et puis reclamer,
Pour asseurer la nef de mon courage,
Et eclersir tout ce tenebreux voile.
Men ziet dit sonnet - men is geneigd te zeggen: uiteraard - ook in H. Weber's La création poétique au XVIe siècle en FranceGa naar voetnoot5. Daar staat het in de paragraafGa naar voetnoot6 die handelt over ‘La tempête amoureuse’, waar de aandacht gericht is op de traditie sinds Petrarca levend, waarin ‘le désarroi de l'amoureux [est] assimilé à celui d'une barque emportée par l'orage’. Daar blijkt nu dat Du Bellay's sonnet teruggaat op een Italiaans voorbeeld, van Bernardino Tomitano (1517?-1576), een van de vroege vertegenwoordigers van het secentismo in Italië, en medeoprichter van de befaamde ‘Accademia degli Infiammati’ te Padua. In een noot geeft Weber er het octaaf en het eerste terzet van weer, in zijn editie Caldarini het geheelGa naar voetnoot7. Dat luidt: Qual timido nocchier, che a parte a parte
sente turbarsi il mar, strider il vento,
e tutto pien d'angoscia e di spavento
vede romper la vela, arbor e sarte;
Che senza altro operar d'ingegno o d'arte
a Dio si volge lagrimoso intento
e tutto pien d'angoscia e di spavento,
mille voti e promesse al ciel comparte:
tal'io ch'in questo mar di cieco errore
lasso fui scorto in fragile speranza
sotto vento di sdegni e di sospiri,
| |
[pagina 196]
| |
per aver, alto Dio, stato migliore,
convien che'l poco viver m'avanza
lagrimando ver te converta e giri.
Caldarini wijst erop dat in Du Bellay's imitatie in de kwatrijnen en het eerste terzet ‘tout accent religieux a disparu pour laisser la place à l'intervention rédemptrice de la dame’. Weber vraagt aandacht voor de betere kwaliteit van het Franse gedicht - overigens, zo betoogt hij, gemakkelijk bereikt door het wegwerken van ‘les redoublements et les banalités d'expression d'un poète médiocre’ - zonder dat hij het totaal hoog aanslaat. Hij merkt op dat de terzetten zich verder verwijderen van hun voorbeeld dan de kwatrijnen doen, maar laat aan de lezer over vast te stellen wááruit die afwijking nu bestaatGa naar voetnoot8. Deze zal wat dat betreft tot dezelfde conclusie komen als Caldarini heeft geformuleerd. Als hij bovendien De Harduyn's navolging van Du Bellay's imitatie kent, kan het moeilijk anders of hij kijkt verrast op de Vlaamse dichter hier de tekst te zien...vergééstelijken. Bij Du Bellay werd het Dio van Tomitano in zijn octaaf les Dieux, en in zijn sextet Déesse, dat wil zeggen: hij voert de mythologie in, het christelijke element wordt geëlimineerd. In De Harduyn's tekst worden op hun beurt les Dieux vervangen door de Broeders van Helena, hooguit hàlf-goden, en iets later binnen het octaaf, door de Hyaden, hier duidelijk het (bekende) groepje (Regen-)sterren. En in het sextet wordt niet meer de geliefde - in een lange traditie met Dea, Déesse, aangeduid - aangesproken, maar de Hemelsche Goddin, de ‘Moeder Gods’ uit de titel. Dan rijst gemakkelijk de vraag of er bij De Harduyn sprake is van een bewuste terugkeer naar het religieuze. Met andere woorden: de lezer die de drie gedichten kent en voor zich heeft, vraagt zich af: zou De Harduyn Du Bellay's voorbeeld gekend hebben, het zich hebben herinnerd toen hij zijn imitatio van diens sonnet schreef? Want dat er bij onze Vlaamse dichter sprake is van navolging van de grote Fransman, dat lijdt geen twijfel. De parallellen tussen beide teksten zijn overtuigend op dat punt. Met name de overeenkomsten in strofen 1 en 3 zijn frappant. In die eerste strofe vindt men ze vooral in r. 2-3. Maar er zijn ook verschillen. Anders dan zowel Tomitano als Du Bellay, begint De Harduyn niet met de expliciete aanduiding van de vergelijking waaruit het gedicht zal blijken te bestaan. Daardoor ontstaat er in de beginregel voor de kwalificatie van de Schip-man een grotere ruimte dan Du Bellay er zich gunde: het timide wordt hoe wel stout / met hop' en vrees' bevaen. Dit zal geïnspi- | |
[pagina 197]
| |
reerd zijn door vs. 5 van Du Bellay, al ontzégt deze zijn marinier daar esperance. Of klinkt hier toch (óók?) een (vage) herinnering door aan Tomitano's regel 3 (de in regel 7 herháálde regel?) e tutto pien d'angoscia e di spavento? Een soortgelijke vraag zou men - eenmaal geconfronteerd met de Italiaanse tekst - kunnen stellen naar aanleiding van de bij De Harduyn vermelde broosheid van het schip die bij Du Bellay slechts verondersteld wordt, maar door Tomitano ‘uitvoerig’ geïllustreerd in het (zien) verbrijzelen van zeil, mast en tuigage (romper la vela, arbor e sarte). Dit soort van vragen is slechts zinvol als de mogelijkheid dat De Harduyn die Italiaanse tekst gekend, ooit een keer goed gezien heeft, op redelijke gronden reëel mag worden geacht. Dit nu lijkt me het geval. Immers, Weber en Caldarini ontlenen hun Tomitano-tekst aan de vermaarde, wijdverbreide en omvangrijke meerdelige bloemlezing die zij aanduiden met Giolito, de naam van de Venetiaanse uitgever van de Rime diversi di molti eccellentiss. autori nuovamente raccolte die vanaf 1545 in de Lagunenstad was verschenen. Het lijkt zeer wel mogelijk zo niet waarschijnlijk dat De Harduyn, telg uit een literair zeer geïnteresseerd geslacht, met een vader uit het boekenvak, zelf dichter, via die bundels met de talloze erin gepresenteerde poëten (en poëtasters), onder wie Tomitano met dit gedicht, kennis heeft gemaakt. Met dat al zal men toch, in dit speciale geval, van niet méér kunnen spreken dan een mogelijke herinnering aan Du Bellay's voorbeeld, bij De Harduyn's werken aan de imitatie van diens ‘Je suis semblable’. Die imitatie verdient nadere aandacht. En wel in de hoedanigheid van een eigen vrije variant binnen de door Weber behandelde traditie van de ‘tempête amoureuse’. Als men naar die traditie kijkt, blijkt De Harduyn's tekst wat méér commentaar en toelichting te behoeven, dan Dambre hem de twee keer dat hij die bezorgde, gegund heeft. Immers, zoals Du Bellay zich imiterend verwijderde van de terzetten van Tomitano toen hij zijn sextet componeerde, zo valt te constateren dat De Harduyn zich verwijderd heeft van de tekst van Du Bellay bij het schrijven van de tweede en vierde strofe van ‘Den Schip-man’. Zich verwijderd heeft: hetzij door origineel te zijn, hetzij door een ánder voorbeeld te volgen. Dit laatste lijkt niet onmogelijk, zelfs waarschijnlijk. Om deze laatste veronderstelling enige basis te geven, maar niet alléén daarom, wil ik het volgende te berde brengen. De tweede strofe omschrijft de roep om hulp van de Schip-man. Hij richt zich tot de - twee - Broeders van Helena, en de - minder exact te bepalen: vijf à zeven sterren die het groepje vormen der - Hyaden droef. Geen van al dezen komen ergens in Du Bellay's tekst voor. | |
[pagina 198]
| |
Omtrent de eersten verschaft Dambre in zijn annotatie informatie die mogelijk teruggaat op, in ieder geval ook te vinden is in Pauly-WissowaGa naar voetnoot9. Ze luidt: ‘(gr.myth.) De Dioskuren als beschermers van de zeelieden, vooral bij storm- en noodweder’Ga naar voetnoot10. Dat is niet onjuist, maar helpt de vragende lezer niet zo heel veel verder. Hij vraagt zich nu niét meer af wie de Broeders van Helena zijn, maar allicht wèl, waarom zij die kwalificatie hebben gekregen, waartóe juist zij worden aangeroepen. En, mogelijk nog dwingender, waarom worden zij niet bij name genoemd, maar worden zij als Broeders van Helena te hulp geroepen? Raadpleegt De Harduyn's lezer ter beantwoording van deze vragen de zojuist genoemde encyclopedie, dan treft hij daarin een omvangrijk artikel aan over die Dioskuren. Er wordt daar, in de paragraaf ‘Retter zur See. Sterne’ veel astronomische (vak)literatuur geciteerd, de bronnen voor onze kennis van deze realia uit de Klassieke Oudheid. Daarin valt wellicht het meest op het citaat uit Horatius' Carmen 1, 3, 2, dat luidt: fratres Helenae lucida sidera, broeders van Helena, heldere sterren. Opvallend, omdat De Harduyn's Schip-man die ‘fratres’ vraagt op 's hemels baen [te] com[en] ghereden. Is er hier sprake van een Horatiaanse reminiscens? En roept de Schip-man hier inderdaad de lucida sidera te hulp, met de vraag of zij, de sterren Castor en Pollux, (hun) baan aan de hemel komen beschrijden, beschrijven? Het eerste is mogelijk, het tweede lijkt minder waarschijnlijk. Want er dient zich een plausibeler tweede interpretatie-mogelijkheid aan van de aanroeping der Dioskuren, met annex een bron-aanduiding die mínder met klassieke mythologische astronomie (en Horatius), méér met (klassieke èn) eigentijdse (van De Harduyn's tijd) schippers-meteorologie met mythologische inslag van doen heeft. Meteorologische folklore speelt, dunkt mij, in de traditie van de petrarkistische poëzie waarin Weber Du Bellay's ‘Je suis semblable’ heeft geplaatst, een door hem niet herkende, althans niet aangewezen rol. Die rol zie ik het duidelijkst in het in zijn boek op pag. 302 weergegeven sonnet van D' Aubigné dat begint met ‘En un petit esquif’Ga naar voetnoot11. De | |
[pagina 199]
| |
schipper van dit hulkje wordt, aldus het octaaf, bedreigd door Orion pluvieux en [l]es flotz. Hij ziet geen andere hulp dan een verhoopte actie als antwoord op zijn cry vers les Cieux. Het sextet begint daarna met: Aussitost mon vaisseau de peur & d'ondes vuide
Reçu et a mon secours le couple Tindaride
en besluit met de interpretatie van deze regels, in de mededeling J'ay veu l'astre beçon des yeux de ma Deesse.
Le couple Tindaride: dat zijn Castor en Pollux. Ze zijn hier het beeld van de ogen van de geliefde die de ik-figuur redden uit de benauwenis van l'horreur de la mer enragée (vers 2), of, in Weber's woorden: het is het traditionele thema van de ‘yeux de l'aimée apparaissant comme des astres sauveurs’. Accoord, behoudens dan de astres. Het zijn, naar ik meen, niet zozeer des astres, als wel des météores sauveurs. Natuurlijk kan men sinds de Klassieke Oudheid de ogen van een geliefde verbeeld zien als sterren, als astronomische fenomenen, als letterlijk hémelse objecten. Wanneer men ze zien kan, is het helder. Doemen ze op in de duisternis van noodweer, dan betekent dat tegelijk zo ongeveer het einde van dat noodweer, want de lucht klaart op. Maar daarbij maakt het niet uit, wèlke sterren uit de realiteit men (in de ogen van de geliefde) ziet. Sterker nog, het is gunstiger om ze niet te benoemen, te bepalen. Immers, bepáálde sterren zijn niet altijd ('s nachts) zichtbaar. Castor en Pollux zijn maar gedurende een gedeelte van het jaar als sterren zichtbaar. De Dioskuren hebben echter óók hun naam geleend voor de benaming van een op elk willekeurig moment van het jaar mogelijk zichtbaar verschijnsel, niet in de hemelse contreien, maar in de atmosfeer, een meteorologisch verschijnsel. Die naamgeving wordt, natuurlijk, in Pauly-Wissowa | |
[pagina 200]
| |
óók vermeld. Maar het wordt er meer aangestipt dan behandeld. Met Castor en Pollux, Dioskuren, wordt aangeduid wat zeelieden tot op de dag van vandaag, en dit vanaf een tijdstip ‘ergens in de Middeleeuwen’ kennen als een vorm van het Sint-Elmus-vuur. Meteorologische literatuur vermeldt en beschrijft het aldus: ‘Een zwak lichtschijnsel, gewoonlijk gevormd door lichtpluimpjes, op uitstekende voorwerpen als masten, vlaggestokken e.d. De lichtstralen kunnen enige centimeters lang worden. Vaak is het St.-elmusvuur beweeglijk; men ziet vlammetjes voortschieten of dansen [...] Het Sint-elmusvuur treedt in de regel op bij laaghangende bewolking, vaak bij hagelbuien en sneeuwstormen’Ga naar voetnoot12. Naast deze moderne stem verdient die van een zestiende-eeuwer, auteur van het belangrijkste werk voor de gewone, latijn-onkundige Engelsman, over atmosferische verschijnselen, onze bijzondere aandacht. Die zegt: ‘Helena was the occasion that Troy was destroyed, therfore the Mariners by experience tryinge that one flame of fyre apearyng alone signified tempest at hand, supposed the same flame to be the goddesse Helena, of whom they looked for nothing but destruction. But when two lightes are seen together, they are a token of fayre wether and good luck, the Mariners therfor beleved, that they were Castor and Pollux, which saylyng to seek their syster Helena, [...] were never seen after, and thought to be translated into the number of the Gods that gyve good successe to them that sayle’Ga naar voetnoot13. Tegen de achtergrond van dit zestiende-eeuws citaat gaat men vermoeden dat Ronsard, op basis van de naam van zijn geliefde, dankbaar speelt óók met het onderscheid tussen de twee vermelde vormen van een voorspellend meteorologisch verschijnsel. En wel in het eveneens in Weber te vinden ‘Dedans les flots d'Amour’ uit de Sonnets pour Hélène, waar men leest: Las! devant que payer mes voeux dessus le bort,
Naufrage je mourray: car je ne voy reluire
Qu'une flame sur moy, qu'une Helene qui tire
Entre mille rochers ma Navire à la mort.Ga naar voetnoot14
Ook in ‘Verray-je point le doux jour qui m' apporte’ uit de bundel Les Amours spreekt hij over de ogen van de reddende geliefde als ‘astres | |
[pagina 201]
| |
jumeaulx’, en mag - of moet? - men het substantief als aanduiding van ‘lichtjes-niet-sterren’ opvatten, werkzaam als het gunstig-voorspellende verschijnsel in de nog dreigende atmosfeer: ...Verray-je plus que ces astres jumeaulx
En ma faveur encore par les eaulx,
Montrent leur flamme à ma Carène lasse?Ga naar voetnoot15
Maar ook - en belangrijker voor ons, primair geïnteresseerd in het werk van de dichter die 400 jaar geleden geboren werd - biedt de door de geciteerde Engelsman verschafte achtergrondkennis ons de mogelijkheid de tweede strofe van het sonnet Tot Maria de Moeder Gods te interpreteren als beginnend met de weergave van de wens van de Schip-man het Sint-Elmusvuur in zijn troostende vorm te zien verschijnen. En dit ondanks de suggestie die - alleen voor ons, weinig vertrouwd meer met zulke folklore? - ligt in de uitdrukking ‘op 's hemels baen’, namelijk dat hier (toch) sprake zou zijn van de aanroeping van de sterren (sidera) Castor en Pollux. Voor de ‘meteorologische’ interpretatie (contra de ‘astronomische’) pleit wellicht ook de beeldspraak die De Harduyn bezigt waar hij spreekt over het ‘ghereden [moeten] comen’. Daarvan lijkt het mij de bedoeling de ‘Broeders’ uit het wolkenduister te zien opdoemen in hun gebruikelijke gedaante: namelijk ‘als ruiters [...] met een eivormige helm op het hoofd en een speer in de hand, dikwijls ook met een ster boven het hoofd’Ga naar voetnoot16. Als sterrebeeld worden Castor en Pollux nooit zó, altijd als naastelkaar zittende naakte knaapjes afgebeeld. De Harduyn's verbeelding roept dus zeker niet deze uitbeelding op. Zou hij zijn schipper het sterrenbeeld Tweelingen, of de hoofdsterren ervan doen aanroepen - maar waarom dan juist deze? - dan heeft hij geabstraheerd van de ‘populaire’ afbeelding ervan. Bij de ‘meteorologische’ interpretatie is het duidelijk waarom Castor en Pollux aangeduid worden als Broeders van Helena. Eerder dan metri causa, eerder dan omwille van Horatius, bijvoorbeeld, is er daarvan sprake omdat hun activiteit als ‘méteores sauveurs’ samenhangt - in het folkloristisch geloof der zeelieden - met hun activiteit ten behoeve van hun zuster. En deze, anders dan zij, kondigt, in haar kwaliteit van diezelfde-en-toch-andere meteoor, nu juist verderf aan. Na de ‘Broeders van Helena’ roept de Schip-man in De Harduyn's sonnet de Hyaden droef te hulp. Ook bij deze aanroeping geeft Dambre | |
[pagina 202]
| |
alléén mythologische informatie als toelichting. Zijn annotatie luidt immers: ‘Hyaden: (gr.myth.) beweenden hun door een wild dier op jacht verscheurde broeder Hyas, waarop Zeus ze uit medelijden in sterren (schijn) veranderde; droef: bedroefde; besteden: als gunst schenken’. Ook hierover kan men weer zeggen: niet onjuist,... maar te weinig informatief voor wie zich als lezer afvraagt: waarom worden nu juist die bedroefde Hyaden aangeroepen om hun lichtschijn als hulp te bieden? Uit Pauly-Wissowa - en ook andere hulpmiddelen betreffende de mythologie der Grieken en Romeinen - wordt duidelijk dat er - zoals zo vaak - verschillende etiologische verklaringen van de betreffende sterrengroep, die der Hyaden dus, in omloop zijn geweestGa naar voetnoot17. Dat Dambre daaruit de vermelde heeft gekozen, lijkt me juist. Maar dan wordt tevens iets merkwaardigs van De Harduyn's tekst duidelijk. Het gegeven dat de Hyaden hun broer beweenden, verklaart het epitheton dat zij in de tekst met zich voeren: droef, het equivalent van het latijnse tristes. En daarmee, zegt Pauly-Wissowa, alluderen de Romeinse dichters op een etymologie van Hyaden als regen-sterren, samenhangend met ‘huein’ (= regenen). Juist omwille van dat regenen nu worden, in de literatuur waarin de scheepvaart een rol speelt, de Hyaden vaak genoemd: zij kondigen het regen-jaargetijde aan. Zij verschijnen immers in hun ‘akronychische opgang’Ga naar voetnoot18 dat is: het nog juist bij ondergaande zon zichtbaar boven de oosterkim uitklimmen -, maar vooral in hun ‘kosmische ondergang’ (dat wil zeggen: hun nog net zichtbaar onder de westelijke horizon verdwijnen bij het aanbreken van de dag) als aankondigend teken van het aanbrekende regenseizoen. De twee hier gemelde, aan hen waarneembare verschijnselen, vallen namelijk voor: eind oktober, respectievelijk medio november. Wat betekent het nu, als men hen, de Hyaden, als gunst vraagt dat ze ‘hun schijn schenken’? Dan vraagt men niet om hun zojuist vermelde akronychische opgang, want dié kondigt slecht weer aan! Een ‘gunstige schijn’ schenken zij slechts in hun als tweede te vermelden opgang (zojuist nog niet ter sprake gebracht), die sinds de Klassieke Oudheid de ‘heliakische’ wordt genoemd. Dan verschijnen zij in de vroege ochtend nog juist zichtbaar boven de oostelijke horizon voordat het aanbrekende | |
[pagina 203]
| |
daglicht hen tot onzichtbaar wordens toe doet verbleken. Die opkomst immers vindt plaats zo ongeveer midden juni. Van dát tijdstip af zijn de Hyaden vervolgens steeds langer in de overigens dan (zomerse) korte nachten zichtbaar. Die periode valt samen met het gunstige vaarseizoen. Welnu, bij het zojuist te berde gebrachte, moeten twee opmerkingen worden gemaakt. Het is in de literatuur nooit de heliakische opgang der Hyaden die een rol speelt. En, àls men op deze opgang zou doelen (bijvoorbeeld De Harduyn), dan bewerkt het handhaven van het gebruikelijke epitheton tristes, droef, dat dit een léég epitheton wordt. Beide overwegingen nodigen uit tot een ándere interpretatie van de aanroeping der Hyaden door de Schip-man, dat wil zeggen, tot een andere woordverklaring in het betreffende stukje tekst. Want deze is mogelijk. Besteden immers, door Dambre vertaald met ‘als gunst schenken’, heeft in het woordenboek een tweede betekenis vermeld gekregen: wegbergenGa naar voetnoot19. Ligt het nu niet méér voor de hand dat de Schip-man temidden van het onstuimige weer, waarin het Sint-elmusvuur bij laaghangende bewolking, hagel- en sneeuwbuien gemakkelijk kan optreden - en de schipper vráágt (in onze interpretatie) om dat vuur! - de klaarblijkelijk werkzame droevige Hyaden verzoekt hun schijn wèg te bergen, totdat hij in de vluchthaven zijn nood-anker kan neerlaten? Zij immers staan in het vroege regenseizoen, door hen in hun opkomst (de akronychische) aangekondigd, tot aan hun kosmische ondergang, 's nachts aan de hemel. Mij dunkt dat de zojuist geformuleerde vraag een bevestigend antwoord verdient. En ik neig daartoe te meer als ik zie hoe in het vervolg van zijn gedicht De Harduyn zijn schipper nog slechts spreken laat over het licht van de Broedersterr' dat hem ‘een zeker haven wijsen’ moet / moge, en niet over het vóórlichten door de Hyaden, tenzij dezen met Broedersterr' zouden worden aangeduid, hetgeen onwaarschijnlijk isGa naar voetnoot20. Over Broedersterr' volgt hierna nog een en ander. De naar mijn mening éénmalige vermelding der Hyaden zou aldus een plausibele verklaring hebben gevonden: hen wordt verzocht zich te verschuilen; als ze dat, welwillend, gedaan hebben (in werkelijkheid, of minstens in de verbeelding van de schipper) roept de Schip-man hen dus niét meer aan. Zeker totdat de eventuele ‘legger’ van De Harduyns tweede strofe is gevonden, lees ik er een aanroeping in van de schipper die zich richt tot het St-Elmusvuur om als gunstig en voorspoedbrengend feno- | |
[pagina 204]
| |
meen te verschijnen, gevolgd door het verzoek aan de onheilbrengende Hyaden om te verdwijnen. Dit verdwijnen kan - het zij wellicht ten overvloede hier gezegd - natuurlijk eigenlijk niet opgevat worden als de ‘gunstige’ ondergang die zij kennen, de zogenaamde heliakische. Die valt voor - onafwendbaar éénmaal 's jaars, enkele weken vóór de heliakische opkomst. Deze ondergang kan dus eigenlijk niet echt van hen, op een ander tijdstip dan het vastliggende, gevraagd worden, tenzij men aan een uit wanhoop geboren hyperbolische (a.h.w. adynatonische) vraag zou willen denken. De bede van de Schip-man tot de Hyaden gericht lijkt bij nauwkeurig toezien een vreemd, men zou haast zeggen een magisch, element in de tekst. Als er al gevraagd wordt dat ze hun schijn doen lichten, is niet duidelijk waarom nu juist zij dat moeten doen; wordt gevraagd of ze hun schijn wegbergen dan kan dat ‘astronomisch’ eigenlijk nauwelijks. In beide gevallen wordt de interpretator naar de veronderstelling gevoerd dat inderdaad van een niet passend voorbeeld gebruik is gemaakt bij de samenstelling van strofe twee. Welk voorbeeld dat is geweest weten we (nog) niet. Wel kennen we van de dérde strofe de ‘legger’: het is Du Bellay's eerste terzet van ‘Je suis semblable’. De meest in het oog springende afwijking ervan bij De Harduyn is natuurlijk de wijziging van ‘ma Déesse [...] ma clere étoile’ in ‘de Broedersterr', [...] Hemelsche Goddin’. Dambre weet klaarblijkelijk niet goed raad met de gelijkenis die De Harduyn hier vaststelt met betrekking tot Maria, tot wie hij de duidelijk goed-katholieke Schip-man laat bidden. Hij, Dambre, nodigt immers wel uit tot kijken naar de Broeders van Helena uit de tweede strofe, maar annoteert de Broedersterr' desalniettemin aldus: ‘verpersoonlijkingen van morgen- en avondster, een door liefde verbonden broederpaar’. Uit de griekse mythologie is inderdaad de aanduiding bekend met Phosphorus (= Lucifer = Eous), zoon van Astraeus of Cephalus, en Eos, van de Morgenster, en die met Hesperus (= Vesper), uit dezelfde ouders (Astraeus / Cephalus en Eos) geboren, van de Avondster. Men kon, en kan nog steeds, afhankelijk van eigen kennis van astronomische verschijnselen, de twee als broeders zien, of als één en dezelfde vrouwelijke persoon (Venus), met twee verschillende namen. Waarom hier Dambre Broedersterr' als Morgen- en Avondster opvat, is mij niet duidelijk. In de literaire traditie waarin de minnaar, als schipper voorgesteld, door zijn liefde in nood komt te verkeren, en vervolgens door de welwillendheid van zijn geliefde in de veilige haven van de liefdesvervulling komt - literaire traditie die een eigen variant is binnen het petrarkisme van Fransen huize - fungeert die geliefde als oriëntatie- | |
[pagina 205]
| |
punt voor de minnaar-schipper. Dat ziet men dan verbeeld in de verbeelding van die geliefde, of van haar ogenlicht, als Poolster, of als vuurtorenlicht. Van het eerste geval vindt men bij Weber een voorbeeld: het op pagina 298 geciteerde sonnet van Baïf ‘Quand le pilot voit le Nort luyre és cieux / La calme mer’Ga naar voetnoot21. In deze imitatie van een sonnet van Bembo wordt dat oriënteringspunt-zijn geïntroduceerd. In de aanspreking tot 's dichters hart, waaruit het sextet bestaat, wordt de geliefde van het ‘coeur pilot de ma nef Cyprienne’ met ‘ton nort’ aangeduid. In de herziene versieGa naar voetnoot22 wordt het meisje toegesproken, en dat ‘nort’ vervangen door ‘tes doux yeux’. Ronsard gebruikt het tweede beeld. Dat zien we in het door Weber gedeeltelijk aangehaalde honderdenveertiende sonnet van Les Amours. De lijdende minnaar erin ‘sanglotte & lamente / Palle, agité des flotz de la tourmente, / (...) loing du bord, où pour astre sa Dame / Le conduisoyt du Phare de ses yeulx’Ga naar voetnoot23. Misschien bestaan er in de literatuur ook voorbeelden van het reddende (ogen-)licht van de geliefde verbeeld als Venus, in haar gedaante van Morgen- of van Avondster. Ik ken ze niet. Maar wat veel meer zegt, bij Weber vind ik er geen. Wel geeft deze een adaptatie van een sonnet van Ariosto door Du Bellay (op bladzijden 296-297). Dit laatste is gebouwd op de tegenstelling duister-licht tengevolge van het door wolken bedekt zijn en daarna ervan bevrijd worden, van de zon. De adaptatie blijkt een emulerende imitatie door strakker beeldvoering en hechter constructie. Zo krijgt de genoemde tegenstelling extra reliëf. Diezelfde tegenstelling duister-licht beheerst, maar minder pregnant en poëtisch minder goed uitgewerkt, De Harduyn's voorbeeld. Het sonnet waarom het ons begonnen is, blijft daarbij nog weer verder ten achter. Wel begint het met de aanduiding van het onweer-duister. Maar, zo wil het mij voorkomen, de ‘eigen’ tweede strofe heeft De Harduyn verhinderd te eindigen met het licht van de doorbrekende zon. Die zou dan bovendien, of beter gezegd van de aanvang af, een beeld van Maria zijn. Het lijkt me niet ongepast te veronderstellen dat dit laatste De Harduyn niet heeft gewild. Maria immers werd, mogelijk al vanaf de elfde eeuw, door zeelieden aangeroepen als Sterre der Zee. En in de christelijke iconologie is Christus de Zon, en zij, Zijn moeder, de Dageraad, die die | |
[pagina 206]
| |
Zon met zich brengt, of Lucifer, de Morgenster, die de dag en de Zon aankondigt, het Licht draagt en brengtGa naar voetnoot24. Een tijdgenoot van De Harduyn, Los Rios, noteert in De Hierarchia Mariana (Antwerpen 1641) dat Stella Maris drie verklaringen krijgt. Die Sterre der Zee is dan: ofwel de maan, ofwel Lucifer, ofwel de poolster. Van deze drie vindt Los Rios de laatste de besteGa naar voetnoot25. Uiteraard moet De Harduyn de titel Sterre der Zee van Maria alleen al uit de liturgie gekend hebben. Het blijkt ook uit de bundel waarin De schip-man staat: de ‘Kransvlechtinghe voor de Heyligh-weerde Maeg-het Maria’ noemt haar in strofe 12 Sterre vande Zee (en in strofe 10: ‘Kriekelende daegheraert / Die ons de Sonn' hebt voort gaen bringhen’)Ga naar voetnoot26. Dambre laat nu De Harduyn die titel als het ware interpreteren volgens de tweede van de door Los Rios aangeduide mogelijkheden. Dat lijkt me om twee redenen niet erg gelukkig. Allereerst: Waarom zou in de in het sonnet geschetste situatie de Morgenster de veilige haven wijzen? In het gedicht is geen sprake van een nacht-dagwisseling. Bovendien is Venus als Morgenster maar een tijdje lang een ‘vast’ oriëntatiepunt, aan de oostelijke hemel. Als ze als Avond-ster verschijnt is dat ook zo, maar dan aan de westelijke horizon. Juist de constante plaats in het Noorden - in de christelijke symboliek het gebied bij uitstek van duisternis en zondig heidendom - lijkt een doorslaggevend dubbel-argument om de Stella maris als de sterra polaris te interpreteren. Gesteld dat De Harduyn dit, met Los Rios, van mening is geweest, dan kon hij zijn ‘Hemelsche Goddin’ in dit gedicht toch niet zó noemen. Immers, de Poolster kan geen Broedersterr' heten. De tweede reden ligt in het gedicht zelf, in de innerlijke coherentie ervan, of althans in die coherentie die, naar men mag veronderstellen, de dichter nagestreefd zal hebben. Toen hij, De Harduyn dus, eenmaal de schipper de Broeders van Helena (een ‘broeder-sterrepaar’) te hulp had laten roepen en ook de droevige Hyaden (een sterren-groep), kon hij bij zijn ‘vertaling’ van de beeldspraak uit zijn octaaf in zijn sextet een van beiden kiezen als parallel met de ‘Hulpe der zee’ die Maria is. Tenminste, als men met Dambre meent dat de Hyaden helpen door hun licht te doen stralen. In dat geval zal de enkelvoudige vorm Broedersterr' | |
[pagina 207]
| |
hem aantrekkelijker zijn voorgekomen dan de meervoudsvorm die voor de aanduiding der Hyaden gebezigd zal moeten worden. Bovendien kán Venus, een godin, met broeder-paar worden aangeduid, zoals we gezien hebben. Voor wie, als voor mij, de bede tot de Hyaden inhoudt dat ze hun licht moeten wegbergen, is er natuurlijk geen sprake van een keuze tussen twee, maat moet Maria wel parallel zijn met de Broeders van Helena. In beide gevallen komt men dus hierbij uit: de Broedersterr' = Broeders van Helena = Hemelsche Goddin. Zo vraagt de Schip-man, in mijn interpretatie, aan Maria, in haar gelijkenis met het voorspoed-brengende teken dat het dubbel-vlammige Sint-elmusvuur is, hem uit ‘'Tonweer van (z)ijn ronden vuyl en den Windt van (z)ijn ydel prachten een zeker haven te wijzen. En zó verchristelijkt De Harduyn zijn eigen, of van elders geïmiteerde, traditionele, aan de schippers-folklore ontleende meteorologische beeldspraak binnen zijn gedicht.
Men kan zich verbazen over het feit dat Dambre dit imiterende verchristelijkende sonnet op basis van een niet nader aangeduide literaire smaak voor opneming in zijn bloemlezing geschikt heeft bevonden. Het voorbeeld-gedicht is al niet sterk, de Vlaamse imitatie ervan nog zwakker, mede door de nieuwe - mijns inziens vreemde - elementen (van de tweede strofe) erin. De veronderstelde coherentie met betrekking tot het beeld van de Broedersterr' bewerkt een weinig acceptabele verbeelding van Maria als te hulp snellende ruiteres. De bede tot de Hyaden gericht, heeft een te abstract karakter binnen een octaaf dat duidelijk streeft naar concrete uit-beelding, met name in het eerste kwatrijn; daarin volgt De Harduyn Du Bellay trouw. De parallellie tussen de derde strofe en het voorgaande achttal regels blijkt niet geslaagd doordat de in het kwatrijn alleen gesuggeréérde onstuimigheid van de wind, nu expliciet wordt genoemd. En - ergst van al - de vergelijking gaat ernstig mank, zoals ook, maar in mindere mate al bij Du Bellay het geval is: gedachten worden zee, zonden wolken, hoogmoedig spreken het lege waaien van de wind.
p.e.l. verkuyl |
|