Spiegel der Letteren. Jaargang 23
(1981)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Boekbeoordelingenlodewijk van velthem, De Guldensporenslag, Een fragment uit de Voortzetting van de Spiegel Historiael, uitgegeven met een inleiding en aantekeningen door w. waterschoot (ISBN 90 247 2185 7). Den HaagNoorduijn, Martinus Nijhoff & Tjeenk Willink, z.j. [1979], 108 blzz. Klassieken Nederlandse Letterkunde, uitgeg. in samenwerking met de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [te Leiden]. Prijs: BF 450. Als ‘een bijna onmogelijke gebeurtenis’ beschrijft de Florentijn Giovanni Villani (Istorie Fiorentine, in: Rerum Italicarum Scriptores, ed. L.A. Muratori, t. XIII, 388) de heuglijke overwinning die de Vlaamse opstandelingen, eenvoudige arbeiders en boeren, op 11 juli 1302 op de bloem van de Franse adel wisten te behalen. Amper zeven dagen later zou paus Bonifacius VIII midden in de nacht opstaan, om zich het pas in Rome aangekomen bericht over de slag te laten voorlezen (Gilles le Muisit, Chronique et annales, ed. H. Lemaître, Soc. de l'histoire de France, Paris 1905, 68). In Engeland werd het prachtig wapenfeit bezongen in een volkslied (herdrukt door F. Liebermann in Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, ed. G.H. Pertz, t. XXVIII, 496-99) en de uitmuntende Luikse geschiedschrijver Jehan le Bel (Les vrayes chroniques de messire..., ed. L. Polain, Acad. royale de Belgique, t. II, Brussel 1863, 93) plaatst Bouvines 1214, Kortrijk 1302 en Crécy 1346 op éénzelfde lijn, als beslissende veldslagen. In de 19e eeuw zou de Guldensporenslag opnieuw worden ontdekt en vooral door toedoen van Hendrik Conscience, wiens Leeuw van Vlaenderen (1838) zoveel generaties fascineerde, tot nationale wedergeboorte opwekken, al werd daarbij niet zelden de historische werkelijkheid geweld aangedaan ten voordele van een romantische visie die voor de ontwikkeling van het Vlaams nationalisme van ontzaglijk belang is geweest, maar het inzicht in de politieke, sociale en militaire betekenis van de slag erg heeft vertroebeldGa naar voetnoot1. Het mag daarom een gelukkig initiatief worden genoemd, dat de redactieraad van Klassieken [der] Nederlandse Letterkunde heeft gemeend een deeltje te moeten wijden aan de heruitgave van Velthems relaas van dit gebeuren, dat reeds eerder door H. vander Linden, W. de Vreese, P. de Keyser en A. van Loey was uitgegeven | |
[pagina 120]
| |
(Voortzetting van de Spiegel Historiael 1248-1316, Publications de la Commission royale d'histoire, 3 dln., Brussel 1906-38). Lodewijk van Velthem, die na Maerlants dood omstreeks 1300 in opdracht van Maria van Berlaer de Spiegel Historiael voltooide, ook voor de eigen tijd, behandelt in de Vijfde Partie, d.w.z. het door hem bewerkte gedeelte, de geschiedenis van de laatste zestig jaar, de periode die loopt van 1256 tot 1316, waardoor de gebeurtenissen van 1280-1305, van de ‘Kokerulle’ te Ieper en de ‘Moerlemaaie’ te Brugge tot het verdrag van Athis-sur-Orge, nog net in dit kader verhaald konden worden. Aangezien Maerlants voorbeeld, het Speculum Historiale van Vincent de Beauvais echter eindigde in 1250, moest Velthem een beroep doen op andere bronnen: Latijnse en Franse geschriften, maar vooral berichten van ooggetuigen. Daarom is zijn relaas van de Guldensporenslag niet alleen het uitvoerigste dat wij bezitten, maar ook, zoals VerbruggenGa naar voetnoot2 heeft bewezen, het beste. Ondanks zijn geloof aan wondertekenen en bovennatuurlijke profetieën (inherent aan de middeleeuwse historiografie) is Velthem uitstekend ingelicht over de gevechten die op de Groeningekouter hebben plaatsgehad en hij kent uitstekend het slagveld en de omgeving van Kortrijk. Al kan men hem soms van partijdigheid ten gunste van de Vlamingen beschuldigen, toch heeft hij tijd noch moeite gespaard om ook over het Franse leger betrouwbare informaties in te winnen en hij aarzelt niet om de vrees te beschrijven van de Vlamingen vóór de slag en hun inbreuken tegen de ridderlijke oorlogvoering, zoals het doden van paarden en het verminken van lijken, aan de kaak te stellen. Het waarheidsgehalte van zijn verhaal, dat de hoofdstukken 22 tot 40 uit het Vierde Boek van de Voortzetting van de Spiegel Historiael beslaat, ligt over het algemeen zeer hoog. Daarom alleen al was een voor de belangstellende leek gemakkelijk toegankelijke heruitgave ervan sedert lang gewenst. Waterschoot, die die taak op zich heeft genomen, heeft zich behoorlijk van zijn opdracht gekweten. In een uitvoerige inleiding, die vooral steunt op het werk van J.F. Verbruggen, gaat hij nader in op de strijd tussen Vlaanderen en Frankrijk in de dertiende eeuw en de bronnen van de Guldensporenslag, waarbij hij terecht een onderscheid maakt tussen de vertegenwoordigers van de Franse en de Vlaamse versie. Voorts schrijft hij over de uitrusting van de troepen en de gevolgde tactiek en over de betekenis van Velthem als historiograaf. Wel niet door Verbruggen geïnspireerd zijn de bladzijden die hij wijdt aan Lodewijk van Velthem als literator. Hierin toont hij aan, hoe deze de voorschriften van de retorica nauwkeurig in acht heeft genomen en daarbij gebruik heeft gemaakt van de verschillende stijlprocédés en topoi die de middeleeuwse auteur ter beschikking stonden. Dat wij die vooral kennen uit de Poetria Nova van Geoffroi de Vinsauf (ca. 1210) had m.i. hier niet mogen verzwegen worden, vooral nu | |
[pagina 121]
| |
dit werk beschikbaar is in een voortreffelijke Engelse vertaling van Margaret F. NimsGa naar voetnoot3. De aantekeningen, meestal van historische aard, die onderaan op de bladzijden zijn ondergebracht, zijn dan weer ingegeven door de studies van Verbruggen, maar ook door het werk van zijn voorgangers, inzonderheid Funck-Brentano (Philippe le Bel en Flandre, Paris 1897) en V. Fris (De slag bij Kortrijk, Kon. Vlaamsche Acad., Gent 1902), al wordt dit niet altijd expliciet vermeld: zo ontbreekt bijv. in de noot bij vs. 43, waar er sprake is van Jean de Lens, een verwijzing naar Verbruggen, De slag..., p. 67. Op te merken valt, dat S. voor de opstelling van de Ieperlingen op het slagveld op grond van de betekenis van het mnl. adv. binnen ‘in de stad’ (MnlW. 1, 1265) een nieuwe oplossing voorstelt, die logischer lijkt dan de tot nu toe gangbare. De woordverklaringen, die rechts van de kolommen zijn afgedrukt, zijn overvloedig, zoals dat hoort in een editie die voor niet ingewijden is bedoeld. Bovendien voldoen ze meestal ook, al zijn het soms zeer vrije vertalingen, zelfs interpretaties van het origineel. Slechts enkele keren voelde ik neiging om de wenkbrauwen te fronsen: 519 ter yard bet. ‘in de aanval’, van de ruiterij nl. (niet ‘in de strijd’); 604 pressen (hs. perssen) is ‘gedrang, strijdgewoel’ (niet ‘het heetst van de strijd’; cfr. MnlW. 6, 287); 626 van den irsten bet. ‘onder de eersten’ (wat heel iets anders is als van irsten ‘al dadelijk’, dat blijkens MnlW. 2, 571 steeds voorkomt zonder lidwoord); 652 in menigen wegen ‘in veel opzichten’ (niet ‘in menige aanval’; cfr. MnlW. 9, 1850 en vgl. mnd. veler wegen ‘multis modis’); 688 opbreken ‘doorbraak’ (niet ‘aanval’). Waarom wordt gebodelt vs. 950 vertaald door ‘doorstoken’ en vs. 1044 door ‘gedood’ en wat betekent nu eigenlijk anguisse, dat vs. 1052 wordt vertaald door ‘angst’ en vs. 1072 door ‘benarde situatie’? Hier en daar ontbreekt wel eens een verklaring. Dit is naar mijn gevoelen het geval op de volgende plaatsen: 12 gescalle ‘lawaai, rumoer’; 23 teken ‘voortekens’ (meerv. met apocope van de -e; zie Van Loey, Mnl. Spraakk. I, § 12a); 79 som adv. ‘deels, voor een deel’; 206 wige ‘veldslagen’ (uit de aant. onderaan de bladzijde zou men kunnen opmaken dat ‘overwinningen’ zijn bedoeld); 291 vrese ‘gevaar’; 375 moet ‘gemoed’; 463 rouwe ‘droefheid, smart’; 503 twist ‘gevecht, slag’ 523 menichfout ‘menigmaal’; 541 moet ‘hachelijke omstandigheden’; 600 achter trac ‘zich terugtrok’; 708 deisden ‘terugweken, achteruitdeinsden’; 853 te wige ‘bij de strijd aanwezig’. Een enkele maal aarzelt de uitgever om zelf een keuze te doen en maakt hij het zijn lezers onnodig moeilijk: zo zal vs. 4 ene grote daet wel antecedent zijn van si (vs. 6). Dat is de eenvoudigste oplossing en die is (zoals wij hebben geleerd) over het algemeen de beste. Dubbelzinnig zijn de vss. 84-86, waar niet duidelijk is wat het antecedent is van die (den voet of den doren; MnlW. 5, 2312); hier heeft Waterschoot wel een | |
[pagina 122]
| |
keuze gedaan, maar hij had m.i. op de twee mogelijkheden moeten wijzenGa naar voetnoot1.. Al te vrij vertaald is vs. 605; ik zou hier de voorkeur geven aan de omschrijving ‘en kwam van achteraan met zijn troepen aanstormen’ (MnIW. 9, 2139). Wij weten dat het verhaal van Velthem corrupt is overgeleverd. Het handschrift, waarin het tot ons is gekomen, is van inferieure kwaliteit en verraadt een slordig kopiïst. Op tal van plaatsen komen fouten voor, die door de uitgever moeten worden hersteld. Daarmee is Waterschoot zeer karig geweest, al had hij zijn voordeel kunnen doen met de ca. honderd emendaties die J. Verdam in het MnlW. heeft voorgesteld, al zijn ze ook weer niet allemaal acceptabel. M.i. hadden in de tekst moeten worden gehonoreerd (ik noem lukraak): 29 allene (hs. alomme; geen van de betekenissen van omme past hier goed en het vers is trouwens strijdig met hetgeen wordt medegedeeld in vs. 733); 343 dit (hs. die; ontmoet is onz.); 628 ende (hs. entie; zie MnlW. 1, 1386); 808 helmb(a)erdieren (hs. helmewieren); 883 tscerpe vanden scilde (hs. scerpe); cfr. evenwel Sp. Hist. III3, 2, 60); 936 dorecroet (hs. dore croep; rijmt op doet); 944 met enen prieme (hs. met ere pinnen; rijmt op broecriemen); 1137 op hoor ‘op de achtergrond’ (hs. op hoef); 1377 souw(en)ieren (hs. scuwieren; MnlW. 7, 1605, 1617). Een te vergaande ingreep lijkt mij de wijziging van het vs. 65 handschriftelijk geattesteerde nodinge in nederinge ‘moerassig land’; ik voel meer voor de oplossing die Verdam MnlW. 4, 2479 heeft voorgesteld, nl. rodinge ‘pas gerooid stuk land’, een woord dat ook in het mnd. voorkomt. Die oplossing acht ik op paleografische gronden beter aanvaardbaar. Tenslotte is er | |
[pagina 123]
| |
geen enkele reden om 338 hortewi en 410 selewi te wijzigen in horten wi, selen wi; de eerstgenoemde vormen komen toch herhaaldelijk voor in het middelnederlands! Niet erg opgetogen ben ik over het hoofdstukje ‘Verantwoording’, waarin een beschrijving wordt gegeven van het enig bekende manuscript waarin de tekst is overgeleverd, U.B. Leiden, B.P.L. 14E (f. 47roa-f. 52roa) en waarin de wijze van uitgeven wordt uiteengezet. S. heeft er zich hier nogal gemakkelijk vanaf gemaakt met een verwijzing naar De Vreeses Bibliotheca Neerlandica Manuscripta (in handschrift ter Leidse Universiteitsbibliotheek) en naar Deschamps tentoonstellingscatalogus van Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken, Leiden 19722. En wat betekent de vermelding van de abbreviatuur qam voor quam onder de rubriek ‘bovengeschreven klinkers duiden op de weglating van r’? Dat de punt midden in vs. 625 en vs. 1113 functionele betekenis heeft, namelijk aanduiding van het zinseinde na een enjambement, had uitdrukkelijk mogen worden vermeld. De door S. aangebrachte (moderne) interpunctie vss. 1111-13 is trouwens daarmee in strijd; men leze: Noch was een ander scare,
Bi tSiexmans waren si bestaen
Ende uutward op. Si ne conden ontgaen.
Over de ‘Tekstkritische commentaar’ kan ik kort zijn: zij ontbreekt in het exemplaar dat ons ter recensie werd aangeboden. Herinner ik er tenslotte nog aan, dat het aardige boekje met zorg is uitgegeven en prettig is geïllustreerd. Contern w.e. hegman h.w. van tricht, Het leven van P.C. Hooft. 's-Gravenhage (Martinus Nijhoff) 1980. 279 pp. 22 afbn. f 35, -. Het is verheugend dat de uitgeverij Martinus Nijhoff in één jaar tijds drie biografieën van belangrijke zeventiende-eeuwse dichters op de markt heeft kunnen brengen. Zijn Ten Berge's boek over Cats en de Huygens-biografie van Jacob Smit geheel nieuw, Het leven van P.C. Hooft is een oude bekende: Van Trichts P.C. Hooft uit 1951, in een nieuwe jas gestoken na door de auteur op tal van punten te zijn herzien. De drie boeken zijn ondanks hun overeenkomstig uiterlijk niet goed vergelijkbaar. Smits werk is blijkens het woord vooraf niet bedoeld voor de vakman, maar voor de belangstellende leek. De auteur heeft deze laatste niet willen belasten met een notenapparaat of bibliografie. Kennelijk heeft de uitgever ook een register als iets geleerds gezien. Naar mijn idee zal dit echter in een boek met zoveel namen en titels ook door de leek node gemist worden. Ten Berge en Van Tricht geven wel de gebruikelijke wetenschappelijke parafernalia, en in sommige opzichten méér dan gebruikelijk is. Ik begrijp alleen niet waarom auteurs en uitgever de wetenschapsman niet hebben willen | |
[pagina 124]
| |
gerieven met een complete alfabetische lijst van aangehaalde literatuur. Dat zou de omvangrijke aantekeningen hebben ontlast en de waarde als naslagwerk hebben verhoogd. Het notenapparaat van Van Tricht is ten opzichte van de eerste druk flink uitgebreid en geeft nu een goede entree tot de discussie over de verschillende aspecten van Hoofts leven en werken. Ook het register is, vooral wat de zaken betreft, aangevuld. De gebruiker van het boek zij echter gewaarschuwd dat het bepaald niet volledig is. Van Tricht deelt mee dat uit de Aantekeningen niet alles is opgenomen. Maar dat blijkt ook voor de eigenlijke tekst het geval te zijn. Ik doe een paar willekeurige grepen. Molière en Tengnagel, op blz. 88 genoemd, ontbreken in het register, evenals Ten Grotenhuis, van blz. 75. Als iemand via Geldenhauer of Junius wil kijken waar precies de bronnen van Baeto worden besproken, helpt het register hem niet (de beide auteurs komen voor op blz. 82-83). Op blz. 185 staat dat noch Heinsius, noch Cats, noch Revius of Simon van Beaumont ooit het Muiderslot bezocht lijken te hebben. Het register vermeldt deze bladzij wel bij Cats en Van Beaumont, maar niet bij de andere twee. Hoe vervelend dit kan zijn heb ik ondervonden toen ik voor een artikel over de relaties tussen Hooft en Heinsius de desbetreffende passages bij Van Tricht via het register verzamelde. De mededeling op blz. 185 met de bijbehorende voetnoot vond ik pas - te laat - toen ik voor deze recensie het gehele boek nog eens doorlas. Maar dit zijn slechts schoonheidsfoutjes in een werk van grote waarde. De twee nieuwe boeken over Cats en Huygens slagen er m.i. niet in Van Tricht naar de kroon te steken. Het blijft één van de beste biografieën waarover we in het Nederlandse taalgebied beschikken. Ten Berge doet voor een deel belangrijk pionierswerk, maar hij veroorlooft zich teveel onbekookte en onhistorische uitspraken over Cats om partij te zijn voor zowel Smit als Van Tricht. Smit heeft het leven van Huygens voortreffelijk verteld, in een lichte en levendige stijl met goed gekozen voorbeelden uit het onafzienbare materiaal, maar tegenover deze op zichzelf welkome aanwinst bezit Het leven van P.C. Hooft meer diepgang, meer eenheid van visie, meer allure qua stijl. Waarschijnlijk leende de figuur van P.C. Hooft zich wel meer voor een boek uit-één-stuk dan de duivelskunstenaar Huygens met zijn langer en vooral gevarieerder leven. Toch zouden juist in de verderreikende pretenties van Van Tricht, zijn streven naar een grote greep op het materiaal en naar stilistische geacheveerdheid, zekere gevaren kunnen schuilen. Zal deze aanpak niet een potentiële belangstelling voor Hooft in het bijzonder onder jongere lezers fnuiken en daarmee dit werk snel doen verouderen? Van Tricht doet geen moeite om een populair boek te schrijven; hij is niet bang voor het fraaie woord, voor soms wat archaïsche constructies, voor vertoon van eruditie. In dat opzicht is hij een kenmerkend vertegenwoordiger van wat men tegenwoordig enigszins depreciërend de gymnasium-kultuur pleegt te noemen. Qua stilering en ritmiek doet zijn proza soms denken aan dat van Huizinga. Wendt Van Tricht zich niet tot een te select lezerspubliek? Ik geloof niet dat we daarvoor bezorgd moeten zijn. Wie zich de moeite wil getroosten om werkelijk tot Hooft door te dringen, zal zich niet laten weerhouden door een gebrek aan gemakkelijke | |
[pagina 125]
| |
populariteit dat Hooft en zijn biograaf beiden kenmerkt. Het werk van Van Tricht is in dit opzicht zijn onderwerp waardig. En wie het gaat lezen, wordt al spoedig gewonnen door de oprechte bewondering voor Hooft, door het vermogen om het leven van Hooft en zijn tijdgenoten in pakkende beelden neer te zetten, door de lichte toets van Van Trichts humor en door de persoonlijke geladenheid van zijn waarde-oordelen. Wat het laatste aangaat: die oordelen komen soms méér voort uit een huidig, dan uit een toenmalig waardenpatroon. Ik denk aan het feit dat Van Tricht telkens weer valt over de gebreken in de karaktertekening van Hoofts drama's. Aanvechtbaar is ook zijn uitspraak (blz. 70-71) dat de aantrekkelijkheid van Hoofts emblemata berust op ‘de romantische zucht aller tijden’. En het scherpe oordeel over Hoofts brief aan Barlaeus op blz. 181 (‘ontstellend naïef’) vind ik eveneens riskant, al moeten we Van Tricht op grond van òns psychologisch inzicht wel gelijk geven .Het presenteren van een eigen waardering is echter het goed recht van de biograaf en zonder de persoonlijke toon zou het boek zeker wat van zijn aantrekkelijkheid hebben verloren. Een belangrijker vraag is of het werk voldoende ‘up to date’ is gebracht. Heeft de auteur de publikaties over Hooft sinds 1951 in voldoende mate verwerkt? Over het algemeen is dat zeker het geval. Belangrijke winst kon hij al boeken door zijn eigen onderzoek, dat geresulteerd heeft in de monumentale uitgave van Hoofts Briefwisseling. De liefdesgeschiedenis in Venetië (blz. 29) en de figuur van Badovere (blz. 32-33) komen pas in deze tweede druk goed uit de verf. Van Tricht betrekt Hoofts liefde voor Isabelle ook bij zijn interpretatie van de Ariadne (blz. 40). Ook op andere plekken (blz. 38-39; blz. 140: de Italiaanse brieven aan Suzanne van Baerle) leverde de briefwisseling nieuw materiaal op. Sporen van onderzoek van anderen vinden we op vele plaatsen, zowel in het notenapparaat als in de hoofdtekst. Zo heeft de bespreking van de Ariadne duidelijk geprofiteerd van Kazemiers artikel in TNTL 1974. Op blz. 85 en in diverse noten zijn nieuwe gegevens opgenomen uit de dissertatie van Tuynman (1973). Op blz. 88 heeft Van Tricht tot mijn genoegen zijn kritiek op de ‘warrige intrige’ van Schijnheiligh laten vallen. De Hollandsche Groet krijgt een geheel nieuwe behandeling (en waardering) op grond van Veenstra's oratie uit 1970. Het boek van Blok over Barlaeus' ziektegeschiedenis (1976) brengt Van Tricht tot een andere visie op de persoonlijkheid van deze vriend van Hooft (blz. 180-181). Ten gevolge daarvan wijzigt zijn karakteristiek van de ter plaatse geciteerde brief zich van ‘Hooft plaagt hem gezellig’ (eerste druk, blz. 161) tot ‘Ontstellend naïef is dit’! Elders geeft hij zijn oorspronkelijk oordeel niet zo snel prijs. Dat blijkt uit zijn reactie op Noskes kritiek inzake Hooft kennismaking met Rinuccini's Euridice te Florence (blz. 32 en noot 29 van blz. 234) en in zijn oordeel over W.A.P. Smits interpretatie van de psalmberijmingen (noot 20 op blz. 247). Het sterkst spreekt zijn onafhankelijkheid uit de afwijzing van Smits hypothese inzake de identiteit van DIA (blz. 58-59). Of Van Trichts mening juist is dat een overspelige relatie Hooft maatschappelijk geschaad zou hebben, kan ik niet beoordelen. Het klinkt wel aannemelijk, maar op de keper beschouwd weten we niet veel van de feitelijke | |
[pagina 126]
| |
huwelijksmoraal in deze kringen. Volledig gerechtvaardigd is echter zijn uitspraak dat Smit iets onmogelijks heeft willen ondernemen. Het beschikbare materiaal moest wel tot een twijfelachtig resultaat leiden. Op een enkel punt doet Van Tricht minder met de beschikbare Hooft-literatuur dan men had kunnen verwachten. Bij de behandeling van Achilles en Polyxena (blz. 26-27) verwijst hij niet naar de studie van Witstein uit 1975, ofschoon deze zich inzake de eenheid van handeling afzet tegen Van Trichts oordeel in zijn eerste druk (zie S.F. Witstein, Een Wett-steen vande Ieught, 1980, blz. 128). Van Trichts samenvatting van de ideeën in het spel is in vergelijking met Witstein niet onjuist, maar houdt minder rekening met het historische kader ervan. Ik miste eveneens een verwijzing naar Witstein bij de bespreking van het lijkdicht over Hasselaer en de grafschriften voor Brechje Spiegel (vgl. Funeraire poëzie, 1969, blz. 162-203). Veenstra's Ethiek en moraal bij P.C. Hooft wordt wel gebruikt bij Dankbaer genoegen, maar nauwelijks bij de Geeraerdt van Velsen. Heinsius' Emblemata amatoria worden nog op 1605 gedateerd ondanks het artikel van Breugelmans in Quaerendo 1973. En opvallend is ook dat Strengholts conclusies over Huygens' bezoeken aan de Muiderkring (Huygens-studies, 1976, blz. 127-140) niet verwerkt zijn. Van Tricht vermeldt nog zonder meer het bezoek in 1620 als een feit (blz. 107). Er zijn nog een paar zwakheden uit de eerste druk blijven staan. Op blz. 33 staat de juiste datum van Hoofts terugkeer uit het buitenband: 8 mei 1601, maar op blz. 37 lezen we ‘Veertien dagen voordat hij 20 wordt komt Pieter Hooft uit Italië thuis’, wat ons naar begin maart brengt. (Op deze fout maakte dr. P.E.L. Verkuyl mij attent.) Op blz. 61 wordt zonder grond aangenomen dat de Granida al voor 1609 veel gespeeld is. Het voornaamste argument waarop dit kan steunen is het gebruik van Windeken daer het bosch af drilt (Granida vs. 39 e.v.) als wijs-aanduiding vóór 1609. Dit wijst m.i. echter eerder op handschriftelijke verspreiding van het lied (en eventueel ook van het gehele spel) dan op opvoeringen. Bovendien is juist van Windeken een (ongedateerde, maar waarschijnlijk vroege) plano-druk overgeleverd (zie Tuynman 1973). De herziening van de tekst heeft een enkele keer tot verlies geleid. De bespreking van Hoofts ‘overgang’ in 1618 is iets verkort. De passage over Maurits' bezoek aan Amsterdam in mei 1618 verviel daarbij om voor mij onduidelijke redenen. Daarmee kwam echter de eerste zin van hoofdstuk 4 in de lucht te hangen. De vermelding van Descartes (eerste druk, blz. 204-205) verdween, terwijl de aanbieding van het Discours de la Méthode aan Hooft toch een opmerkelijk gegeven is. De winst aan nieuwe details en aan verbeteringen in de tekst is echter veel groter. Behalve de reeds vermelde verwerking van recente literatuur stip ik nog het een en ander aan. In noot 25 op blz. 234 verrast ons het vermoeden van de auteur dat Hooft niet slechts bijziend, maar ook kleurenblind geweest zou zijn. Voor het inzicht in Hoofts intellectuele ontwikkeling zijn de suggesties over Hoofts studieverloop (ook een privatissimum te Leiden?) op blz. 37-38 van belang. De bespreking van de Ariadne en de tafelspelen is beter in overeenstemming met de chronologie gebracht (blz. 43). De wat boude | |
[pagina 127]
| |
bewering in de eerste druk (blz. 42) dat in 1609 ‘Hooft's wereldbeschouwing is afgerond’ is in de nieuwe druk (blz. 61) terecht weggelaten. Hoofts geloofsleven krijgt trouwens een aanmerkelijk gewijzigde en genuanceerder bespreking op blz. 222-226 van deze nieuwe uitgave. Vernieuwd is ook de behandeling van de vierde rei uit Geeraerdt van Velsen (blz. 74); een toevoeging vormt de vermelding van de Muidense kerkborden op blz. 222. Te prijzen is voorts een grotere voorzichtigheid in de formulering van verschillende passages. Aardige voorbeelden van 's schrijvers zorgvuldigheid in dezen tot in kleine details trof ik aan op blz. 57 en 153. In de eerste druk (blz. 39) had Van Tricht geschreven: ‘In de eerste helft van 1608 schijnt Hooft in Parijs te zijn geweest, ongetwijfeld om zich politiek en intellectueel te ontwikkelen’, in de herziening wordt dit: ‘In de eerste helft van 1608 schijnt Hooft in Parijs geweest te zijn, waarom weten wij niet.’ En de guldens van de zeventiende eeuw worden in 1951 (blz. 135) nog geschat op ‘tien-, twaalfmaal de koopkracht van tegenwoordig’, terwijl de nieuwe druk (gezien de inflatie?) wijselijk een slag om de arm houdt met ‘vele malen de koopkracht van tegenwoordig’. Het samengaan van wetenschappelijke nauwkeurigheid en literair vormgevingsvermogen maakt deze biografie tot een voortreffelijk vertegenwoordiger van dit genre, waarin de wijzer zo vaak òf naar de ene òf naar de andere kant uitslaat. Eigenlijk zouden we moeten hopen dat het Hooft-jaar 1981 tot zoveel nieuw onderzoek stimuleert dat Van Trichts samenvattende werk in wetenschappelijk opzicht snel aanvulling zou behoeven. Ik geloof echter dat de kern ervan zo deugdelijk is, dat het hoe dan ook zijn waarde lang zal behouden. Het boek is goed verzorgd uitgegeven. De typografie is moderner dan die uit 1951 - wat niet meteen wil zeggen dat ze ook mooier is. Ik vind het jammer dat men voor een zo brede bladspiegel heeft gekozen. De pagina's 144 en 145 zijn verwisseld. De afbeeldingen zijn voor een deel nieuw. Het ‘portret van Tesselschade’ is gezien de (in de eerste druk al vermelde) zeer onzekere toeschrijving nu maar wegeglaten. Dat ook facsimilés van de handtekeningen van Hooft c.s. zijn gesneuveld, spijt me. Ze vormden voor mij altijd een van de charmes van de eerste uitgave.
Universiteit van Amsterdam e.k. grootes | |
[pagina 128]
| |
j.c. bloem, Brieven aan P.N. van Eyck, uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door g.j. dorleijn, a.l. sötemann en h.t.m. van vliet. Deel I: 1910-1916. Deel II: 1917-1962. Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 's-Gravenhage, 1980. [Achter het boek, zestiende jaargang, afl. 1-3]. Samen 468 blz. geïllustreerd, f 44, -. Een leven lang ‘eindelijk toch eens een begin maken met je te schrijven’ (20.8.1914) kan op den duur een correspondentie van enige omvang opleveren. Dat is al gebleken uit de hier eerder besproken Brieven van J.C. Bloem aan Aart van der Leeuw, het blijkt nog eens uit de nu ook gereedgekomen uitgave van zijn brieven aan P.N. van Eyck, waaraan het bovenstaande citaat ontleend is. In beide gevallen gaat het om ‘brieven aan’, niet om ‘briefwisseling tussen’, want Bloem had in het geheel geen liefhebberij in het bewaren van de brieven die hij kreeg. Wat in de hier te bespreken verzameling afkomstig is van de ander - een concept van einde september '16 en een complete doorslag van een brief 19.10.25 - werd gevonden in de nalatenschap van Van Eyck zelf. Het belangstellende nageslacht moge het jammer vinden dat de rest zoek is geraakt, het hoort nu eenmaal bij de aard van de man die zijn eigen gedichten niet terug kon vinden, evengoed als het Van Eyck karakteriseert dat hij zijn dossiers zo zorgvuldig bijhield. Bloem en Van Eyck waren op enige maanden na even oud (resp. geboren op 10 mei en 1 oktober 1887), maar als ze elkaar voor het eerst ontmoeten en vrij kort daarop (eind 1910) beginnen te corresponderen is de jongste van beiden literair gezien al verreweg de oudste. Bloem heeft later meer dan eens - net zoals Greshoff die het contact tot stand heeft gebracht - getuigd van de grote bewondering die hij en anderen in die jaren koesterden voor de jonge Van Eyck. De bewondering gold niet alleen diens belezenheid maar ook - wat wij ons nu niet zonder veel moeite en inlevingsvermogen voor kunnen stellen als we De getooide doolhof of Getijden trachten te lezen - zijn prestaties als dichter. Bloem stond op dat moment nog vrijwel nergens. Terwijl Van Eyck al zijn tweede en zijn derde bundel ter perse had en in allerlei tijdschriften werd aanvaard, zat híj nog te wachten op het nummer van De beweging waarin eindelijk twee gedichten van hem zouden staan. Van Eyck, kan men zeggen, was al lid van het ‘gilde’, zo niet als meester (dat was voor beiden onbetwist Verwey), dan toch als gezel. Bloem voelde zich nog volop ‘leerling’. In die situatie wordt het verklaarbaar dat de jonge vriendschap - die ‘met de litteratuur begonnen’ is (20.12.20) - spoedig zo evolueert dat Bloem Van Eyck als mentor voor zijn dichtproeven aanvaardt. In de brief (20.12.10) waarin voor het eerst sprake is van een meegedeeld of voorgelezen vers (het niet gebundelde ‘Aan het Strand’), komt ‘beoordelen’ door Van Eyck nog niet aan de orde. Evenmin in de brief van de dag daarop, waarbij een gedicht (‘Aan een verloren vriend’) wordt ingesloten omdat Van Eyck ‘belangstelling’ getoond had ‘voor mijn werk, hoe médiocre dit overigens zijn moge’ (21.12.10). Van nu af aan | |
[pagina 129]
| |
zal Bloem geregeld manscripten aan Van Eyck sturen en bij de derde zending, het vers ‘Herinnering’, wordt al op Van Eycks ‘goedkeuring’ (14.3.11) gerekend. Die gaat mede dienen als zekerheid tegen het risico van afwijzing door De beweging: ‘ik ben zeer benieuwd naar je oordeel ( ) ik wilde het weten vóór ik het naar Verwey zend’ (8.7.11). Ook technisch advies wordt gevraagd: ‘Wat zou ik zetten ( ): het droefst verliezen; of ( ) zóó veel verliezen’ en zelfs: ‘De eerste, als hiaat, hoe schrijft men dat? Dë eerste of de ëerste’ (7.10.11). Inmiddels zijn er inderdaad al kritische opmerkingen uit Den Haag gekomen. Niet bij alle legt Bloem zich neer, er wordt soms gediscussieerd over de wenselijkheid van die of die verandering, maar altijd is er bij Bloem een opmerkelijke ontvankelijkheid, evenredig aan de erkentelijkheid voor de waardering die zowel in kritiek als in goedkeuring tot uiting komt: ‘Zoo ongevoelig als ik ben voor lof en blaam van m.i. onbevoegden (99% der Holl. critici) zoo buitengewoon gevoelig ben ik voor lof van de weinigen, die ik bevoegd acht, voorn. van Verwey en van jou’ (11.10.11). Met het vorderen van de jaren neemt het animo van de kritische gedachtenwisseling wel enigszins af en worden de gedichten veeleer meegedeeld dan voorgelegd. Het merendeel van de gedichten die in Het verlangen zijn gebundeld, en ook nog een aantal verzen die daar tenslotte niet in opgenomen zijn, hebben op die manier hun weg naar Van Eyck gevonden. Die was op den duur beter op de hoogte van Bloems versproduktie dan de dichter zelf. Als Bloem op een gegeven moment vreest dat hij ‘bijv. eens heel gauw 't hoekje om’ zou kunnen gaan, nog voor er van bundeling iets terecht is gekomen, denkt hij aan Van Eyck als literair executeur-testamentair: ‘In dat geval zou ik wenschen, dat jij voor de uitgave van mijn verzen zorgde’ (4.5.17). Op 31.1.21, als de bundel nu eindelijk in 't zicht is, krijgt Van Eyck het volgende verzoek: ‘Ik kom een beroep doen op je welwillendheid met het oog op het samenstellen van mijn bundel. Op het laatste schrift na kan ik n.l. geen een van mijn schriften vinden. ( ) En zou je mij ook een lijst willen toezenden van de data, waarop al de verzen, die je hebt, zijn geschreven’. Dertig jaar later (19.2.52) zal een ultieme briefkaart aan de zieke Van Eyck nog dienen om een afspraak te maken i.v.m. gegevens over de tijdsorde van de gedichten uit Het verlangen, waaruit hij de tweedeling ‘Gestalten’ en ‘Lyrisch’ weg wil werken. Het laatste aan Van Eyck gestuurde vers uit wat men Bloems eerste periode kan noemen is het bekende ‘In Memoriam’. Daarbij gaat de moedeloze commentaar: ‘Ik heb een ongelooflijk taedium van verzen, in de eerste plaats van mijn eigen. Toch heb ik nog één van de embryo's tot een (naar ik hoop) 9 maandsche vrucht opgekweekt. Ik schrijf het hierachter voor je over’ (13.3.19). Omstreeks die tijd gaat voor hem een pauze in, die tot het begin van 1924 zal duren, als hij aan Van Eyck kan meedelen: ‘Na een bijna-Gezelliaansch zwijgen, begint de Muze in mij ook haar slaperige leden te rekken. Ik heb een deel van een versje af’ (20.2.24). Het ‘versje’ zelf- het vierregelige ‘Vermaning’ waarmee Media vita opent - wordt eerst maanden later voltooid, en ook dat krijgt Van Eyck nog toegestuurd, ‘voor de curiositeit’, als ‘een soort grafschrift op mijzelf’ | |
[pagina 130]
| |
(7.12.24). Van Bloems verdere produktie - dat is van het beste deel van zijn poëzie - heeft Van Eyck, op een paar inzendingen voor zijn tijdschrift Leiding na, geen voorkennis meer gehad. Uit al die gegevens blijkt hoe waardevol de brieven aan Van Eyck zijn voor wie de ontwikkeling van Bloem als jong dichter op de voet wil volgen. Toch moet nu worden opgemerkt dat de publikatie van de héle briefwisseling, als het alleen daarom ging, niet echt onmisbaar zou zijn, aangezien alles wat daarin Bloems poëzie betreft intussen keurig geëxcerpeerd is in de onlangs door Sötemann en Van Vliet bezorgde historisch-kritische uitgave van de Gedichten. Alles en zelfs meer: de daarin overgenomen teksten zelf zijn namelijk niet nog eens in Achter het boek afgedrukt (behalve als het om nooit gebundelde gedichten gaat). Wie de versies in hun geheel wil lezen zoals ze van Bloem naar Van Eyck zijn gegaan, komt in de brievenuitgave dus niet helemaal aan zijn trekken en blijft op de variorumeditie aangewezen. Wel is het notenapparaat zo ingericht dat de lezer over alle bijzonderheden informatie krijgt. Maar het belang van de brieven reikt veel verder dan wat er over het poëtische werk uit te leren valt. Zoals in de brieven aan Van der Leeuw kan men hier lezen over het moeilijke leven van de onaangepaste man die Bloem was. Vanuit wisselende stemmingen - vrolijk, gegriefd of gelaten - schrijft hij weer over zijn walg van de studie en van de baantjes waartoe hij veroordeeld is (als hij een baan heeft), over die hele vernederende zorg om het vege lijf, de eeuwige geldverlegenheid, de irreële plannen om eraan te ontkomen (behalve het Nederlandse platteland komen hier als gedroomde wijkplaatsen onder meer San Francisco, Indië, Suriname, Ierland in aanmerking). De mededeelzaamheid is wel enigszins anders gekleurd naargelang hij zich tot Van Eyck dan wel tot Van der Leeuw richt. De trant van een brief wordt nu eenmaal mede bepaald door de voorstelling die de schrijver zich maakt van de correspondent. Voor de biograaf is dat alleen maar winst. Aanstekelijk is het doorlopende gesprek over gelezen of te lezen, te kopen of gekochte boeken, en over de aan de gang zijnde literatuur. Dominant, vooral in het begin, is de plaats die in de literaire reflexie ingenomen wordt door Verwey en De beweging. Wie iets wil begrijpen van het ‘charisma’ dat van Noordwijk is uitgegaan in de eerste twintig jaar van deze eeuw, zal aan de brieven van Bloem niet meer voorbij kunnen gaan. Voor Bloem heeft Verwey weliswaar nooit de ingrijpende betekenis gehad die voor Van Eycks ontwikkelingsgang zo kenmerkend is. De bezwaren die hij vrijwel van meetaf heeft gaan met de tijd zwaarder doorwegen (t.a.v. Verwey ‘blijf ik steeds mijlen ver van je verwijderd’, schrijft hij op 14.8.30). Toch handhaaft hij al met al een grotere waardering dan waartoe de meeste van zijn (belangrijke) tijdgenoten in staat zijn, uit een soort trouw aan wat De beweging voor hem in zijn jeugd heeft betekend. Voorts zou, als aanvulling op of als achtergrond voor de critieken die Bloem heeft geschreven, uit de brieven een curieuze bloemlezing van spontane uitspraken over schrijvers samen te stellen vallen. Heel hoog aangeschreven staan Stefan George en Péguy, later Yeats. Onder de Nederlandse tijdgenoten die aanvankelijk zijn bewondering | |
[pagina 131]
| |
kunnen wegdragen zijn er nogal wat die nu vrijwel vergeten zijn: voor de jonge Bloem was Henr. Labberton-Drabbe een ‘uitstekende dichteres’; op een A. Roland Holst daarentegen heeft hij het (alleen maar in 't begin: 23.5.11) ‘nooit zo heel erg begrepen’. Henriette Roland Holst is op 10.4.13 ‘een reusachtige dichteres’ ondanks haar ‘reusachtige fouten’: ‘altijd krijg ik een prop in mijn keel en tranen in mijn oogen’ bij het hardop lezen van bepaalde verzen van haar. Onafscheidelijk van de literatuur is voor Bloem het boek als begerenswaardig object. Zijn verslaving aan het boek, die hem zijn hele leven zou bijblijven, blijkt al in de tweede brief, waarin sprake is van ‘die Japansche exemplaren van Getijden’ (26.11.10). De ontmoeting met Van Eyck heeft trouwens direct een terugslag op de typografische onderneming De Zilverdistel die door Greshoff en Bloem was opgezet. Met welke nadruk Bloem ook het ‘primum vivere’ huldigde, het is duidelijk dat de warmte waaraan hij behoefte had om zijn telkens weer geschokte ‘vertrouwen in het leven’ te behouden, voor een groot deel uit het boek kwam. Veel feller nog dan de brieven aan Van der Leeuw, waarin, zoals overigens in heel wat gepubliceerde beschouwingen, het maurrassistische element in zijn politiek en maatschappelijk ‘denken’ al heel sterk tot uiting komt, getuigen de brieven aan Van Eyck van Bloems koppige conservatisme, anti-‘modernisme’, antisemitisme, racisme - met soms héél onverkwikkelijke uitwassen als die principes op personen betrokken worden. Wat in dat rijtje -ismen hier zogoed als ontbreekt is nationalisme, Nederlands nationalisme wel te verstaan want Frans nationalisme bijvoorbeeld, dat is je ware. Fundamenteel is de afkeer van alles wat naar democratie zweemt, nog op het eind van de jongste oorlog: ‘Ten aanzien van wat er na de noorlog zal gebeuren ben ik ( ) zeer pessimistisch. Als ik zie, hoe schaamteloos de Nederlandsche regering en de geallieerden nog steeds over de democratie durven spreken, alsof deze niet de source de tous nos maux, maar iets begerenswaardigs is...’ (12.7.44). Niet bij een uitspraak als deze, maar bij heel wat andere, vooral uit vroeger jaren, moet wel even in acht worden genomen dat ze tegelijk dienden om zijn vriend een beetje op stang te jagen, en dat ze in de lijn liggen van spottende opmerkingen over diens ‘geliefde bolsjewisme’ (14.8.21), zijn ‘modernophiele brieven’ (7.2.22) in de NRC, zijn ‘revolutionaire messianisme’ (20.2.24) en meer van dat fraais. Dat dergelijke opvattingen niet al te kwalijk zouden worden genomen lijkt zo te zien tot de stilzwijgende afspraken te behoren zonder welke alleen vriendschap tussen gelijkgezinden denkbaar zou zijn. Hoe zwaartillend Van Eyck mag zijn geweest, dàt hij aan dàt soort meningsverschillen zwaar zou hebben getild kan uit Bloems reacties niet worden opgemaakt. Om de vriendschap tussen Bloem en Van Eyck, dat zouden we haast vergeten, gaat het tenslotte in deze brievenverzameling, die zich juist door het onderliggende verhaal ervan als boek laat lezen. De vriendschap draagt er de sporen van dat ze in het gemeenschappelijke vuur van de jeugd of laten we zeggen van de ‘eerste mannenjaren’ ontstaan is; ze behoudt die sporen door de conflicten heen en zelfs in de latere tijd, als er alleen nog toevallig geschreven | |
[pagina 132]
| |
wordt. Van de kant van Bloem getuigen de teksten zelf hoe diepe wortels die vriendschap in hem had. Wat Van Eyck aangaat kan het op weinig na alleen maar uit wat Bloem terugschrijft afgelezen worden. In dat verband is er ook een uitspraak uit een andere bron (hier voor zover ik zien kan nergens aangehaald). Uit Italië waar hij toen als correspondent van de NRC woonde schreef Van Eyck op 24.6.15 aan Verwey (in het Frans met het oog op de censuur): ‘Excepté vous, je n'ai qu'un seul ami: Jacques Bloem’ (Wage, Dagend dichterschap, 1967, blz. 287). De uitspraak geldt uiteraard alleen voor dat tijdstip, maar ze is er niet minder relevant om. Tussen twee zo verschillend geaarde, elk op hun wijze eigenzinnige figuren lag voor 't overige voldoende conflictstof gegeven om heel wat rellen mogelijk, zelfs onafwendbaar te maken. Het is eigenlijk nog verbazend dat er zo weinig echte brouilles zijn geweest, en dat er altijd iets beschikbaar bleef wat hen tenslotte erover heen hielp. Het is alsof er beiderzijds behoefte was aan het continueren van een als onmisbaar gevoelde, in de jeugd ontstane vriendschap - misschien meer van de zijde van Bloem, die het wispelturige maar dan ook vergevingsgezinde element in de relatie vertegenwoordigt, dan van de kant van de rechtlijnige - en, zoals Bloem hem een keer noemt, ‘rechthaberische’ - Van Eyck; maar dat moge in het midden blijven nu er zo weinig gegevens zijn om dat te beoordelen. Het eerste van de twee vrij hevige conflicten die tussen hen gerezen zijn heeft te maken met Bloems levenswijze, die meebracht dat hij bij voortduring in de schulden - o.m. boekenschulden - stak en dus altijd weer op middelen moest zinnen om daar een uitweg uit te vinden. In het begin van 1918 wou hij Van Eyck, die toen weer in Nederland woonde, als een soort bemiddelaar betrekken in een fantaisistisch eruit ziend plan om geld te lenen. Van Eyck moet zijn vriend daarop gekapitteld hebben over zijn lichtzinnigheid, want Bloem is zo gekwetst door de ‘toon’ van een brief - meer dan over de inhoud waarmee hij het wel eens kan zijn - dat hij zich genoopt ziet mee te delen ‘dat ik je niet langer als mijn vriend beschouw’ (21.2.18). Na nog een brief van Van Eyck ‘herademt’ hij; hij geeft zich over - ‘en met welk een vreugde. Het zou mij zoo onzegbaar veel hebben gekost je als vriend te moeten missen’ (12.3.18). Wel wordt er nog wat nagekibbeld. Intussen wordt die kortstondige brouille toch ook al mede bepaald door een latente wrijving op het literaire vlak. Bloem, aanvankelijk ‘leerling’ en bewonderaar, wordt zich in toenemende mate bewust dat hij als schrijver van een heel andere makelij is dan zijn vriend. ‘Ik mis een eigenschap, die jij juist zoo sterk hebt ( ): het literatorschap’ (29.10.11). ‘Ik zal de schrijver worden van eenige goede, misschien wel zeer goede, verzen; jij de schepper van een levenswerk’ (7.3.12). ‘Jij hebt zoo buitengewoon sterk dat gevoel van literator te zijn, die intellectuele passie, die ik bijna geheel mis’ (26.11.15). Uit die citaten spreekt niet alleen maar bewondering, er zit ook de overtuiging achter van iemand die weet dat hij zijn eigen weg te volgen heeft. Die overtuiging groeit naarmate de in zijn soort erg puriteinse Van Eyck zijn eigen veeleisende levensernst laat | |
[pagina 133]
| |
meespelen in zijn oordeel over het werk van zijn vriend. ‘Je ziet’, schrijft Bloem als hij zijn ‘Eerste voorjaarsdag’ opstuurt, ‘dat ik den ouden Adam nog niet heb afgeschud. ( ) Als altijd houd ik mij voor op- en aanmerkingen aanbevolen. Ik profiteer er nog maar van, want er zal wel spoedig een tijd komen, dat je mijn gedichten conspueert’ (4.3.17). Een dag of tien later, na het ontvangen van de opmerkingen: ‘Wat jij van me wenscht is eigenlijk dit: dat ik mijn aard, dus datgene waarmee ik sta of val, datgene, wat oneindig ver boven waarheid of onwaarheid staat ( ) zou gaan trachten te verwringen’ (15.3.17). Verondersteld mag worden dat de kritiek die Van Eyck geleverd had in aanleg al die merkwaardige combinatie van literatuurkritiek en ‘levenskritiek’ was die hij, zijn systeem getrouw, naderhand zou uitwerken in de enige grondige bespreking die aan Het verlangen is gewijd (Groot Nederland febr. 1926). Tegen dat artikel, dat hij ‘een gedegen stuk werk’ vindt, zal Bloem het bezwaar maken ‘dat het hier en daar te zeer een critiek op mijn zijn als mensch’ is (15.3.26). Het toenemende zelfbewustzijn brengt Bloem ook tot een afstandelijker oordeel over Van Eycks werk. Veel gedichten vindt hij weliswaar ‘mooi’, ‘prachtig’, ‘schitterend’ enz. maar hij heeft toch allerlei voorbehoud. Op 7.3.12 en, uitvoeriger nog, in een brief (no 70) van begin december 1912 ziet men hem zijn gemengde waardering inpassen in de theorie over ‘het bezielen van oude vormen’ die hij al in De beweging uiteengezet had i.v.m. H. de Régnier, en waarop hij nog eens terug zou komen in zijn bespreking van Uitzichten in dat tijdschrift. De theorie van de ‘bezielde retoriek’, hoe vleiend ze ook bedoeld was, viel bij Van Eyck niet in goede aarde, en diens verweer in De beweging van maart 1913 ontstemde op zijn beurt Bloem, die eerst ‘op een boozen brief aan je’ zon maar in de plaats daarvan een emfatische verklaring deed geworden van ‘onverflauwde vriendschap’ die ‘heusch wel bestand is tegen literaire quaestietjes’ (12.3.13). Met Van Eycks beschouwingen in wat men bij hem nauwelijks ‘ongebonden stijl’ kan noemen heeft Bloem, hoezeer hij hem als criticus hoogschat, steeds meer moeite. Ongemeen heftig zelfs vaart hij uit als Van Eyck begint te schrijven vanuit het particuliere ‘geloof’ dat hem in Italië was gedaagd en dat zijn verdere werk zou beheersen, en vooral als hij, in Nederland terug, een idealistische ‘crisis’ doormaakt die hem aansluiting doet zoeken bij de zgn. Nieuwe Kring (zie daarover Van Eyck zelf in Verzameld werk 7, blz. 608 e.v.). In die kring, waartoe a.m. zijn vrienden de schilder Friso ten Holt en de musicus Jakob van Domselaer behoorden, proclameerden vrij warrige theoretici als Charles Wijnschenk Dom en Pieter Talma (Bouvard et Pécuchet, volgens Bloem) met name een ‘nieuwe kristallisatie van het absolute’ in de kunst. Bloem kan niet begrijpen hoe een man als Van Eyck daarin kan trappen en leest hem in gloeiende tirades de levieten. ‘Dat indigeste moffrikaanse gephilosopheer van mijnheer Talma; die ijselijk pretentieuse leuterpraat van den heer Wijnschenk Dom (nomen est omen), vindt jij daar wat aan?’ (21.9.16). ‘Ik begrijp jou, met je overigens zoo heldere verstand niet meer’; het (in Van Eyks opvatting zo beslissende) Gesprek op de Monte Mario is ‘zeer ingenieus praten over de dingen zonder ze eenigszins werkelijk te benaderen. ( ) Hoe overdreven zwaar- | |
[pagina 134]
| |
wichtig jij bent geworden ( ). Pieter, stel je niet zoo aan. Wordt weer gewoon ( ). Bedenk, dat er een wijsheid is, die niet aan de weters der dikke boeken ( ) is geöpenbaard’ (25.9.16). Hoe weinig Bloem aan de theorie zelf gelegen was blijkt uit zijn snel wisselende opinies erover. Kennelijk om zijn vriend (die inmiddels al weer uit de Nieuwe Kring getreden is) wat te troosten schrijft hij: ‘Ik heb de eerste helft v/d lezing van Talma over Kunst en Mystiek gelezen. Ik heb zelden iets gelezen, waar ik het zoo volmaakt mee eens was’ (2.11.17). Maar als Van Eyck in De beweging van jan. 1918 diezelfde Talma bestrijdt vindt Bloem dat een ‘uitstekend stuk ( ). Ik ben het er volkomen mee eens. Heb je indertijd niet gemerkt, dat dat ook mijn bezwaren tegen de N.K. waren, hoe dwaas ik ze ook uitte?’ (8.1.18)... Er is een briefconcept (no 117a) bewaard, waaruit verstaan kan worden dat Van Eyck zich Bloems verwijten erg aantrekt (‘Dacht je dat ik echt niet weet dat abstract intellectualisme mijn hoofdvijand is? Wie zou 't beter weten dan ik die er altijd door gedrukt ben?’) De uitval van Bloem brengt hoe dan ook niet direct een verstoring van de vriendschap mee, maar misschien verklaart hij wel tot op zekere hoogte de geprikkeldheid die tot de zoëven vermelde kortstondige breuk heeft geleid. Een echt hoog lopende ruzie ontstaat eerst in 1925, als Van Eyck in De witte mier zijn verweer openbaar maakt tegen de redactie van De gids, die hem bedankt heeft als criticus voor poëzie. Bloem, die zijn optreden dat van een ‘geboren querulant’ vindt, neemt hem vooral de ‘onwaardige’, ‘smakeloze’, ‘schandelijke’ enz. aanval op de Gids-redacteur Roland Holst kwalijk: ‘een dichter in wiens schaduw je niet kunt staan en nooit zult kunnen staan (en dat weet je zelf bliksemsch goed, al wil je het je misschien niet bekennen)’. De dag dat Van Eyck zich ‘diep zal schamen’ zal het Bloem ‘een bijzonder genoegen zijn ( ) onze vriendschappelijke betrekkingen te hernemen’ (16.10.25). Van het antwoord op deze brief is het dat een doorslag (206a) bewaard is, die overigens al in de Brieven aan Aart Van der Leeuw als bijlage is opgenomen. Ongelijk bekennen doet Van Eyck uiteraard niet, wel goede trouw en principes pleiten. De twee vrienden - op 28.10.26 waardeert Bloem immers weer de toon ‘van een vriend tot een vriend’ - blijven langs elkaar heen schrijven. Als de ‘veete’ nog in 1929 niet ‘opgeruimd’ blijkt te zijn is het Bloem die een stap doet (niet dan nadat ook de echtgenotes een verzoenende rol hebben gespeeld): hij wil de ‘onaangenaamheden’ uit zijn brief van okt. '25 terugnemen en ‘de vriendschap hervatten, waar zij werd afgebroken’ (27.7.29). In de geleidelijk schaarser wordende correspondentie die nu nog volgt heerst een gewoon hartelijke sfeer zoals die kan bestaan tussen vrienden van vroeger die weten dat wat je voor elkaar bent toch niet helemaal weer àls vroeger kan zijn. Er worden zelfs huiselijke aangelegenheden besproken. Bloem lijkt meer te schrijven dan Van Eyck, die zwaar werk krijgt aan het nieuwe tijdschrift Leiding. Hij draagt eraan bij, en zendt Van Eyck voor het eerst weer sedert 1924 nieuwe verzen. Hij verheugt zich over Van Eycks hervatting van zijn taak als criticus (‘je werd gemist’, 11.2.30), maar onthoudt zich niet van ironische terzijdes over de omslachtigheid van zijn | |
[pagina 135]
| |
proza. De korte bespreking van Media vita vindt hij een ‘waarlijk uitnemend stukje ( ). Het is werkelijk voortreffelijk, zooals trouwens al je korte boekbesprekingen’ (2.2.32). Na Van Eycks terugkeer uit Londen en benoeming tot hoogleraar te Leiden wordt er - misschien omdat er meer kans op ontmoeting is - alleen nog wat toevallig gecorrespondeerd, met even een opleving tegen het einde van de oorlog en kort daarna. Tweemaal - in september '46 als Van Eyck een attaque heeft gehad en in april '52 na zijn overlijden - brengt Bloem in briefjes aan Nelly van Eyck de jaren van het ‘debuut’ in herinnering, en daarmee legt hij zonder omhaal van woorden de wortel bloot van wat een trouwe en voor de literatuur alles samen vruchtbare vriendschap is geweest.
De editie van de brieven is tot in details bewonderenswaardig. Er is dit keer gekozen voor een diplomatische weergave van de tekst, met gebruikmaking dus van een stel diakritische tekens. Wordt de leesbaarheid daardoor niet verhoogd, ze wordt er evenmin echt door tekort gedaan, en het voordeel is hoe dan ook dat de lezer zich dichter in de buurt van de schrijvende hand voelt. Dichter dan in de aanverwante brievenedities die ‘Achter het boek’ eerder heeft uitgebracht: Van Eyck-Marsman, Van Eyck-Van der Leeuw, Bloem-Van der Leeuw. Terzijde: heeft het wel zin dat voor elk van die uitgaven met een verschillend transcriptiesysteem wordt gewerkt, hoe verdedigbaar die systemen elk voor zich kunnen zijn? Zou het kunnen dat men zich geen duidelijke voorstelling maakt van het mogelijke lezerspubliek? Bij Bloem-Van Eyck lijkt de gedachte aan een academische lezer voorop te hebben gestaan. Het notenapparaat is een schatkamer, van het soort waarin ‘nooit een ongevonden en zoekt’ wat hij nodig heeft om het vele dat de tekst aan vragen oproept of kan oproepen terecht te brengen. Bij die honderden voetnoten kan ik, ter voldoening aan een goede traditie, hier niet meer dan enige schaarse opmerkingen laten volgen. Jan van Nijlen schreef niet ‘Naar het geluk’ maar Naar 't geluk (br. 2 n. 5 en passim), Georges Eekoud niet ‘La nouvelle Karthage’ maar... Carthage (br. 15 n. 8), en in de bundel Essays van Gossaert staat het bekende opstel over Swinburne niet op blz. 21-80 maar op blz. 21-58 (br. 71 n. 2). In een kunstig gerijmd humoristisch gedicht aan Van Eyck (br. 14) gebruikt Bloem het woord ‘rijmram’, dat hij aan Gezelle zegt te ontlenen. De editeurs (n. 5) hebben dat ‘niet bij Gezelle kunnen vinden. Wel ( ) een gedicht ( ) getiteld Rimram’. Volgt een enige verwijzing: naar de uitgave-De Busschere van de Volledige dichtwerken (1971), dat is ‘ausgerechnet’ die welke hier niet bruikbaar was. Voor zover ze toch werd geraadpleegd had niet voorbijgegaan mogen worden aan de ‘Verantwoording’, waarin De Busschere uiteenzet wat voor ingrepen - niet alleen in de spelling maar tot in het idioom toe - hij gemeend heeft zich te mogen veroorloven om wat hij noemt een ‘volksboek’ te maken van Gezelles werk. Zelfs de verandering van ‘rijmram’ in ‘rimram’ komt daar aan de orde (blz. 80, onder III, 3). Het gedicht uit Rijmsnoer had tot dan toe immers altijd ‘Rijmram’ geheten. Het woord is in die spelling, en uit die | |
[pagina 136]
| |
bron, apart geregistreerd in het WNT, s.v. rimram no 2. Gezelle spelt ook ‘rijmram’ in zijn Loquela (Wiedmaand 1881 kol. 23, of ed. Craeynest blz. 415 kol. 2). De schrijfwijze is in Bloems rijmbrief relevant, zoals de annotator begrepen heeft. De Busschere moge zijn verandering in ‘rimram’ rekenen tot die ‘lichte klankwijzigingen die niets ter zake doen’ (t.a.p.), Bloem ziet het kennelijk subtieler: evenals het WNT, zij het wel met een nuance, legt hij verband met ‘rijm’. Wie daar eenmaal attent op gemaakt is kan overigens nog moeilijk betwijfelen of dat verband heeft ook voor Gezelle meegespeeld, althans in dat wonderlijke gedicht over de poëtische inval. Als men het vers uit heeft (‘Mij rijmvast en, van stonden aan, / zal 't stijf en sterk in staven staan...’) hoeft men de titel in elk geval geen geweld aan te doen om er nog iets meer in te lezen dan alleen maar ‘rimram’, iets uitdagends zelfs: je dacht dat het maar rijmram (= rimram) zou worden; kijk hoe ik er rijm-ram van maak... Een ongewild vrolijke noot is n. 5 bij brief 108. Bloem meldt zijn vriend dat een personage in een roman van Joh. de Meester ‘den dichter Bloem’ citeert, en hij ontboezemt nu als volgt: ‘Ik voel mij als een jong Fransch letterkundige, die 's avonds nog murgerlijk een droge broodkorst met Mietje Vink deelt, maar 's morgens verblijd wordt met het bericht, dat hij de pispot van Bourget mag uitgooien.’ De annotators geven het nodige uitsluitsel over Henry Murger en Paul Bourget, maar bekennen ruiterlijk: ‘Wie Mietje Vink is hebben we niet kunnen achterhalen’. Dat moet een collectieve ‘black-out’ geweest zijn, anders is het niet begrijpen dat zij, getraind als ze zijn in het ‘terugvertalen’ waartoe Bloems woordspelletj es hen voortdurend dwingen, niet de inval hebben gehad. De ‘Allerheilige’ is Toussaint van Boelaere, de ‘Amerikaontdekkersstraat’ is de Columbusstraat van Van Eyck, ‘the little pair of scissors’ is zijn gedicht ‘De kleine schare’ enz. enz. Wie anders zou dan achter Mietje Vink kunnen schuilgaan dan Mimi Pinson? ‘Torve’ (br. 120 n. 1) zou ‘een Zuidnederlands woord’ zijn ‘dat Bloem wel ontleend zal hebben aan Karel van de Woestijne’. Dat is een in de eerste helft voortvarende, in de andere helft daarom te voorzichtige uitspraak. De kwalificatie Z.N. komt kennelijk uit Van Dale, maar die doolt nu eenmaal, op dat punt. Met ‘smale’ (smaad), ‘plane’ (vlerken) e.d.m. behoort ‘torve’ (mond, ziel, zinnen enz.) tot het literaire idiolect van Van de Woestijne, en Bloem zou dan ook eindeloos lang - langer dan de samenstellers van het WNT - gezocht moeten hebben om het bij een ander Z.N. auteur te vinden. Wat de betekenis betreft, het raden daarnaar zou een gezelschapsspel onder letterlievende Z.N.-ers kunnen opleveren. ‘Nors, ruw’, zeggen de annotators, opnieuw zoals Van Dale. Het WNT is daar terecht niet zo zeker van, evenmin als b.v. Rutten (De lyriek van KvdW, 1934, blz. 43 n. 1) en Lissens, die in een ‘Blocnote’ (Microfilologie: De torve mond van KvdW in DWB, 112e Jg. no 2, febr. 1967, blz. 94-100) zowat alles bijeengebracht heeft wat over ‘torve’ gezegd kan worden. Op 26.6.35 wordt de pas tot hoogleraar benoemde Van Eyck door A. Roland Holst, Bloem en C. Eggink gefeliciteerd in een limerick, waarvan de ‘pun’ is dat hij - ‘zoo schrander’ als ‘welhaast geen ander’ - nu ‘collega van Colenbran- | |
[pagina 137]
| |
der’ wordt. Terecht brengt noot 2 hier Van Eycks conflict met De gids en met de redactiesecretaris H.T. Colenbrander in herinnering. Maar er waren nog andere, op dat moment verser in het geheugen liggende redenen om Van Eyck-Colenbrander een vreemd stel te vinden. In Leiding van januari 1931 had Van Eyck de ‘klein-neerlandistische’ Colenbrander aangevallen, toen die zijn ongenoegen had geuit over het zingen van het Wilhelmus op de opening van de vernederlandste universiteit van Gent. Dat kan de limerick-schrijvers nog zijn ontgaan. Wat ze wel onthouden zullen hebben is dat Van Eyck en Geyl in het Algemeen Handelsblad van 13 januari 1933 een regelrechte rel hadden ontketend door Colenbrander te beschuldigen van Pirenne-plagiaat; er werd daarop een commissie van onderzoek ingesteld en Du Perron maakte op het geval een geestige Wilhelmus-pastiche die hij, voor ze in Forum geplaatst werd, onder meer naar Roland Holst stuurde (Du Perron, Brieven IV, blz. 41-43). Het ligt evenzeer of zelfs veeleer voor de hand daaraan te denken bij de limerick als aan de al tien jaar oude, en niet direct op Colenbranders werk als hoogleraar betrokken ruzie met de Gidsredactie.
c. bittremieux peter nusser, Der Kriminalroman. Stuttgart, J.B. Metzler, 1980. 186 blz. (Sammlung Metzler; M 191: Abt. E, Poetik). Sinds de zestiger jaren is o.a. onder impuls van de literatuursociologie de belangstelilng voor de triviaalliteratuur fel gestegen. Dit verwondert niet zodra men de literatuur als een kwantitatief, meetbaar sociaal verschijnsel beschouwt en de consumptie van de triviaalliteratuur in overweging neemt. Een enkel cijfer ter adstruering hiervan: al in 1949 vertegenwoordigden de detectives in de Verenigde Staten een vierde van de literaire produktie. Ook de literatuurwetenschap, in zoverre ze de veelsoortige literaire teksten bij haar onderzoekingen moest betrekken, kon aan de triviaalliteratuur niet onverschillig voorbijgaan. Voor sommigen was die belangstelling ideologisch getint; hiermee zetten zij zich schrap tegen de hiërarchische rangschikking tussen de elitaire fraaie letteren en de zgn. subliteratuur en ijverden zij om de erkenning van de gelijkheid onder de literaire produkties, net zoals de politiek geëngageerde gauchisten de strijd aanbonden om de volledige democratisering van de maatschappij. Dit is niet het geval met P. Nusser, die zijn onderwerp ideologisch onbevooroordeeld aanpakt en het bijgevolg strikt objectief-wetenschappelijk benadert. Hij beheerst volledig zijn stof, wat o.a. blijkt uit de omvangrijke vakliteratuur, die hij op intelligente en kritische wijze verwerkt. Hij kan weliswaar diegenen geen gelijk geven die de detective op grond van zijn stereotiepe verhaalschema's van de bellettrie uitsluiten, en wijst er terecht op dat alle literaire genres, vooral tot de 19de eeuw aan schema's en tradities zijn gebonden geweest en dat imitatie èn innovatie ook kenmerkend zijn voor het detective-verhaal; bovendien is het genre door vooraanstaande woordkunstenaars beoefend als E.A. Poe, J.K. Chesterton, F. Dürrenmatt, A. Robbe-Grillet en P. Handke; beide laatsten hebben immers | |
[pagina 138]
| |
in het detective-verhaal zoals in de roman überhaupt de vertelcontinuïteit doorbroken; dit toont aan dat geen scherpe grens kan worden getrokken tussen triviaalliteratuur en bellettrie en ieder detective als een apart geval dient te worden behandeld. Dit houdt niet in dat Nusser een pleidooi houdt voor een soort revaluatie van het genre; herhaaldelijk wijst hij op de psychologisch-esthetische werking die het uitoefent, met gevolg dat bij ontstentenis van welke cognitieve functie dan ook de detective onder de amusementsliteratuur ressorteert; in de laatste hoofdstukken van zijn studie gaat Nusser trouwens uitvoerig in op de sociaalpsychologische werking van de detective. Laten wij hier echter niet op vooruitlopen en de gedachtengang van Nusser chronologisch volgen. Eerst bakent hij zijn onderzoekterrein af. Hij zondert de detective van de misdaadroman af, die toegespitst is op de oorsprong, de beweegredenen en de betekenis van de moord en als zodanig ergens te maken heeft met de tragiek van het menselijk bestaan. Dit is nl. het geval met Sophocles' Koning Oedipus, Dostojewski's Schuld en Boete en veel roversromans uit de 18de en 19de eeuw. In de crimineelliteratuur verschuift de aandacht van de moordenaar naar de moord zelf, zodat de menselijke factoren een haast onbeduidende rol spelen. Een onderscheid dient te worden gemaakt tussen het detective- en het griezelverhaal (ook thriller genoemd); in de detective gaat het erom een moord op te helderen; daar de moord al bij het begin is gepleegd, is het verhaal achterwaarts gericht; de thriller daarentegen is voorwaarts gericht, aangezien hier geen onderzoek wordt ingesteld naar het reeds voltrokkene, maar alles op het spel wordt gezet om de moordenaar te identificeren en onschadelijk te maken. Vervolgens gaat de auteur over tot de structuuraspecten van beide soorten romans, waarbij in aanmerking komen de bouw (in een detective de moord als aanleiding tot de werkzaamheid van de speurder, het opsporen van de moordenaar, de reconstitutie van de moord, de oplossing van het raadsel en de identificatie van de moordenaar), de personages, ingedeeld in de speurders, t.w. de detective, zijn vertrouweling, de zgn. Watson-figuur en zijn overige medewerkers enerzijds, de gesloten kring van de niet-speurders, waaronder de moordenaar zich bevindt anderzijds) en de ruimte (bij voorkeur een gesloten, afgezonderde ruimte als bijv. een coupé in een trein, een vliegtuig, een eiland, een club, een villa). In een thriller wordt de actie ingezet dankzij een opdracht die de held toegewezen is; de vervolging van de moordenaar vertoont het karakter van een strijd met wisselende uitkomsten tussen de held en zijn tegenspeler; de roman eindigt met de definitieve nederlaag van de moordenaar en met diens dood. Het grootste deel van de studie, het middenstuk, wordt besteed aan de geschiedenis van het genre. Eerst worden de sociaal- en geesteshistorische ontstaansvoorwaarden onder de loep genomen. Onder de sociaal-historische factoren vermeldt Nusser de afschaffing van de folterbank, de ontwikkeling in de 19de eeuw van de burgerlijke rechtsstaat, de groeiende belangstelling voor juridische vraagstukken gestimuleerd door de pers. Wat de tij dgeest betreft, wijst Nusser op de elkaar aanvullende invloeden van het positivisme, - cf. de rationeel-logische | |
[pagina 139]
| |
reconstructie van de moord na de scherpzinnige analyse van alle opgespoorde gegevens, - en de romantiek, - cf. de aantrekkingskracht van het raadsel en de daarmee gepaard gaande onzekerheids- en angstgevoelens, kenmerkend voor de ten tijde van de romantiek opgang makende griezelverhalen. Het prototype van het aan het einde van de 18de eeuw gretig gelezen griezelverhaal is M. Walpoles The Castle of Otranto (1764). Motieven van de crimineelliteratuur worden in de 19de eeuw uitgewerkt door de Amerikaan James F. Cooper (cf. The Last of the Mohicans, 1826) en de Fransman F. Vidocq, die in 1812 de Brigade de Sûreté oprichtte. Van beiden gaat een diepe invloed uit op H. de Balzac (cf. Une téné-breuse Affaire, 1841), E. Sue (cf. Les Mystères de Paris, 1842-1843, waarin conflicten worden uitgebeeld tussen adellijke helden en gangsterbenden) en A. Dumas (cf. Les Mohicans de Paris, 1854-1855). Terwijl in de zoëven vermelde romans de motieven van het detectivegenre verspreid te voorschijn traden, worden ze het eerst in elkaar geïntegreerd in The Murders in the Rue Morgue (1841) door de Amerikaan E.A. Poe; de detective, Dupin, komt hier voor als de exponent van de koel-zakelijke held, die bij de ontraadseling van het moordgeheim strikt logisch te werk gaat en meteen de op zintuiglijke indrukken bedachte politie in de schaduw stelt. Tientallen jaren nadien ontwikkelde A.C. Doyle in het voetspoor van Poe een populair genre met 52 detective-verhalen rond de bekende figuur van Sherlock Holmes en zijn trawant Watson. Na Wereldoorlog I zal in overeenstemming met de veranderde tijdgeest het koele intellect, waarvan een Sherlock Holmes blijk gaf, moeten wijken voor de intuïtie; in de romans van de toonaangevende A. Christie staan het raadsel en de analyse in evenwicht. Een variant noemt Nusser de detectives van G. Simenon, die gekenmerkt worden door de humanisering van de held, commissaris Maigret, die bij het noodlot van de moordenaar betrokken is en meteen belang stelt in de sociale omstandigheden die tot de moord aanleiding gaven. In zijn romans zijn avontuur en alledaagsheid met elkaar verzoend. Wat de thriller betreft, dient allereerst vermeld te worden de wereldberoemde Fantômas-Serie van M. Allain en P. Souvestre, verschenen tussen 1909 en 191.4. In de V.St. maakten in de 19de eeuw de avonturen van Western-helden als Buffalo Bill opgang, voordat onder invloed van de industrialisatie het gebeuren verplaatst werd van de Prairie naar de stad. Tot de thrillers behoren eveneens de spionageromans, die teruggaan op E. Childers' The Riddle of the Sands (1903). Tot de verdere uitbreiding van het genre droegen tijdens W.O. I W. Le Queux en E. Philipps Oppenheim bij, en na W.O. II, n.a.v. de koude oorlog J. Bruce en Ian Fleming; hoewel deze weinig oorspronkelijk aandoet, overtreft zijn roem die van alle andere auteurs, o.a. door de verfilming van zijn romans, die alle op hetzelfde stramien zijn gebouwd: Bond krijgt van het hoofd van de Britse geheime dienst de opdracht het gevaar afkomstig van de Russische geheime dienst af te weren en heeft volmacht om te doden. | |
[pagina 140]
| |
In de dertiger jaren ontstond de ‘hard-boiled’ detective. Kenmerkend voor die helden zijn hun fysieke kracht, hun ijzeren wil, hun beheersing van affecten en gevoelens en hun onverschilligheid tegenover de dood. In zijn extreemste vorm komt die roman, soms maatschappijkritisch getint, als gangsterroman voor. Sinds 1960 worden pogingen gedaan om de crimineelliteratuur zowel inhoudelijk als formeel (b.v. invoering van het meervoudig vertelperspectief) te vernieuwen. Wat de inhoud betreft, wordt de criminaliteit hoe langer hoe meer als een psychologisch, sociaal en politiek probleem beschouwd en wordt in dit verband de rechtspleging kritisch beoordeeld. Nusser onderscheidt drie strekkingen. Bij de Duitser R. Hey en de Zweden M. Sjöwall en P. Wahlöö valt de nadruk op de werkzaamheden van de politie, die er niet meer is om de maatschappij te beschermen, maar als politiek instrument fungeert van de kapitalistische welvaartstaat. De Fransen P. Boileau en Th. Narcejac belichten de moord vanuit het standpunt van het van angst vervulde slachtoffer en dringen tot diens psyche door. Als slachtoffer kan ten slotte de moordenaar zelf te voorschijn treden, en wel als slachtoffer van sociale misstanden of psychologische stoornissen; dit is nl. het geval in de romans van P. Highsmith, J. Binghams en M. Molsner. De duitstalige -ky (onopgeloste schuilnaam) en de Italiaan L. Sciascia gaan nog een stap verder en stellen de criminaliteit inherent aan een maatschappelijk systeem in het licht. In de laatste hoofdstukken wijdt de auteur enkele beschouwingen aan de sociaal-psychologische werking van de detective. Deze wakkert het angstgevoel aan van de cultuurmens in een maatschappij die hem zo een hoge mate van zekerheid schenkt dat hij er bij gebrek aan storende toestanden in dreigt te verstikken; anderzijds weegt de vreugde scheppende held op tegen de angstwekkende moordenaar. In sociaal opzicht betekent de overwinning van de held, waarmee de lezer zich identificeert, de overwinning van de heersende moraal, van de maatschappelijke normen en de instandhouding van de bestaande instellingen; de crimineelliteratuur kan pas echt ontspannen als ze met de algemeen geldende ideologie strookt, - de thriller van de ‘hard-boiled’ school beklemtoont in de dertiger jaren het in de V.St. erkende recht van de sterkste; de held van de moderne westerse spionageroman is een overtuigd anticommunist, - en verstevigt die ideologie wegens haar massale consumptie. Wat het lezerspubliek betreft, sluit de auteur zich aan bij de algemeen aanvaarde opvatting volgens welke de detective wegens de vereiste intellectuele inspanning eerder de intellectuelen aanspreekt, terwijl de thriller, die rechtstreeks op het gemoed inwerkt, in ruimere bevolkingsgroepen gelezen wordt. Op de omstreden vraag of de crimineelliteratuur een invloed heeft op de criminaliteit durft auteur geen afdoend antwoord geven; volgens de meesten vervult ze een psychohygiënische functie, doordat ze de agressiviteit van de werkelijkheid afleidt en het geweld slechts in de verbeelding laat plegen; sommigen daarentegen zijn de mening toegedaan dat recipiënten van crimineelliteratuur zich aan het geweld als een mogelijke oplossing gewennen en er in precaire situaties en bij een labiele gemoedstoestand gebruik van maken.
r. henrard | |
[pagina 141]
| |
ed. j. sturrock, Structuralism and since. From Lévi-Strauss to Derrida, Oxford, etc.; Oxford University Press, 1979. 190 blz. 2,95 pond. Nu het Franse structuralisme sommige universiteiten van de V.S. (Yale, Chicago) heeft ingepalmd, rukt het ook op in Groot-Brittannië. Begin 1981 was academisch Cambridge verdeeld over de vaste benoeming van Colin McCabe, een van de verdedigers van deze stroming, in de sectie Engelse literatuur. In zo'n context is een boek als dit gewichtiger dan het ons, continentalen, voorkomt, voor wie het structuralisme de kieteling van het nieuwe verloren heeft. Ook de duidelijk apologetische en soms naïef kritische toon die in deze serie studies aangeslagen wordt, komt bij ons nogal vreemd over. Het heeft, dunkt me, weinig zin uitvoerig op dit voornamelijk initiërend werk in te gaan in een taalgebied waarin al heel wat veel fundamenteler boeken over het structuralisme verschenen zijn. (De laatste zijn: r.c. kwant, Structuralisten en structuralisme, Alphen aan de Rijn/ Brussel, Samson, 1979; Denken in Parijs, id., 1979.) Ik volsta dus met een eenvoudige inhoudsopgave. Na een wellicht te summiere inleiding door John Sturrock bespreekt de Franse antropoloog Dan Sperber vrij kritisch de theorieën van zijn vakgenoot Lévi-Strauss. De redacteur van Times Literary Supplement John Sturrock heeft het enigszins vergoelijkend over het werk van de criticus Roland Barthes. De Amerikaanse professor Hayden White ontleedt scherpzinnig het project van de historicus en filosoof Michel Foucault. De Londense professor in Franse literatuur Malcolm Bowie geeft een lezenswaardige samenvatting van de ideeën van de psychoanalyticus Jacques Lacan. De structuralist Jonathan Culler slaagt er niet helemaal in hetzelfde te doen met de bijzonder intricate ideeën van de filosoof Jacques Derrida. Alles bij elkaar genomen is dit een informatieve inleiding, die echter uit de aard van de zaak weinig meer kan doen dan een vage indruk geven van de besproken opvattingen.
paul claes j.j.a. mooij, Tekst en lezer. Opstellen over algemene problemen van de literatuurstudie. Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 1979. 349 blz.. De geruchtmakende aanval van Karel van het Reve op de beoefenaars van de literatuurwetenschap (8 december 1978) heeft gelukkig niet kunnen verhinderen, dat Mooij tien van zijn literatuurwetenschappelijke tijdschriftartikelen, in meer of mindere mate herzien, heeft gebundeld en zo (voor zover dit mogelijk is) tot hoofdstukken van een boek heeft gemaakt. Het zijn: ‘I. Interpretatie: varianten en problemen, II. Over de methodologie van het interpreteren van literaire werken, III. Roman en werkelijkheid, IV. Roman en lezer, V. De rol van het schrift in de poëzie, VI. Over klank en betekenis in de poëzie, speciaal met betrekking tot Een winter aan zee, VII. Metafoor en vergelijking in de literatuur, VIII. De filosofie van de literatuurwetenschap, IX. De motivering van literaire waarde- | |
[pagina 142]
| |
oordelen, X. Wat is een kunstwerk?’ Hieraan toegevoegd is een nog niet eerder gepubliceerde studie: ‘XI. Wat is literatuur?’ De ordening is, zoals het Voorwoord leert, secundair chronologisch, primair thematisch. Verwante stukken - I en II, III en IV, V en VI, X en XI - zijn naast elkaar geplaatst. Dit sluit verwantschap tussen verder van elkaar geplaatste stukken niet uit. Zo doet een onderdeel van II (4. De aard van het literaire werk) denken aan hetgeen in XI aan de orde wordt gesteld, en zijn IV en VII nu en dan thematisch niet ver van elkaar verwijderd. Maar hebben ze niet alle of vrijwel alle een specifiek thema gemeen? De auteur heeft ‘gestreefd naar een bundel waarvan de inhoud, ondanks de disparate herkomst van de hoofdstukken, toch een zekere eenheid zou vertonen. Die inhoud moest niet al te zeer verschillen van de inhoud van een boek met een welbepaald onderwerp.’ Nu heet het boek ‘Tekst en lezer’. Waarom die titel niet op een wel-bepaald onderwerp zou doelen, is niet in te zien. Wil Mooij ermee te kennen geven, dat hij alle of vrijwel alle door hem behandelde problemen tot die ene problematische relatie heeft teruggebracht? Een verantwoording van de gekozen titel zou niet overbodig zijn geweest. Deze opmerking impliceert overigens niet de mening, dat die verantwoording onmogelijk en dat die titel onaanvaardbaar is. In elk hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van door anderen geformuleerde opvattingen over de aangesneden kwestie. Deze worden op grond van overeenkomsten en verschillen geordend en aan een critisch onderzoek onderworpen. Onduidelijkheden, innerlijke tegenstrijdigheden en inadekwaties t.o.v. datgene waarop ze trachten te doelen, krijgen bijzondere aandacht. Mooij's kennis van wat over het literaire kunstwerk is geschreven en van de daarmee in verband staande wijsgerige literatuur is groot. Deze kennis heeft allesbehalve het karakter van een chaos. De lezer krijgt de indruk, dat elk onderdeel daarin een vaste plaats heeft en op het juiste ogenblik naar voren treedt om in een of andere redenering een vaste plaats in te nemen. Aan het schrijven van deze studie is niet alleen lectuur van literatuurtheoretische en wijsgerige geschriften, maar ook (hoe kan het anders?) lectuur van lyriek en epiek voorafgegaan. Herhaalde malen worden romans en gedichten met name genoemd en worden een of meer aspecten ervan in het kader van de aan de orde gestelde problematiek besproken. Het is min of meer verrassend, dat een zo abstract onderwerp als ‘de filosofie van de literatuurwetenschap’ aanleiding is geweest tot een interpretatie van vier gedichten van Nijhoff. Men kan de S. niet verwijten, dat hij met de taalkunstwerken geen voeling heeft onderhouden. In vele gevallen formuleert de S. zijn meningen, redeneringen, conclusies uiterst voorzichtig, opvallend ‘modaal’, of vestigt hij op een andere wijze de aandacht op hun problematisch karakter, hun principiële onbewijsbaarheid, hun onvoltooidheid. Ter toelichting citeer ik enkele zinnen uit II (blz. 54 vv.). ‘Het is niet waarschijnlijk dat binnen afzienbare tijd een communis opinio zal ontstaan over de vraag welke argumenten voor de motivering van een interpretatie relevant kunnen zijn. Een gematigde versie van het autonomistische standpunt lijkt echter het meest in overeenstemming te zijn met de hoofdtendens der | |
[pagina 143]
| |
moderne literatuurwetenschap.’ Hierin is niets volstrekt zeker. Gesteld: op grond van een nader onderzoek verkrijgen we het recht, de aanvankelijk vermoede overeenstemming als een feit te beschouwen en ‘lijkt’ door ‘is’ te vervangen. Een strikt bewijs voor de juistheid van de genoemde opvatting hebben we daarmee dan niet in handen. En een eventuele communis opinio in een verre toekomst zal op zichzelf de juistheid van de dan vigerende opvatting evenmin kunnen garanderen. Op het citaat volgt: ‘Ik doel op het principe dat in eerste instantie geen beroep mag worden gedaan op andere gegevens dan die welke men door nauwkeurige lezing van het werk zelf verkrijgen kan.’ Dat we hier met een gematigde versie te maken hebben, blijkt uit ‘in eerste instantie’. Allerlei gebieden kunnen nog bij de interpretatie betrokken worden. Een van Mooij's bijdragen tot die door hem tot nader orde aanvaarde theorie is het aanbrengen van een zekere hiërarchie. ‘Dit zou bijvoorbeeld kunnen betekenen dat eerst in aanmerking komen literair-historische gegevens, vervolgens biografische, ten slotte algemeen-historische. Binnen elk van deze groepen is weer een eigen hiërarchie denkbaar. Zo is het mogelijk de eerste groep te splitsen: (...).’ (‘Het zou kunnen betekenen, is denkbaar, is mogelijk.’) Hierop volgt nog een reeks desiderata voor verder onderzoek. De laatste alinea van II begint met: ‘Vooralsnog is dit gehele programma rijkelijk speculatief.’ Aan deze voorbeelden van ‘modale stijl’ zouden vele kunnen worden toegevoegd. Dit wil echter niet zeggen, dat in het hele boek geen overtuigingen zijn geformuleerd en dat de S. voortdurend twijfelt aan de logiciteit van zijn redeneringen en aan de juistheid van zijn kritiek op de mening van anderen. In ‘Een afbeelding van de werkelijkheid, en dus ook van het menselijke leven zelf, in de romankunst bleek illusoir’ (blz. 86) wordt iets als definitief bewezen gesteld. Overtuigdheid klinkt ook uit het betoog over de taal der literatuurwetenschap (zie beneden) en uit de zeven conclusies, waarmee IV eindigt. Enzovoort. Als ik nu beweerde het in alle opzichten met alles in het boek eens te zijn, zou de S. mij terecht niet willen geloven. Bij het onder woorden brengen van mijn bezwaren tegen enkele meningen en redeneringen doen zich minstens drie moeilijkheden voor. (a) Voor een grondige bespreking zijn meer bladzijden nodig dan beschikbaar gesteld kunnen worden. Nu en dan (blz. 29, 231) doet Mooij een beroep op het te korte bestek. Ik doe dit permanent. (b) Meermalen moet ik op twee fronten strijden. Dan ben ik het met de tegen een opvatting aangevoerde argumenten evenmin eens als met die opvatting zelf. (c) Ik ben bij het boek zeer nauw betrokken, nauwer dan voor een zo objectief mogelijke recensie wenselijk is. Niet minder dan vijftig keer wordt (in tekst en noten samen) naar een of andere publikatie van mijn hand verwezen, - hetzij met instemming, hetzij neutraal, hetzij in afkeurende zin. Het was voor mij een merkwaardige ervaring, zo vaak geconfronteerd te worden met hetgeen ik (‘schoon het mij toegerekend blijft’) vijftien, dertig of meer dan veertig jaar geleden aan het schrift en de druk heb toevertrouwd. Nu is het ongebruikelijk en ook wel ongepast, dat een recensent naar zijn eigen studies verwijst of | |
[pagina 144]
| |
daaruit citeert. Wie anders tewerk gaat, wekt allicht de indruk zichzelf naar voren te willen schuiven, zodat voor hem geldt wat iemand eens over een boekbespreking van Willem Kloos heeft geschreven: ‘De heer Kloos spreekt onder het opschrift (...) over zichzelf’. Als ik desondanks een enkele maal afwijk van hetgeen op dit gebied gebruikelijk is, dan is dit (zo niet vergefelijk dan toch) uit het genoemde feit verklaarbaar. (1) Uit II, 2 - ‘Kunst of wetenschap?’ - citeer ik: ‘Petersen wijst erop, dat de literatuuronderzoeker zijn publiek niet met de directe zintuigelijke indruk van het werk kan confronteren. De geest van het werk is niet waarneembaar en moet dus worden opgeroepen: “Besprechen ist Beschwören, ein Heraufbeschwören des Geistes, der in dem Werk verborgen ist und alle Teile zusammen hält.” Maar analoge opmerkingen zouden gemaakt kunnen worden voor de wiskunde, de geschiedenis, ja zelfs de natuurkunde en de astronomie; niemand bijvoorbeeld heeft ooit neutrino's of het inwendige der sterren in de normale zin van het woord “gezien”. Het behoeft geen betoog, dat de vertegenwoordigers van al deze vakken er in de meeste gevallen uitnemend in slagen om zonder bezwerende, artistieke taal hun bedoelingen duidelijk te maken. Petsch van zijn kant voert aan dat het kunstwerk een “irrationales Gebilde” is, dat niet in een “klares Rechenexempel” noch in een “komplizierten logischen Vorgang” kan worden overgevoerd. Akkoord. Waarom echter zou men niet over een irrationeel fenomeen op rationele wijze kunnen spreken? Ook dat gebeurt in heel wat wetenschappen. Er is geen reden om aan te nemen dat de literatuurwetenschap op de literatuur moet lijken, een soort literatuur moet zijn, evenmin als de metereologie op het weer lijkt, of de atoomfysica op atomen.’ De logische relatie tussen de twee op de mening van Petersen doelende zinnen is niet goed grijpbaar; niet alleen doordat in de eerste van ‘het werk’ en in de tweede van ‘de geest van het werk’ sprake is, maar ook doordat de eerste veel aan duidelijkheid te wensen overlaat. Hierop zal ik niet ingaan. Ik bepaal me tot: ‘De geest van het werk is niet waarneembaar en moet dus worden opgeroepen’ en wat daarop volgt. Blijkbaar is dat onwaarneembare wel op de een of andere wijze ervaarbaar, het bestaan ervan wordt geponeerd. De ervaarbaarheid en het bestaan van zoiets als de geest van een literair werk bestrijdt Mooij niet. Zijn aanval richt zich tegen (kort gezegd): ‘Niet waarneembaar, dus bezwerende taal’. Wat bewijst hij nu door zijn vergelijking met de gang van zaken in andere wetenschappen? Minder dan hij meent. De door hem ‘analoog’ genoemde opmerkingen zijn niet analoog, de vergelijking gaat niet op. Het ene lid van de vergelijking is immers ‘de (verborgen) geest van het literaire werk’, het andere is niet ‘de (verborgen) geest van het inwendige der sterren of van de neutrino's’. Die geest komt in zijn formulering niet voor en kan daar ook niet in voorkomen. Dit door hem verwaarloosde, maar m.i. niet te verwaarlozen, verschil geeft toch wel te denken. Overigens verwerp ook ik Petersens ‘dus’. Daarvoor begeef ik me dan niet buiten de literatuurwetenschap. Voor zover ik het begrijp, heeft binnen die wetenschap de kwestie met waarneembaarheid of onwaarneembaarheid, met ‘zien’ in de normale zin van het woord, totaal niets te maken. | |
[pagina 145]
| |
In de tweede alinea van het citaat verklaart Mooij zich akkoord met de door Petsch gegeven typering van het kunstwerk. Men behoeft niet zover te gaan als Valéry (1948), volgens wie een gedicht uitsluitend ontstaat door reflectie en berekening, om het met die volstrekt ongenuanceerde typering niet eens te zijn. En kunnen we zonder enig bezwaar aan atomen de eigenschap ‘irrationaliteit’ toekennen? Wil een conclusie op grond van een vergelijking tussen die ene wetenschap en een groep andere aan logische eisen voldoen, dan zal ‘irrationeel’ - toegepast op ‘taal’, ‘kunstwerk’ en (o.a.) ‘atoom’ - in alle opzichten zijn identiteit moeten bewaren. Hetzelfde geldt voor het ‘spreken over’. Wat het laatste betreft: goed beschouwd gaat het noch bij Petersen, noch bij Petsch om de literatuurwetenschap in het algemeen, maar om de interpretatie van een bepaald, met name te noemen taalkunstwerk, en wel (zie blz. 37) om de esthetische interpretatie. Een atoom echter wordt niet esthetisch geïnterpreteerd. Om deze reden klopt de vergelijking niet. Er is nog meer. Niemand heeft nog ooit beweerd of betoogd: ‘De atoomfysica lijkt of moet lijken op atomen, is een soort atomen of moet dit zijn’. Het is ook absolute onzin. Daarmee in de laatste geciteerde zin door ‘evenmin als’ verbonden en gelijkgeschakeld, wordt de bestreden mening tot even grote onzin gemaakt. Als de zaken werkelijk zo liggen, krijgt Karel van het Reve een nog grotere dosis gelijk dan hij zichzelf heeft toegeschat. Ik voor mij ben ervan overtuigd, dat een vergelijking met andere wetenschappen ons hier niet kan helpen. (2) In het vervolg van het betoog wordt (blz. 45) ook nog protest aangetekend tegen een mening van Cleanth Brooks. ‘Naarmate men in een parafrase van een gedicht meer rekening houdt met alle nuances ervan zal men volgens Brooks vanzelf poëtische middelen gebruiken: “the formulator will find that he has begun to fall back upon metaphors of his own in his attemptt to indicate what the poem “says”.” Erg overtuigend klinkt dit niet. Want waarom zouden die “metaphors of his own” niet desgewenst geëxpliciteerd kunnen worden met behulp van zinnen die hoogstens publieke metaforen bevatten?’ Op mijn beurt zeg ik: ‘Erg overtuigend klinkt dit niet’. De vraagzin impliceert de theorie der dubbele uitdrukking: men kan op twee manieren - in dit geval met individuele en oorspronkelijke, en met publieke metaforen - precies hetzelfde zeggen. Deze theorie verwerp ik. Mijn onder (1) en (2) geformuleerde kritiek is zeker geen overtuigend bewijs voor de stelling: ‘Voor een esthetische interpretatie is zo niet geheel dan toch gedeeltelijk een bezwerend, literair, artistiek, irrationeel (?) taalgebruik noodzakelijk’. Evenals Mooij vind ik de door hem genoemde argumenten van Petersen, Petsch en Brooks onvoldoende, maar ik vind dit om andere redenen dan hij. Zonder dat we een aantal interpretaties van een aantal gedichten enz. zo nauwkeurig mogelijk op taalgebruik en adekwaatheid onderzocht hebben, is m.b.t. de kwestie geen vooruitgang te boeken. (3) In § 2 van XI geeft Mooij (blz. 324 v.) de mening van S.R. Levin, ontwikkeld in diens ‘Concerning what kind of speech act a poem is’ (1976) als volgt weer. ‘Levin meent dat het gezochte taaldaadkarakter door een dubbele | |
[pagina 146]
| |
“hogere” zini in de dieptestructuur omschreven kan worden. Daarin wordt allereerst tot uitdrukking gebracht dat de ik de lezer uitnodigt zich een wereld voor te stellen waarin deze ik zich verbeeldt te verkeren. Vervolgens wordt uitgedrukt dat de ik in die wereld iets tot de lezer zegt, hem iets vraagt, verzoekt, opdraagt, enzovoort. In Levins eigen woorden luidt die zin: “I imagine myself in and invite you to conceive a world in which...” gevolgd door, zo nodig, “I say to you” en anders “I ask you” of wat verder van toepassing is.’ Van dit gepraat, dat N.B. op poëzie moet slaan, word ik moedeloos. Het maakt op mij de indruk van een jammerlijk gesol met een mode-term. Dit is geen overtuigend argument. Kan hetgeen Mooij ertegen aanvoert, wèl overtuigen? Hij zegt eenvoudig: ‘Dieptestructuren ziet men niet, en het is dus uit anderen hoofde dat men literaire teksten zal moeten herkennen.’ Dit begrijp ik niet; vooral niet, als ik terugdenk aan zijn, onder (1) geciteerde opmerking over de onwaarneembaarheid, het niet ‘gezien’ kunnen worden van neutrino's. (4) Een van de boeiendste hoofdstukken is V. Hier kunnen we de S. niet alleen als theoreticus, maar ook als fijnzinnig interpreet aan het werk zien. Uit zijn slotopmerkingen (blz. 142) citeer ik: ‘Daarbij realiseer ik mij echter ten volle, dat veel van wat ik in dit opstel beweerd heb, discutabel is. Herhaaldelijk heb ik dat nadrukkelijk door vraagtekens en modaliteit te kennen gegeven, en ook waar dat niet het geval is, is vaak nog wel discussie mogelijk.’ Dit discutabele karakter neemt niet weg, dat hij (o,a.) door een onderzoek van het visuele en auditieve aspect van het enjambement de theorie van dit verschijnsel verder heeft gebracht en daarmee tevens het aantal argumenten heeft vermeerderd voor zijn stelling (blz. 142), ‘dat bij de interpretatie van gedichten zowel als in de literaire theorie de rol van het schrift serieuze aandacht verdient (...)’. Van de juistheid van deze stelling ben ik reeds lang overtuigd, zoals uit een aantal van mijn publikaties blijkt. Deze worden vrijwel alle in tekst en noten genoemd en (natuurlijk slechts gedeeltelijk) besproken. Terecht maakt Mooij aanmerkingen op wat ik heb beweerd over ‘taaluitingen’ en ‘symbolisering van taaluitingen’; dit is, zoals hij in noot 42 signaleert, ook niet in overeenstemming met de wijze, waarop ik het woord ‘taaluiting’ op andere plaatsen gebruik. Zijn kritiek op een ander punt, hoewel het overwegen zeker waard, heeft me niet overtuigd. Tegen een uitvoerige oratio pro domo verzetten zich het te korte bestek en mijn afkeer van het Kloos-syndroom. Maar de kwestie (het complex van kwesties) waarom het hier draait, kan ik toch niet geheel onbesproken laten. Op blz. 41 is sprake van de vaagheid der letterkundige begrippen. In de versleer behoeven de begrippen niet vaag te blijven. Zo kunnen ‘vers’ en (in verband daarmee) ‘versregel’ bevredigend gedefinieerd worden, en wel m.b.t. ‘traditionele’ poëzie (de term is van Mooij). Nu kent ook de ‘in modernistische vormen geschreven’ poëzie (dito) de discontinue schrijfwijze en die opvallende, onmiddellijk met het oog waar te nemen eenheden. Deze worden (blz. 141) ‘versregels’ genoemd. Wat betekent het eerste lid van deze samenstelling, hoe moet ‘vers’ hier gedefinieerd worden? Het antwoord op deze vraag heb ik in V niet kunnen vinden, elders trouwens ook niet. | |
[pagina 147]
| |
(5) ‘Redelijk is het uiteraard te blijven eisen dat versregels slechts worden toegepast wanneer het taalgebruik in voldoende mate op grond van metrum, titme, klank, vergelijkingen, metaforen en/of woordkeuze et cetera als poëtisch taalgebruik herkenbaar is.’ Om minstens drie redenen vraagt deze zin om een afzonderlijke beschouwing. (a) In XI, 2 - ‘Wat is literair taalgebruik?’ - bespreekt Mooij critisch een aantal opvattingen van anderen. Meermalen wordt speciaal het poëtisch taalgebruik erbij betrokken. Soms worden de adjectieven in die woordgroepen zelfs als synoniemen begrepen. De eigen mening, neergelegd in de geciteerde zin, komt in het geheel niet aan de orde. Had het niet voor de hand gelegen, de gegeven typering in het nieuwe kader nader toe te lichten? (b) Die typering is zeer problematisch. Hier verwijs ik naar mijn artikel ‘Poetry and Prose. Their interrelations and transitional forms’ (1962), al is ook dit slechts stukwerk. In dit korte bestek beperk ik me tot een paar opmerkingen. Er is metrisch proza, ritmisch proza, lyrisch proza, poëtisch proza, proza met veel ‘klank’ en met een opvallende woordkeuze. In hetgeen discontinu geschreven is komen niet altijd metaforen en vergelijkingen voor, in typografisch proza wemelt het er soms van. Enzovoort. (c) Daarom mogen we het schrijven in versregels of zogenaamde versregels niet afhankelijk stellen van een of meer der genoemde kenmerken. Voor de typografische eenheden der modernistische poëzie geldt als enige redelijke eis: ze moeten de primair-symbolische functie hebben, die de S. aan enjambementen in de traditionele poëzie heeft gedemonstreerd. (6) Voor een nauwkeurige lezing, zegt de S. (blz. 55), is natuurlijk op zijn minst kennis in de vorm van taal en schrift nodig. Terecht voegt hij daaraan toe: ‘De grenzen daarvan zijn moeilijk te trekken, want waar gaat kennis van de taal over in andere vormen van kennis?’ Hierbij mogen we niet vergeten, dat voor nauwkeurig, adekwaat lezen ook zoiets als intelligentie vereist is. De grens tussen (passieve) taalbeheersing en intelligentie is eveneens moeilijk te trekken. (Hier zou een lang verhaal ingelast moeten worden.) (7) In IV richt de S. zijn aandacht op de buiten-talige kennis, in verband met de kwestie der betrekkelijke autonomie. Hij stelt (blz. 93) de vraag: ‘Welke soorten van kennis en overtuigingen inclusief meningen en ideeën worden bij de lezer van De waterman ondersteld?’ Tegen deze formulering heb ik geen enkel bezwaar. Maar ik twijfel aan de juistheid van de redenering (ib.): ‘(...) als een literair werk slechts begrepen kan worden op basis van diverse vormen van niet-talige kennis, dan is het werk dienovereenkomstig van een inbreng van de lezer afhankelijk’. De hieraan ten grondslag liggende gedachte is in dit hoofdstuk nog op andere plaatsen onder woorden gebracht. Ik stel er het volgende tegenover. De lezer brengt zijn buiten-talige en ook zijn talige kennis evenmin in het werk in als hij door zijn gebrek aan kennis, zijn tekort aan taalbeheersing of zijn domheid iets uit het werk weghaalt. Hij brengt iets in in zijn lezen, in zijn begrip van het werk. Hoe het werk in zijn geest verschijnt, is (mede) afhankelijk | |
[pagina 148]
| |
van wat reeds in zijn geest aanwezig was, maar het werk zelf is daar niet van afhankelijk. Vergis ik me helemaal? Of is dit een der gevallen, waarin (blz. 22) ‘de discussie tussen voorstanders van verschillende interpretaties niet in objectieve zin beslist kan worden’? Hoe dit zij, het betoog over De waterman is bewonderenswaardig. - Wat zijn er toch veel woorden nodig om uit te leggen, waarom men het met iets niet eens is! Met een akkoordverklaring is men gauwer klaar. De daardoor ontstane kwantitatieve wanverhouding maakt boekbesprekingen vaak onbevredigend. Laat er geen misverstand over bestaan: ik heb voor deze studies (waarvan ik het merendeel reeds vóór de bundeling had gelezen) grote waardering. Ze zijn een bewijs voor de these, die in een van haar formuleringen (blz. 272) als motto voor de bundel dienst had kunnen doen: ‘wetenschappelijke literatuurstudie kan leiden tot een verscherping van de problemen en tot aanwijzingen omtrent de mate van aanvaardbaarheid van bepaalde oplossingen’. Inderdaad hebben vele problemen duidelijker contouren gekregen, zijn opvattingen met grotere precisie tegen elkaar afgewogen dan meestal gebeurt en is meermalen een werkplan voor toekomstig ondelrzoek ontworpen. Niet alleen problemen, ook begrippen hebben aan duidelijkheid gewonnen en in tot nu toe diffuus gebleven massa's zijn nuttige onderscheidingen aangebracht. Ik noem: ‘interpretatie, waarde-oordeel, autonomie, kunstwerk, literatuur, filosofie van de literatuurwetenschap’. In principe heeft de S. via het eerstgenoemde begrip de door hem beoefende discipline een plaats gegeven in een filosofie der (empirische) wetenschappen, in een wetenschapsleer. Door niet uitsluitend over ‘interpretatie’ in het algemeen te spreken, maar ook bepaalde taalkunstwerken te interpreteren, hun formele en inhoudelijke kenmerken te onderzoeken, heeft hij recht gedaan aan de literatuurstudie als empirische wetenschap. Daar dit onderzoek zich voornamelijk richt op de Nederlandse letterkunde (o.a. Van Schendel, Luyken, Kloos, Adwaita, Nijhoff, Roland Holst, Boutens), zijn sommige hoofdstukken speciaal voor neerlandici van belang. De rede van Karel van het Reve heeft Hans Gomperts geïnspireerd tot zijn Grandeur en misère van de literatuurwetenschap (1979). Tekst en lezer behoort zonder twijfel tot de grandeur.
Oegstgeest, februari 1981 c.f.p. stutterheim |
|