Spiegel der Letteren. Jaargang 23
(1981)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||
[Nummer 1]Naar een ‘vernieuwde’ Karel ende Elegast?Ga naar voetnoot*III.Een paar keren hebben we terloops reeds de opmerking gemaakt dat Duinhoven de Karel ende Elegast bespreekt en analyseert zonder enig begrip aan de dag te leggen voor de literaire aard en de vormgeving van het gedicht en zonder rekening te houden met de specifieke kenmerken van het genre. We willen dit nog even met een paar bewijsplaatsen duidelijk maken. Het eerste voorbeeld moge dienen om de louter cerebrale aanpak te illustreren, waarmee D. zijn tekst vaak te lijf gaat. Het komt voor in afd. I.7.4. van zijn studie (blz. 246-248) waar hij, in het kader van de ‘dicteerfouten’, ‘de omkeringen binnen het vers’ bespreekt. Zulk een verschijnsel heeft, naar hij meent, herhaaldelijk aanleiding gegeven tot veranderingen, die op hun beurt bron zijn geworden van latere corruptie. Een van deze teksten is de passage 198-203Ga naar voetnoot1 waarin Karel, na een gebed te hebben gericht tot God, bij zich zelf overweegt waar hij best naartoe zou rijden om ‘stelens’ te ‘beghinnen’ (v. 196). In de versie van A en K - de enige bronnen die deze passage in zijn geheel hebben bewaardGa naar voetnoot2 - luiden die verzen als volgt:
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||||
Zoals blijkt komt hier een natuurtafereeltje voor (cfr. de vv. 200-204), dat vaak traditioneel aandoet en soms als topos voor de locus amoenus fungeert. Dit gebeurt vaak in de middeleeuwse poëzie, ook in de epische. Denken we bv. maar aan Reynaert I, waar het eigenlijke verhaal met zulk een tafereeltje begintGa naar voetnoot3 en de aanklacht van Canteclaer aan het hofGa naar voetnoot4 door een gelijkaardig stukje onderbroken wordt. Men kan er natuurlijk over twisten of deze stemmingsverzen hier al dan niet op hun plaats staan; evenzeer kan men zich afvragen of ze enige functie hebben in de gehele passage. M.i. is dit laatste wel het geval. In weerwil van hun traditioneel karakter roepen ze nl. heel even de bijzondere sfeer op, waarin Karel zich voortbeweegt tijdens zijn nachtelijke tocht, op het ogenblik dat hij het bos binnenrijdt. Nu is het niet zo dat D. dit tafereeltje in zijn geheel onecht of verdacht vindt. De vv. 201-202, waarvan ‘de inhoud’ hem ‘betrouwbaar lijkt’ (247), wil hij behouden en ze zelfs als uitgangspunt nemen bij zijn poging tot reconstructie van de gehele passage. Alleen is hij niet overtuigd van de waarde van de omkadering en de geldigheid van die versregels wil hij betwisten. Welke argumenten hij daarvoor aanvoert zal voldoende blijken uit het hiernavolgende citaat, dat voor zich zelf spreekt: ‘... de veranderingen in de regels 198-203’ zijn ‘erg doorzichtig. In de zes verzen wordt maar weinig verteld. Regel 198, of we nu karel (A en K) of coninc karel (N en b) lezen, is een overbodige bijstelling; dat het woud niet ver weg was (r. 199), is informatie die we wel kunnen missen. Regel 200 - min of meer een herhaling van r. 197 - is als bepaling bij 201 merkwaardig. De suggestie wordt gewekt, als zouden maan en sterren helder gaan schijnen op het moment dat Karel daer (in het woud?) kwam aanrijden. Wanneer dat niet bedoeld is, en ik zie geen reden voor een weersverandering, moet regel 200 een bijzin vormen bij Doe peinsde die coninc in regel 204. Maar hoofd- en bijzin worden dan van elkaar gescheiden door drie regels die naar de inhoud niets met de zin te maken hebben; het mooie weer speelt in Karels gedachten geen enkele rol. Opvallend is de herhaling van scone ende claer (regel 201 in K) [> seer claer (A) > al ouer claer (B en C) > ouer al claer (D en E) in omgekeerde vorm in 203: claer ende scone. Regel 203 is trouwens in zijn geheel overbodig; wanneer de maan helder schijnt en de sterren aan de hemel staan, is het vanzelfsprekend helder weer’ (246-47). Op grond van deze wel zeer zonderlinge overwegingen komt D. dan tot het besluit: ‘Van de zes verzen zijn er dus vier overbodig of zelfs | ||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||
misplaatst’ (247) en acht hij zich gerechtigd het reconstructieproces in te zetten. Een tweede voorbeeld moge aantonen hoe D. bij zijn ‘diepgravende tekstinterpretatie’ ook typische kenmerken van het genre, waartoe de Karel ende Elegast behoort, resoluut over het hoofd ziet of ze gewoonweg betwist. We laten hier de stijlmiddelen en de stijlfiguren, zoals vaste epische formules (vaak tweeledig, zo naar inhoud als naar vorm), stilistische herhalingenGa naar voetnoot5 enz. buiten beschouwing om ons in dit verband te beperken tot een procédé, dat algemeen bekend is in de vóór-hoofse ridderepiek en waarover vrij wat literatuur bestaat: de ‘tussenkomst van de verteller’Ga naar voetnoot6 of ‘de aanspreking van het publiek’. Met betrekking tot dit verschijnsel, dat we in de Karel ende Elegast enkele keren aantreffen, doet D. vrij radicale uitspraken. Een daarvan luidt als volgt: ‘En alle tot nu toe behandelde plaatsen waar de verteller zich rechtstreeks tot het publiek richt, zijn corrupt gebleken’ (451). Dit oordeel komt voor in een kritische bespreking van het laatste gebed (vv. 1453-1462), waarin Karel God dank zegt voor de goede afloop van het tweegevecht tussen Eggheric en Elegast. De tekstkriticus meent voldoende redenen te hebben om dit gebed te ‘wantrouwen’, en hij laat, in verband hiermede de hierboven geciteerde uitspraak voorafgaan door de volgende argumenten, waarop we verder nader willen ingaan: Vs. 1461Ga naar voetnoot7 is ‘overbodig’, het is een ‘tussenzin, waarin de verteller zelf om de hoek komt kijken. De uitbreiding d.m.v. een tussenzin is, zoals in § 11.3.8. is gebleken, een geschikt middel om een correctie aan te brengen’ (451). Voetnoot 62 van dezelfde bladzijde wijst de plaatsen aan, waar zulke regels - het gaat hier meer bepaald om de vv. 8, 732, 1093, 1235 en 1376 - besproken en als ‘onecht’ verworpen worden. Laten we nu, bij wijze van controle, een van deze gevallen onderzoeken, bv. v. 732Ga naar voetnoot8, dat D. om twee verschillende redenen suspect | ||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||
vindt; daarom ook wordt het op twee verschillende plaatsen onder de loep genomen. De eerste keer gebeurt dit in § 10.2.2.2. (blz. 347)Ga naar voetnoot9, waar de kriticus bedoelde regel situeert in de verzengroep 729-732 en er, in samenhang met deze tekst, kritiek op uitbrengt; de tweede keer in § 11.3.8. (blz. 414-417), waarin hij de ‘uitbreiding d.m.v. een tussenzin’ behandelt en in dit verschijnsel een teken van tekstbederf meent te onderkennen. Op de eerstvermelde plaats lezen we: ‘Regel 732 is een tussenzin; plotseling richt de verteller zich tot het publiek en dit zonder aanwijsbare reden: “Verstaet so moget giGa naar voetnoot10 wonder horen”. De gebeurtenissen die in r. 733 vlgg. verteld worden, zijn niet bijzonder wonderlijk, er is ook geen sprake van een climax of spanningsmoment in het verhaal. Op andere plaatsen bovendien (vgl. § 11.3:8.) blijkt de tussenzin een teken van corruptie, zodat we alle reden hebben r. 732 te wantrouwen’ (347). Naar het voorbeeld van D. zelf willen we de twee bezwaren, die nauw met elkaar verbonden zijn, afzonderlijk bespreken en nagaan of de aangevoerde argumenten de nodige bewijskracht bezitten. In regel 732 zou de verteller zich ‘zonder aanwijsbare reden’ tot het publiek richten; de ‘gebeurtenissen’, die onmiddellijk daarop verhaald worden, zijn ‘niet bijzonder wonderlijk’ en ‘er is ook geen sprake van een climax of spanningsmoment’. M.a.w. de versregel staat los van de oorspronkelijke tekst en heeft geen functionele betekenis. Het is duidelijk dat het gewraakte vers een van die traditionele formules bevat, waarmee de verteller op bepaalde plaatsen zijn verhaal onderbreekt om zich tot zijn publiek te wenden. ‘Traditioneel’ is hier, in de geest van de middeleeuwse literatuur en kunst natuurlijk niet gelijk te stellen met ‘onecht’ of ‘zinloos’. Soortgelijke formules komen als procédé veelvuldig voor in de middeleeuwse verhaalkunst, zeker in de vóór-hoofse ridderepiek, waarvan ze een typisch kenmerk vormenGa naar voetnoot11. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||
Af en toe doen zulke formule-achtige regels slechts dienst als gemeenplaats om bij een bepaalde versregel een andere met een passend rijmwoord te kunnen plaatsen. Maar tal van keren hebben zij een werkelijke en zelfs een belangrijke functie. Ze dienen dan om de aandacht van de toehoorders op te wekken bij het begin van het gedicht of van een belangrijke episode, maar ook om terug te wijzen naar of vooruit te lopen op belangrijke gebeurtenissen in het verhaal. Het is bijgevolg volstrekt noodzakelijk hier rekening mede te houden. Vooraf deze opmerking. Het woord wonder, dat hier op grond van de lezing van K, door Jonckbloet, Kuiper en Bergsma aan de kennelijk onvolledige tekst van A werd toegevoegd, heeft blijkbaar dezelfde betekenis als in v. 8, waar het met waerhede tot een tweeledige formule wonder ende waerhede verbonden wordt: iets wonderlijksGa naar voetnoot12. In de episode, door v. 732 ingeleid, wordt immers verteld hoe Karel, weliswaar in gezelschap van Elegast en vooral door diens toedoen, de vreemde ‘wonderlijke’ opdracht vervult, die hem van Godswege door een engel was opgelegd. De inbraak en de diefstal bij Eggheric leiden tot de ontdekking van de samenzwering, waardoor de keizer, na zijn terugkeer te Ingelheim, juist op tijd tegenmaatregelen kan treffen en zijn belagers bestraffen. Wat hij in deze nacht met Elegast beleeft en over Eggheric verneemt maakt tevens bij hem de psychologische omkeer in zijn houding mogelijk tegenover de beide vazallen, waarmee hij in het gedicht geconfronteerd wordt. In feite bevat deze episode de kern en het keerpunt van het verhaal. Dat de dichter zulk een belangrijk onderdeel van zijn werk inzet met een oproep tot zijn gehoor om de aandacht gespannen te houden is niet meer dan natuurlijk. Als tweede bezwaar laat D. het feit gelden dat r. 732 als tussenzin - volgens hem zonder verband met de kontext - ‘wantrouwen’ opwekt: net als gelijkaardige formule-achtige versregels zou hij immers het gevolg zijn van een ‘uitbreiding’ door een latere kopiïst en als zodanig een onderdeel uitmaken van de ‘correctietechniek’Ga naar voetnoot13. Van de tussenzin geeft hij, in afwijking van F.L. ZwaanGa naar voetnoot14, een vrij ruime definitie: ‘bedoeld | ||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||
wordt elke korte mededeling die een andere mededeling onderbreekt, of die “tussenmededeling” nu uit een zin bestaat of uit een opeenvolging van samenhangende zinnen’ (414). Natuurlijk kent D. het standpunt van Stoett, die in zijn Syntaxis3 (§ 356) aan dit verschijnsel in het Middelnederlands taalgebruik ruime aandacht heeft besteed. Hij citeert het, zonder op de talrijke bewijsplaatsenGa naar voetnoot15 in te gaan: ‘Zeer gewoon is [...] het voorkomen van een of meer tusschenzinnen, waarvan in de Mnl. poëzie een vrijer gebruik gemaakt werd dan thans’ (414)Ga naar voetnoot16. Door deze duidelijke en met overtuigende bewijsplaatsen gestaafde stelling heeft D. zich niet laten overtuigen. Hiertegenover plaatst hij slechts een warm pleidooi voor zijn opvatting van de ‘tussenzin’ als geschikt middel tot correctie. De tekst ervan laten we in zijn geheel volgen: ‘De tussenzin vormt een geschikt middel om moeilijkheden met het rijmschema op te lossen en zal om die reden ook wel door auteurs zijn gebruikt. Het is echter duidelijk, dat voor een corrigerende kopiïst die tot uitbreiding gedwongen is, de toevoeging van een tussenzin een uitkomst kan zijn. Aan de omringende verzen behoeft niets te worden veranderd; en omdat de tussenzin een losse opmerking bevat, een “terzijde” of een aanspreking van het publiek, zijn er ook geen consequenties voor de inhoud. De context behoeft naar vorm noch inhoud aangepast te worden. Dat maakt deze toevoeging tot een eenvoudig, maar gelukkig gemakkelijk te herkennen, correctiemiddel. Het is daarom aan te nemen, dat de grote frequentie van tussenzinnen in Mnl. berijmde teksten niet is toe te schrijven aan “een vrijer gebruik” van de auteurs, maar aan de tekstoverlevering: aan de correctie van onvermijdelijke kopiïsten-fouten. De KE geeft aan dit vermoeden alle steun’ (414-415). Om dit vermoeden tot waarschijnlijkheid of zekerheid te kunnen opvoeren herinnert D. aan vijf voorbeelden uit de Karel ende Elegast, die hij reeds in de vorige hoofdstukken besproken had en waaruit z.i. al is gebleken, ‘dat de tussenzin als correctiemiddel wordt gebruikt’ (415). Van die vijf plaatsen zijn er slechts twee, nl. de vv. 732 en 1235, waarin de verteller zich in eigenlijke zin ‘rechtstreeks tot het publiek richt’. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||
Laatstgenoemd vers: ‘Nv moechdi horen sine tale’ (A)Ga naar voetnoot17 noemt D. ‘in zijn geheel een stoplap’ en een ‘overbodige aanspreking van het publiek’ (182)Ga naar voetnoot18. Nu is het zo dat dit vers in deze kontext alleen dienst schijnt te doen als gemeenplaats en als passende rijmregelGa naar voetnoot19. Een werkelijk functionele betekenis kan men er inderdaad bezwaarlijk aan toekennen. Zulks betekent evenwel niet dat het gewoon als ‘stoplap’ mag weggecijferd worden onder voorwendsel dat het door een latere kopiïst, die een corrupte tekst wilde verbeteren, zou zijn ingevoegd. Evenmin mag men dit voorbeeld veralgemenen en op grond hiervan alle gelijkaardige formule-achtige verzen als ‘onecht’ of ‘overbodig’ veroordelen. Met v. 732, dat we als uitgangspunt genomen hebben voor ons betoog, staan we voor een ander geval. De bewijsvoering dat deze regel als tussenzin werkelijk ‘onecht’ of ‘overbodig’ is wordt niet gegeven. D. verwijst alleen, in tegenovergestelde richting nu, naar § 10.2.2.2. (blz. 347), die we hierboven hebben onderzocht. Behalve het beroep op de tussenzin als middel ter correctie wordt geen enkel bewijs toegevoegd aan de zeer zwakke argumenten, waarmee de echtheid van de passage 729-732 in zijn geheel en van v. 732 in het bijzonder in twijfel wordt getrokken. Dit systeem van onderlinge verwijzingen kan geen argumenten vervangen en versterkt zeker niet de overtuigingskracht van het betoog. En zulk een zwakke onderbouw moet dan een radicale stelling steunen als de reeds geciteerde: ‘En alle tot nu toe behandelde plaatsen waar de verteller zich rechtstreeks tot het publiek richt zijn corrupt gebleken’ (451). | ||||||||||||||||||||||
IV.Het zal wel voor iedereen duidelijk zijn dat we na wat we hierboven schreven, onmogelijk een positief antwoord kunnen geven op de vraag, die we als titel boven dit artikel hebben geplaatst. Deze Bijdragen leggen geen basis voor de reconstructie van een Karel ende Elegast-tekst die, beter dan de kritische editie van Kuiper en Bergsma, de ‘oorspronkelijke’ of een ‘oudere’ lezing van het gedicht zou benaderen. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||
Het moge waar zijn dat er, in de overgeleverde redacties, verzen zijn weggelaten of toegevoegd, dat andere aan gedeeltelijke wijzigingen hebben blootgestaan. Die toevoegingen of wijzigingen zijn zeker niet op zulke grote schaal gebeurd als D. beweert. Zijn stelling dat in de Karel ende Elegast ‘afgezien van bewuste interpolaties, zeker driehonderd verzen zijn ingevoegd’ (287) kunnen we in geen geval bijtreden. Zijn systeem van correctietypen en correctietechniek houdt als geheel geen stand, zeker niet in die paragrafen, waarin gehandeld wordt over het wegwerken van veronderstelde weesverzen door allerlei vormen van uitbreiding. Evenmin kunnen we de auteur van de Bijdragen volgen waar hij het in afd. III heeft over ‘ingrepen’ of ‘vrijwillige veranderingen, aangebracht op grond van inhoudelijke overwegingen’Ga naar voetnoot20. Vooral zijn reserves tegenover tekstgedeelten met gebeden, die geen bijzondere functie in het verhaal vervullen en gemakkelijk door een vrome kopiïst kunnen zijn ingevoegd, zijn niet gewettigd. Eens te meer wreekt zich hier het feit dat de tekstkriticus bij zijn ‘mijnbouw’ het uitzicht heeft prijsgegeven op het genre, waartoe de Karel ende Elegast ontegensprekelijk behoort. E. Labande, J. Frappier en tal van anderen naar hun voorbeeld hebben uitvoerig en met veel inzicht geschreven over wat zij respectievelijk genoemd hebben: ‘le crédo epique’ en ‘la prière du plus grand péril’ in het Franse chanson de gesteGa naar voetnoot21. Zij hebben de aard, de geest en de structuur van die gebeden ontleed en bepaald en vooral hun functie vastgelegd in het verhaal. Heel wat van hun beschouwingen is ook toepasselijk op de gebeden in ons gedicht. Wie er kennis van neemt zal het niet verantwoord vinden die stukken in de Karel ende Elegast met zoveel wantrouwen te bejegenen als D. doet; hij zal ze in geen geval willen schrappen onder voorwendsel dat ze, zoals de passage 169-193, een ‘vrij lange onderbreking van de handeling’ (450) zouden vormenGa naar voetnoot22. Laten we niet vergeten dat er in de Franse letterkunde een Chanson de Basin heeft bestaan (einde XIIe eeuw), waarvan de tekst jammer genoeg verloren is gegaan, maar die toch het uitgangspunt is geweest van de versies, welke in de andere Westeuropese literaturen, waaronder de Nederlandse, tot stand gekomen zijnGa naar voetnoot23. Langs die weg blijft ons gedicht | ||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||
verbonden met een genre uit de Middeleeuwse literatuur, waarmee het bepaalde kenmerken, bestanddelen en eigenschappen gemeen heeft. Nu weet ik wel dat D. zich in dit eerste deel van zijn Bijdragen streng tot het Nederlandse gedicht heeft beperkt, wat natuurlijk zijn goed recht is. De anderstalige versies zullen pas in het tweede deel bij het onderzoek worden betrokken. Toch had de auteur nu reeds in zijn kritische benadering van de Karel ende Elegast-redacties en vooral bij zijn pogingen tot tekstverbetering en tekstreconstructie ernstig rekening moeten houden met alles, wat eigen is aan de specifieke vormgeving van de vóór-hoofse ridderlijke verhaalkunst. Studie van die vormgeving - en daartoe behoren zeker de stilistische en verhaaltechnische aspecten! - beschouwt hij zelf toch als een belangrijk onderdeel van de ‘diepgravende filologische tekstinterpretatie’, waarin hij een middel ziet om de tekstkritiek als wetenschappelijke discipline te vernieuwen. Hoe D. die tekstinterpretatie opvat en doorvoert is duidelijk geworden in het tweede stuk van deze bijdrage. Teksten worden, op grond van z.g. ‘onregelmatigheden’ gewantrouwd. Een hyperkritisch betoog is er daarna op gericht om het corrupte karakter van de verzen en de versgedeelten met de gesignaleerde onregelmatigheden aan te tonen. Daarna worden deze, in overeenstemming met correctietypen en correctiepatronen, waarvan de geldigheid zeer betwistbaar is, uitgezuiverd. Veelal gaat de tekstkriticus hier uit van gissingen, hypothesen of vooropgezette ideeën. Dit laatste treedt duidelijk aan het licht in die paragrafen, waarin de z.g. ‘inhoudelijke fouten’ en ‘vrijwillige veranderingen’ onder de loep worden genomen. Het is wel jammer dat D. zijn degelijke kennis van het Middelnederlands, waarvan we melding hebben gemaakt, in de dienst heeft gesteld van een methode, die de tekstkritiek op een dwaalspoor moet leiden. Een aldus opgevatte ‘diepgravende tekstinterpretatie’ kan in geen geval een bijdrage leveren tot een vernieuwing van de tekstkritiek in het algemeen. De mogelijkheid dat zij een geschikt hulpmiddel zou kunnen worden om het tekstkritisch bedrijf op te tillen uit de subjectiviteit, die haar in de 19e eeuw zo noodlottig was, is zo goed als uitgesloten. Veeleer bestaat het gevaar dat zij deze discipline terugdringt naar de ‘taboe-sfeer’, waarin zij, sinds het begin van deze eeuw, een verborgen leven leidde en waaruit D. haar heeft willen bevrijden.
*** | ||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||
Er is, wat de Karel ende Elegast betreft, nog heel wat voorbereidend werk te verrichten alvorens een begin kan worden gemaakt met een werkelijke ‘vernieuwde’ kritische editie, die aan de eisen van de tegenwoordige wetenschap voldoet. Dat die er volstrekt nodig is zal iedereen gaarne beamen. De behoefte daaraan bestaat sinds lang; ze wordt nog sterker aangevoeld nu we, dank zij D., beschikken over een betrouwbare uitgave van alle overgeleverde redacties, zowel van de handschriftelijke als de gedrukte. Op enkele aspecten van dit voorbereidend werk wil ik hier nog even ingaan. In verband hiermede zou men, net als D., ook over ‘mijnbouw’ kunnen spreken, want hierop komt dit onderzoek inderdaad neer. Het zal evenwel nodig zijn dat de man, die dit soort werk in de diepte doorvoert, voldoende kontakt houdt met de bovengrond. Een van die aspecten is de aard van het Middelnederlandse vers, zoals dat in de Karel ende Elegast gehanteerd wordt. De maatstaven, die Bergsma en Kuiper aanlegden om het vers van dit gedicht ‘regelmatig’ te maken waar zij dit nodig achtten, hebben natuurlijk hun geldigheid verloren. Beiden zitten nog, zoals zovele geleerden aan het einde van de 19e eeuw, vast in de al te doctrinaire opvattingen van Jonckbloet en Van Helten. In zijn tekstkritiek heeft D. zich niet speciaal met het probleem ingelaten, maar het toch hier en daar terloops aangeraakt. Bij de kategorieën van ‘formele onregelmatigheden’, die signalen kunnen zijn van echt tekstbederf, rekent hij een ‘onregelmatig versritme’Ga naar voetnoot24. Hierop gaat hij nader in en schrijft: ‘Verbetering van ritmisch slecht lopende, te korte of te lange verzen kunnen we in de overgeleverde redacties waarnemen’ (347). De voorbeelden, die dit moeten bewijzen, overtuigen niet en roepen alleen maar vragen op. Een paar ervan zullen we even nader onder ogen nemen. Is de wijziging van v. 230 (lezing van A): ‘Beide borch ende lant’ in ‘Dat ic hem nam borch ende lant’ (lezing van B en C) als een verbetering te beschouwen? Ik geloof het niet. Is het vers in A te kort en heeft het een aanpassing nodig? Dat is helemaal niet zeker. Als tweede voorbeeld worden twee lezingen uit de redacties A en K tegenover elkaar geplaatst: v. 257 (door D. terugvertaald in het Mnl.) luidt in K: ‘Hi nemet hem haer paerde’Ga naar voetnoot25, in A daarentegen: ‘Hi neemt hem mulen ende peerde’. Is dat een verbetering door verlenging? Nog eens, ik meen van niet. Ligt hier niet veeleer de veronderstelling voor de hand dat de Nederrijnse vertaler of de compilator van de Karlmeinet-codex iets heeft uitgelaten? | ||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||
Een paar keren wekt D. de indruk dat hij op het punt van de versbouw en het versritme niet genoeg afstand heeft genomen van Kuiper. Bij de bepaling van de waarde van B voor de tekstoverlevering citeert hij diens oordeel over deze incunabel en hij sluit er zelfs hij aan: ‘De tekst is veel minder ouderwetsch dan die van A. Met name is er naar gestreefd, het metrum effen te maken’Ga naar voetnoot26. Kuiper (editie, p. 54) heeft hiermee redactie B goed getypeerd’ (68)Ga naar voetnoot27. In de ‘Nabeschouwing’ komt hij daarop terug: ‘"Naar uit de gemeenschappelijke lezing der overgeleverde redactiesGa naar voetnoot28 blijkt, is hij [nl. de dichter van Karel ende Elegast] er ook in het overgrote deel van het werk in geslaagd zijn verhaal te doen in ritmisch soepel lopende verzen van ongeveer gelijke lengte, die twee aan twee rijmen. We mogen aannemen, dat het niet de bedoeling van de dichter is geweest de tekst te larderen met een aantal slecht lopende, te korte of te lange verzen met kreupel rijm’ (456). Het past hier de vraag te herhalen die we vroeger terloops al hebben gesteld. Op welke principiële gronden worden dergelijke uitspraken gedaan? Heeft het zin in de 14de en de 15de eeuw - de tijd van de bewaarde redacties - van een ‘effen metrum’ in het vers te spreken zoals Kuiper doet? Wat zijn in die periode ‘ritmisch soepel lopende verzen’ of ‘slecht lopende, te korte verzen’? De drukken A, B en C, de enige welke voor de tekstkritiek bruikbaar materiaal leveren, dagtekenen uit de laatste jaren van de 15de of misschien de eerste van de 16de eeuw. Dit is de tijd waarin het rederijkersvers, dat duidelijk gekenmerkt wordt door lange versregels, in opkomst is of reeds beoefening vindt, althans in Vlaanderen en Brabant. Die achtergrond mogen we niet uit het oog verliezen. In hoever hebben de bezorgers van die edities, vooral die van B en C, wanneer ze verzen uit de handschriftelijke redacties of zelfs uit A verlengden, een tendens van de tijd gevolgd? Wat kan men op dat ogenblik een te kort of een te lang vers noemen? Elk geval dient hier natuurlijk afzonderlijk te worden onderzocht, elk vers op zijn ritmische mogelijkheden getest en dat alleen met behulp van maatstaven, die passen bij het Middelnederlandse episch vers. Zogenaamde verlengde versregels uit de drukken B en C zullen dan, vergeleken met de lezing van de handschriftfragmenten of van A, niet altijd | ||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||
verbeteringen blijken te zijn. Er is daarentegen veel kans dat het korte vers het echte Middelnederlandse het dichtst nabij komtGa naar voetnoot29. Er is een tweede aspect van de onmisbare voorstudie, die insgelijks tot de fase van de ‘mijnbouw’ behoort: ik bedoel de onderlinge verhouding van de redacties en hun dialectische differentiëring. In hun tijd konden Kuiper en Bergsma daar natuurlijk nog geen inzicht in hebben. Thans evenwel moet de dialectgeografie, in zoverre ze zich bezighoudt met Middeleeuwse verhoudingen en toestanden, haar woord meespreken. Ook deze wetenschappelijke discipline kan aan het tekstkritisch werk dienstbaar worden gemaakt. De Middeleeuwse tekstoverlevering van de Karel ende Elegast vertoont, in zover ze uit handschriftfragmenten bestaat (alle uit de 2de helft, het einde van de 14de of het begin van de 15de eeuw), duidelijk twee richtingen: een Westmiddelnederlandse en een Oostmiddelnederlandse. M en N behoren tot de eersteGa naar voetnoot30, H, G en Br. tot de tweedeGa naar voetnoot31. Dicht bij de laatste, maar zonder er in feite deel van uit te maken, staat K, de Nederrijnse omzetting. Alle drukken nu sluiten, zonder enige uitzondering, aan bij de Westmiddelnederlandse traditie. Naar het oordeel van de meeste tekstonderzoekers vormen zij een vrij samenhangende groep. Op welke handschriften ze teruggaan weten we niet, maar er is alle reden te veronderstellen dat ze de rechtstreekse voortzetting vormen van wat eens de oorspronkelijke tekst moet geweest zijn, die toch in een Westmiddelnederlands dialect geschreven is. We laten hier de oude twistvraag rusten of de Karel ende Elegast in Vlaanderen dan wel in Brabant tot stand is gekomen. Op grond van de taal der Westmiddelnederlandse fragmenten en de daarbij aansluitende vroege drukken kan die vraag niet afdoende worden beantwoord. Bedoelde bronnen brengen ons slechts een beeld van het gedicht zoals het circuleerde en gelezen werd in het cultureel milieu van de late Middeleeuwen en de Bourgondische tijd. Hoeveel wijzigingen de taal van die redacties ten gevolge van chronologische en geografische aanpassingen toen al had ondergaan valt natuurlijk niet meer uit te maken. Vast staat dat het werk geschreven is in de literatuurtaal, die zich in Vlaanderen en Brabant het eerst heeft ontwikkeld en in de loop van de 14de en de 15de eeuw in die gewesten | ||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||
vastere vormen heeft aangenomen. Het ligt dus voor de hand dat een nieuwe kritische editie in de eerste plaats moet steunen op de Westmiddelnederlandse teksttraditie. Dialectische verschijnselen, die normaal waren in het Middeleeuwse Vlaanderen en Brabant en in de tekst verantwoord kunnen worden, mogen ander geen beding, zelfs niet onder voorwendsel dat ze de ‘zuiverheid’ van de lezing zouden schaden, verwijderd of vervangen worden. Men zal er zich altijd bewust van moeten blijven dat men het gedicht slechts bezorgt in een laat-middeleeuwse vorm, die noodzakelijkerwijze in bepaalde opzichten van het origineel zal verschillen. De tekst willen reconstrueren zoals die uit de pen van de dichter gevloeid is - of eventueel in een mondelinge overlevering zou hebben geleefd - lijkt mij een niet te verwezenlijken wetenschappelijk droombeeld. Aan deze kwestie zit nog een ander aspect vast: de bepaling van de juiste verhouding van K tot de overige redacties. Duinhoven legt er - en zeer terecht! - de nadruk opGa naar voetnoot32 dat slechts K als enig volledige tekst in handschrift in zijn geheel met die van incunabel A kan worden vergeleken. Dit betekent niet noodzakelijk dat beide bronnen evenwaardige getuigen zouden zijn inzake de tekstoverlevering. Het zou ook onjuist zijn ze tegenover elkaar te plaatsen als de respectievelijke topvertegenwoordigers van de Oostmiddelnederlandse en de Westmiddelnederlandse traditie. Aan A kan men desnoods, wat de laatste richting betreft, nog zulk een rol toekennen, aan K inzake de eerstvermelde, zeker niet. A is, naar het getuigenis van D. zelf, een ‘jonge bron’, maar zij lijkt ‘niet minder betrouwbaar L...) dan de 100 jaar oudere handschriften’ (64); van al de drukken heeft deze incunabel het minst aan modernisering blootgestaan. Dat verleent hem natuurlijk een uitzonderlijke waarde. Van K kan niet hetzelfde worden gezegd. Vooreerst kennen we, zoals boven reeds vermeld is, deze redactie slechts uit een lijvige Nederrijnse compilatie, de z.g. Karlmeinet-codex van ca. 1470Ga naar voetnoot33. Hiervan is slechts étn enkel ex.: het z.g. handschrift A bewaard geblevenGa naar voetnoot34, waarin K als | ||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||
vierde verhaal in een reeks van zes voorkomtGa naar voetnoot35. Het ligt niet in onze bedoeling alle problemen te bespreken, die door deze Rijnlandse verhalenbundel worden gesteld noch de verschillende zienswijzen samen te vatten, die voor de oplossing daarvan de laatste jaren naar voren zijn gebrachtGa naar voetnoot36. We zullen ons beperken tot de vragen, die voor de compilatie in haar geheel oprijzen, maar ook gelden voor de daarin opgenomen verhalen, inzonderheid dan het vierde, ons bekend als redactie K. De compilatie heeft, naar bekend is, een tweevoudige aanpassing ondergaan, waarvan de tweede belangrijker geacht mag worden dan de eerste. Alvorens in de bundel te worden opgenomen hebben de zes verhalen een afzonderlijk bestaan geleid. Wanneer de Nederrijnse versie, die op de Karel ende Elegast teruggaat, tot stand is gekomen en wie ze heeft samengesteld is ons niet bekend. Er heeft bijgevolg een omzetting plaats gehad van een Middelnederlandse redactie in een Ripuarisch dialect, waarbij wijzigingen kunnen zijn aangebracht. Het is mogelijk en zelfs waarschijnlijk dat die omzetting gebeurd is op basis van een legger uit de Oostmiddelnederlandse tekstoverlevering, maar zekerheid hierover hebben we niet. Toch laat dit feit ruimte voor de stelling dat K reeds een eind af staat van de Westmiddelnederlandse tak van de tekstoverlevering, waarvan het origineel het beginpunt moet hebben gevormd. Maar wat daarna gebeurd is heeft nog grotere gevolgen gehad. Die Nederrijnse versie is opgenomen in de reeds meermaals vermelde Karlmeinet-compilatie, waarvan de samensteller niet bekend is. Evenmin is ons bekend wanneer de bundel zelf tot stand kwam, maar er is reden om aan te nemen dat dit in het begin van de 14de eeuw te situeren is. Wel weten we dat die anonieme compilator allerlei wijzigingen en aanpassingen heeft doorgevoerd in de diverse verhalen van zijn bundel o.m. om deze onderling beter tot overeenstemming te brengen. Het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||
vierde deel, dat aan de basis ligt van redactie K, is natuurlijk niet aan die aanpassing ontsnaptGa naar voetnoot37. Daarna heeft de gehele bundel de gewone lotgevallen doorgemaakt van elk handschrift en elke codex: er zijn afschriften van gemaakt, waarbij tijdens het kopiëren fouten zijn ingeslopen en eventueel ook afwijkingen t.o.v. de legger zijn aangebracht. Zulk een kopie - wellicht een afschrift van een afschrift! - is dan hs. A, het enig bewaarde volledig ms. van de compilatie. Met deze verschillende fasen van de tekstoverlevering dienen we rekening te houden wanneer we ons een oordeel willen vormen over de waarde van K voor de tekstkritiek en over de betekenis van de in deze redactie optredende variante lezingen. Het is duidelijk dat K, alleen al door de ontwikkeling die deze versie heeft doorgemaakt, minder goede waarborgen biedt voor een gave tekstoverlevering dan de Westmiddelnederlandse codex-fragmenten en de daarbij aansluitende incunabel A. Het lag dan ook voor de hand dat Kuiper, en anderen naar zijn voorbeeld, de tekst van A aan de basis legden van hun kritische edities. Foutloos is deze zeker niet en hij is op menige plaats vatbaar voor verbetering. Hiervoor kan natuurlijk in de eerste plaats een beroep worden gedaan op de fragmenten van de Westmiddelnederlandse traditie en vervolgens op de andere drukken, vooral dan op de incunabels. B en C. Even belangrijk als de keuze van de legger is de vraag naar de waarde van K voor de tekstkritiek en zoals D. aanneemt, voor de tekstreconstructie van de Karel ende Elegast. De diplomatische en synoptische editie van alle bewaarde redacties, die D. in 1969 bezorgde, stelt de onderzoeker van nu veel beter dan zijn voorganger in staat om op dit punt klaarheid te brengen. Voortbouwend op de gegevens van vroegere tekstuitgevers en kritici heeft D. op dit gebied al heel wat werk verricht. Dit gebeurde in hoofdzaak, zoals we reeds aanstipten, in hfd. III, waarin veel materiaal te vinden is dat aan | ||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||
de tekstkritiek dienstbaar kan worden gemaakt. Met betrekking tot K zijn we evenwel nog lang niet aan het einde van het vergelijkend onderzoek. Wie dat wil doorvoeren zal, meer dan in het verleden gebeurd is, de speciale situatie van de Rijnlandse redactie voor ogen moeten houden. In K zijn tal van verzen, een paar keren ook gehele passages, weggelaten. Kuiper schatte hun aantal op ‘meer dan honderd’Ga naar voetnoot38, wat D. overdreven acht; volgens hem zijn het er slechts ‘een zestigtal’Ga naar voetnoot39. Sommige verzen hebben wijzigingen ondergaan: soms zijn die zonder veel betekenis, op bepaalde plaatsen daarentegen komen ze voor als echte ‘afwijkingen’. Hiervoor worden uiteenlopende verklaringen gegeven waarvan, zoals uit de voorgaande beschouwingen af te leiden valt, de twee voornaamste zijn: de ‘vertaalmoeilijkheden’Ga naar voetnoot40 en de behoefte om de Nederrijnse versie aan de andere delen van de compilatie aan te passenGa naar voetnoot41. Bovendien dienen we altijd rekening te houden met mogelijke ingrepen van de compilator, die nog verder gaan zoals dit o.a. uitgemaakt is voor het eerste verhaal in de codex, de Karl und Galie. Het ligt natuurlijk niet in mijn bedoeling de bijzondere waarde van K voor de tekstkritiek van het Nederlandse gedicht in twijfel te trekken. De Nederrijnse versie is en blijft een voornaam getuige in de tekstoverlevering. Als hulpmiddel voor de contrôle van de Middelnederlandse teksttraditie kan zij grote diensten bewijzen. In gevallen waar die, wegens defecte overlevering of eventueel van lacunes, de tekstuitgever in de steek laat, is zij gewoon onmisbaarGa naar voetnoot42. Dit mag ons evenwel bepaalde punten niet uit het oog doen verliezen. ‘Op grond van tekstvergelijking’ meent D. te mogen vaststellen ‘dat K nauw aansluit bij de bewaarde Mnl. redacties’Ga naar voetnoot43. Dit moge waar zijn voor grote delen van het gedicht, maar er vallen toch tal van opmerkelijke wijzigingen en afwijkingen te constateren. We laten hier in het midden of die het werk zijn van de ‘vertaler’ of van de ‘compilator’. Ze wijzen in ieder geval op een zekere zelfstandigheid van de bewerker | ||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||
t.o.v. zijn voorbeeld. Het zou interessant zijn eens in bijzonderheden na te gaan of en zo ja, in welke mate, die afwijkingen de ‘eigenheid’ van de bewerker te voorschijn laten komen. Met het oog hierop heb ik een aantal steekproeven genomen, waarvan ik de resultaten niet wil overdrijven en zeker niet zal veralgemenen, maar die toch toelaten al enkele vragen of twijfels uit te spreken. Bij het formuleren van die vragen zal ik mij - noodgedwongen! - beperken tot de verhouding K en A, omdat alleen die twee bronnen ongeveer over de gehele tekst te vergelijken zijn. Mag men elke van A afwijkende lezing in K een ‘variant’ noemen? Gesteld dat het inderdaad om een ‘variant’ gaat kan men daaraan dan, gezien de speciale situatie van K in de tekstoverlevering, dezelfde waarde toekennen als aan de lezing van A? Is men, op grond van welke overweging dan ook, van oordeel dat de lezing van K de voorkeur verdient boven die van A, mag men dan de eerste als de goede beschouwen en de andere als twijfelachtig of corrupt? Is het in dit geval niet aangewezen de beide lezingen elk op hun eigen waarde te testen en na te gaan of beide niet, in hun eigen kontext, een aanvaardbare, zij het afwijkende, zin opleveren? Wanneer zich dan, behalve natuurlijk in het geval van een duidelijke corruptie, in K afwijkingen voordoen, ligt het dan niet in de lijn van de verwachtingen dat de lezing van A de meest betrouwbare zal zijn? Deze vragen gaan over in twijfels wanneer we denken aan de uitzonderlijke positie die D. aan K in de tekstoverlevering wil toekennenGa naar voetnoot44. ‘Op menige plaats’, zo beweert hij, ‘lijkt K de (resten van een) oudere lezing te hebben bewaard’Ga naar voetnoot45. Als bewijs voor die stelling voert hij dertien voorbeelden aan, die verder in zijn studie uitvoerig worden besproken. Van die 13 bewijsplaatsen is er m.i. slechts één enkele als werkelijk overtuigend te beschouwen, nl. de 10de; hier gaat het inderdaad om de toevoeging in v. 988 van Tis wonder (hets wonder) in de Westmiddelnederlandse redacties A en N. De andere twaalf missen de nodige overtuigingskracht. Enkele van die voorbeelden worden ingeleid op de volgende wijze: ‘r. 590 (in K is laue bewaard t.o. H en a, vlg. p. 365; | ||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||
r. 1086 (in K is de conjunctief queme bewaard t.o. a, vlg. p. 372; r. 1152 (in K is den konynck gehandhaafd, in G en a > hem, vlg. p. 380; r. 1308 (in K is by myner kronen bewaard, in a en M > bi miere wet, vgl. p. 312"Ga naar voetnoot46. De woorden ‘bewaard’ en ‘gehandhaafd’ wekken onvermijdelijk de indruk dat K werkelijk de ‘oudere’ lezing of ‘resten daarvan’ heeft behouden en dat zulks in de andere redacties, vooral dan in A, niet is gebeurd. Voor een paar gevallen - toevallig de laatste twee - willen we de bewijsgronden onderzoeken, die deze bewering waar moeten maken. Tevens zal dit ons de gelegenheid aan de hand doen om in zekere zin een nieuw perspectief te openen voor het tekstkritisch werk. Het eerste voorbeeld is v. 1152, waar voor de bewijsvoering verwezen wordt naar blz. 380 van de BijdragenGa naar voetnoot47. Bedoeld vers komt voor in de laatste episode van het gevecht, waarin Karel, na zijn terugkeer te Inghelheim, zijn geheime raad samenroept. Hij brengt de leden op de hoogte van de samenzwering en vraagt hen op welke wijze het dreigende gevaar kan worden afgeweerd. In naam van allen ontwikkelt ‘die hertoghe van bayvier’ een krijgsplan, dat goed bevonden wordt. De vraag is evenwel: door wie? Het antwoord hangt af van de wijze hoe men v. 1152 leest en interpreteert. In de bewaarde redacties luidt dit vers als volgt: A Desen raet dochten wesen goet.
G Dese raet docht horn guet.
K Dys rait duchte den konynck guet.
De drukken B, C, D en E hebben alle een lichtjes gewijzigde, doch gelijkluidende lezing: Desen raet docht hem seer goet. In zijn bewijsvoering op blz. 380 noteert D. hierbij: ‘De varianten in regel 1152 tonen aan, dat dit vers niet helemaal in de haak is. Jonckbloet (editie p. 106) leest naar A: ‘Die raet dochten wesen goet’. De overeenkomst van b,Ga naar voetnoot48 G en K bewijst dat wesen in A is ingevoegd, waarschijnlijk omdat of doordat het vers, als in G, erg kort is: ‘Dese raet | ||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||
docht hom guet’. In b is daarom seer tussengeschoven: ‘Desen raet docht hem seer goet’ (380). Er is een andere verklaring mogelijk, maar deze wijst in de tegenovergestelde richting. Is wesen ingevoegd in A of uitgelaten in de andere bronnen? Om deze vraag op bevredigende wijze te kunnen beantwoorden is het nodig het tekstkritisch onderzoek met betrekking tot dit vers aan een nieuwe controle te onderwerpen. Hierbij zullen we natuurlijk het onderscheid in acht nemen tussen de Westmiddelnederlandse tekstoverlevering aan de ene zijde en de Oostmiddelnederlandse + K aan de andere. De eerste is alleen vertegenwoordigd door de drukken. Het is juist dat A hier met zijn lezing alleen staat en dat wesen in de drukken sinds B niet meer voorkomt. Hierop heeft Bergsma reeds de aandacht gevestigd. In zijn Bijdrage tot de Tekstcritiek noteert hij op blz. 40: ‘A 1101Ga naar voetnoot49 “Desen raet dochten wesen goet”. In bGa naar voetnoot50 K ontbr. wesen’. Hier wordt bijgevolg geen voorkeur voor de ene of de andere lezing uitgesproken. Toch stelt hij in de Tekstverbetering op blz. 78 voor, zonder een enkel argument aan te voeren: ‘... Men schrappe... wesen naar b K (zie blz. 39, 1. 40) en leze dus: ‘Dese raet dochten goet’Ga naar voetnoot51
Kuiper heeft hier geen enkel probleem meer gezien. Het vers drukt hij gewoon af zonder wesen en met de vorm dochtem. Hij heeft het niet nodig geacht daarover in zijn ‘Aanteekeningen’ een verklaring of een verantwoording af te leggenGa naar voetnoot52. Alle latere tekstuitgevers, die geen streng diplomatische editie volgens A nastreefden, hebben die lezing tot de hunne gemaaktGa naar voetnoot53. Uit wat voorafgaat mogen we besluiten dat Bergsma de lezing van A heeft gewraakt omdat hij die van b als een verbetering beschouwde, wat door K scheen bevestigd te worden. Of K, met zijn toch licht afwijkende tekst, werkelijk als steun voor die verbetering kan | ||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||
ingeroepen worden, lijkt mij niet zo vanzelfsprekend. We zullen dat verder trachten uit te maken. Maar is de lezing van b wel als een verbetering te beschouwen? In deze bron heeft een dubbele wijziging plaats gehad: wesen is uitgelaten en seer teogevoegd. Het tweede kan inderdaad, zoals D. waarschijnlijk acht, gebeurd zijn om het vers, dat zonder wesen vrij kort uitviel, te verlengen. We mogen niet vergeten dat de drukken, te beginnen met B, aan een moderniseringsproces hebben blootgestaan. Een soortgelijke aanpassing - in dit geval een verlenging - ligt volkomen in de lijn van de ontwikkeling, die zich op versgebied van de late Middeleeuwen naar de Rederijkerstijd toe voltrekt. De schrapping van wesen uit A lijkt tegen die tendens in te gaan. Moet zij niet gezien worden als een werking van het moderniseringsproces in een andere richting? Heeft A hier niet een archaïsche lezing bewaard die, zoals tal van andere, door de bezorgers van B en de daarbij aansluitende drukken, verwijderd zijn om de tekst begrijpelijker te maken voor de tijdgenoten?Ga naar voetnoot54 Naast de Westmiddelnederlandse tak van de tekstoverlevering staat slechts een enkele getuige van de Oostmiddelnederlandse: handschrift G, waarvan jammer genoeg slechts twee fragmenten tot ons gekomen zijn. R. 1152 bevindt zich aan het einde van het eerste stuk van het tweede fragment, dat de vv. 1105 tot 1155 omvatGa naar voetnoot55. Wesen ontbreekt ook hier en het enclitische pronomen (in zijn Limburgse vorm hom) is van het werkwoord dochte losgemaakt. Daardoor vertoont G wel enige overeenkomst met de lezing van de drukken B, C enz.; verschil is er alleen doordat G niet aan een verlenging van het vers heeft blootgestaan. Maar betekent dit noodzakelijk dat de lezing van G ouder of oorspronkelijker is dan bv. die van A?Ga naar voetnoot56 Dat valt te bezien. De waarde van G voor de tekstkritiek wordt doorgaans niet hoog aangeslagen. Kuiper achtte ‘G zo bedorven en door de overzetting in een ander dialect zo zeer gewijzigd, dat niet valt uit te maken wat in G's voorbeeld stond’Ga naar voetnoot57. Weliswaar oordeelt D. minder ongunstig, maar hij erkent toch | ||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||
ook dat G ‘vele evidente fouten’ bevatGa naar voetnoot58. In de bewaarde fragmenten komen nogal wat lacunes voor, af en toe ook afwijkende lezingen. Sommige hiervan zijn duidelijk als corrupties te herkennen, andere kunnen evenwel als het resultaat van een ‘aanpassing’ of ‘een bewerking’ doorgaan. Een voorbeeld van zulk een ‘aanpassing’ treffen we o.a. aan in de vv. 794-795Ga naar voetnoot59, waar G, in tegenstelling tot A, H en K overgaat van de indirecte naar de directe rede, wat in de gegeven kontext als volkomen verantwoord overkomt. Om een ‘corruptie’ gaat het zonder enige twijfel in v. 1125Ga naar voetnoot60. Met deze ‘corruptie’ komen we in de onmiddellijke omgeving van v. 1152. Hier vallen andere onregelmatigheden te signaleren, die weinig waarborgen bieden voor een gave tekstoverlevering. In enkele verzen zijn nl., in vergelijking met de andere redacties - hier alleen A en K woordjes weggelaten: v. 1140 luidt in G: ‘Hie es mennijch frantzoes’ tegenover A ‘Hier is menich sterc fransoys’ en K: ‘Hye is mench stoltz vrantzois’Ga naar voetnoot61; v. 1155 in G: ‘Alle die dar tochten’ tegenover A ‘Alle die daertoe dochten’ en K: ‘Alle de dar zo dochten’Ga naar voetnoot62. Terecht kan men zich dan ook, met betrekking tot v. 1152, afvragen: Is met wesen niet iets gelijkaardigs gebeurd? Is dit werkwoord hier niet ten onrechte uitgelaten, zoals in de drukken na A? Dáár heeft zonder enige twijfel het moderniseringsproces zijn werk gedaan, in G valt alleen te denken aan slordigheid van de kopiïst. M.i. is de lezing van A op zijn minst evenwaardig aan die van de andere redacties. Het tweede punt van ons onderzoek: de lezing en de interpretatie van dochten in A, wijst volgens mij in dezelfde richting. Eens te meer staat A in het geheel van de tekstoverlevering met die lezing alleen. Is dat evenwel een voldoende reden om deze te veroordelen en met een meerderheid van stemmen in het nadeel van A te beslissen? Ik geloof van niet. Hier heeft Kuiper voor het eerst een keuze gemaakt en dochtem in zijn uitgave opgenomen, vermoedelijk omdat hij de lezing van B als een verbetering beschouwde. Enige verantwoording daarover achtte hij in | ||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||
zijn ‘Aanteekeningen’ blijkbaar niet nodig. In feite heeft hij door die keuze de ontwikkeling een beetje teruggedraaid, want in B staat docht hem en niet de enclitische vorm dochtem, die inderdaad als een echte Mnl. vorm overkomt. Zijn voorbeeld heeft haast over de gehele lijn navolging gevonden. Achteraf bracht ook G - met zijn Limburgse vorm hom - steun voor die lezing. Maar... we herhalen hier een vroegere vraag: Op wie slaat eigenlijk die ‘hem’? Het heeft zin die vraag te stellen: het hiernavolgend citaat van D. bewijst dat hierover inderdaad betwisting kan oprijzen: ‘Waarschijnlijk is hem een onbewuste vervanging van den coninc, welke lezing we nog in K aantreffen. In de regels 1136-1151 is de hertog van Beieren aan het woord. Hem in de Mnl. bronnen zou strikt genomen op de spreker moeten slaan. Een vermelding van de koning is na de lange uiteenzetting van de raadsman dan ook wel nodig’ (380). Gesteld dat deze ‘waarschijnlijkheid’ tot ‘zekerheid’ kan worden opgevoerd, dan zou dit inderdaad pleiten ten voordele van een grotere oorspronkelijkheid van K. Maar is het nodig zulk een veronderstelling te maken? Zijn alle mogelijkheden om de lezing van A in haar echte vorm juist te interpreteren werkelijk uitgeput? Ik geloof het niet. Tot dusver heeft iedereen het encliticum -en (in dochten) opgevat als een enkelvoud (= hem). De terugdraaiing door Kuiper van docht hem uit B tot dochtem heeft deze opvatting als het ware gesanctioneerd. Bevestiging vond deze interpretatie in de lezing hom van het later ontdekte fragment G. Er is evenwel een andere verklaring mogelijk, die de authentieke vorm van A respecteert. In de meeste gevallen mag het end. pron. -en inderdaad als een enk. (dat. of acc. m.) opgevat worden: de omzetting door hem is dan ten volle gerechtvaardigd; het kan evenwel ook een mv.-vorm (dat mv. in alle genera = hen) zijnGa naar voetnoot63. Deze mogelijkheid tot tweevoudige interpretatie geeft natuurlijk aanleiding tot misverstand. Om uit de twijfel te geraken dient in dergelijke gevallen de keuze te gebeuren in functie van de kontext. Een meervoudsvorm: -en = hen past hier uitstekend in het zinsverband. Het slaat dus in geen geval op de spreker, zoals men geneigd zou zijn te denken, maar op de leden van de geheime raad | ||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||
(aangeduid door si in v. 1133 en het onuitgedrukte pronomenGa naar voetnoot64 in v. 1135), die het advies van de hertog van Beieren goed vinden en er willen naar handelen. De kans is bijgevolg reëel dat A met dochten een archaïsche vorm heeft bewaard die, omdat hij niet meer begrepen werd of aanleiding kon geven tot misverstand, in de overige redacties of in hun voorbeelden als een enk.-vorm werd opgevatGa naar voetnoot65. Voegt men dit argument bij ons vroeger betoog over de schrapping van wesen dan wordt daardoor het vermoeden versterkt dat A een goede, zelfs een oude lezing heeft bewaard, die geen wijziging of verbetering behoeft. Of het ook de lezing van de auteur geweest is wil ik hier niet uitmaken. Met de lezing den konynck i.p.v. hem (hom of -en) neemt K een afzonderlijke plaats in. Gezien de speciale situatie van K in de tekstoverlevering hebben we alle reden om te menen dat hier, en niet in de andere redacties, een wijziging heeft plaats gehad. Een wijziging die de betekenis krijgt van een aanpassing in de zin van een precisering. Hierin heeft de ‘bewerker’ ongetwijfeld de hand gehad. Wat hij in zijn legger vond kan natuurlijk niet met zekerheid vastgesteld worden. Door die aanpassing heeft hij blijkbaar elke twijfel omtrent de juiste interpretatie van de versregel willen voorkomen. Maar het is zeer de vraag of hij zich hierdoor niet verwijdert van de geest van het origineel. Wat hier ook van zij, dit voorbeeld kan in geen geval als bewijs dienen voor de stelling dat K, door het handhaven van den konynck, een oudere lezing of resten daarvan zou hebben bewaard. Verdere argumenten voor die opvatting vinden we niet in de rest van de kommentaar op blz. 380-382. Het tegendeel is veeleer waar. Op het hierboven behandelde citaat laat D. immers onmiddellijk volgen: ‘Maar ook in de lezing van K zijn de regels 1152-1155 in verschillende opzichten bevreemdend’ (380). Hij vindt er dan ook ten overvloede stof in om ze | ||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||
te verdenken van tekstbederf en probeert dit vervolgens op zijn gewone manier door tekstreconstructie weg te werken. Ons vertrouwen in de bewijskracht van D.'s bewering gaat daardoor wel sterk aan het wankelen. Het tweede voorbeeld is nog van twijfelachtiger aard. ‘In K is (v. 1308) by myner kronen bewaard, in a en M > bi miere wet’Ga naar voetnoot66. Voor de bewijsvoering wordt verwezen naar blz. 312, waar bedoeld vers opgenomen is in de kritiek op de passage 1307-1312Ga naar voetnoot67. Het spreekt van zelf dat we uit dit betoog slechts de punten lichten, die voor ons onderwerp van onmiddellijk belang zijn. ‘In de edities’, zo begint D. zijn bespreking, ‘wordt aan de regels 1307-1312 weinig aandacht besteed. In alle uitgaven is de tekst aan a ontleend’ (312). Hierop volgt de weerlegging van een bewering van K. Bartsch, volgens wie naer (in v. 1307) in K ‘terwille van het rijm werd verwijderd’. In aansluiting hierop gaat D. nader in op v. 1307Ga naar voetnoot68, wat voor ons wel belang heeft omdat die versregel nauw verbonden is met de hier behandelde. ‘De lezing van a en M, “Die coninc antwoorde” kan de kopiïst van K of een van zijn voorgangers hebben bevreemd. De koning antwoordt immers niet op een vraag, hij legt geen rekenschap af, noch pleit hij in rechte (vgl. Mnl. Wb. I, 427-428). Hij spreekt als rechter op eigen initiatief. De lezing van K is dan ook juist, die van a/M echter twijfelachtig’ (312). Deze interpretatie is zeer betwistbaar. De repliek van de koning is wel degelijk als een antwoord te beschouwen, niet op een vraag, maar op de uitdaging van Elegast. In het twistgesprek van de verbannen ridder met Eggheric treedt Karel het standpunt van de eerste bij: ‘ghi segt waer’ en hij laat dit woord gepaard gaan met een zware dreiging aan het adres van de laatste. Trouwens de vorm van die repliek vertoont niets ongewoons; in dezelfde episode komt, zowel in A als in K, een gelijkaardige formule nog een paar keren voor: zo bv. in v. 1254 volgens A: ‘Die coninc antwoerde daer of’; v. 1286 volgens K: ‘Eckerich antworde na den’. Weliswaar kunnen we, wegens een defect in A, de juiste lezing uit deze bron hier niet tegenover plaatsen, maar het behoud van het wkw. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||
‘antworden’ in K laat toch toe een gelijkluidende tekst in de incunabel te veronderstellen. M.i. is er geen enkele reden om de lezing van a/M twijfelachtig te noemen en die van K juist. Wat hier ook van zij, argumenten ten voordele van een grotere ‘oudheid’ van de Nederrijnse versie wil D. hier niet uit afleiden. Immers, deze alinea besluit hij als volgt: ‘We moeten in het midden laten welke lezing ouder is; K kan een verbetering van a/M zijn, de lezing van de Mnl. bronnen kan door een vergissing uit die van K zijn ontstaan’ (312). De zaak blijft dus onbeslist. Daarna komt v. 1308 - waar het ons in feite om te doen is - aan de beurt. ‘De varianten in r. 1308 (bi miere of mine wet resp. by myner kronen) lijken naar de betekenis lood om oud ijzer. Dit soort synonieme krachttermen kunnen gemakkelijk worden verwisseld (vgl. de wijziging tot bi minder trouwen in D). Het lijkt niet uit te maken, welke lezing ouder is. In de edities is voor bi miere wet gekozen; maar bij de reconstructie moeten we de mogelijkheid open houden, dat de lezing van K in de archetypus stond’ (312). De laatste ‘mogelijkheid’ laten we voor wat ze is, ze valt gewoon niet te bewijzen of te controleren. Maar waar blijft het bewijs voor de stelling dat K, door het behoud van by mynder kronen, een oudere lezing of resten daarvan zou hebben bewaard? Het wordt nergens gegeven. En ook in de verdere kommentaar op de passage 1307-1312 hebben we er tevergeefs naar gezocht.
Dit alles doet wel sterke twijfels oprijzen aangaande de uitzonderlijke positie, die D. in de tekstoverlevering aan K wil toekennen. Het is dan ook volstrekt onmogelijk hem te volgen, waar hij beweert: ‘Het is integendeel duidelijk geworden, dat K niet teruggaat op de archetypus der Mnl. bronnen (y), maar op een redactie (x) die tussen 0 en y moet worden geplaatst. Dat maakt het mogelijk, dat K tegen alle Middelnederlandse redacties in de oorspronkelijke lezing heeft bewaard’ (128). Met K op zulk een bevoorrechte plaats in de tekstoverlevering gaat D.'s stamboom, die de onderlinge verhouding van de bewaarde redacties in beeld moet brengen, sterk naar één zijde overhellen. En wanneer dit stemma, zoals de auteur uitdrukkelijk verklaart, moet ‘dienen als werkhypothese bij verdere tekstreconstructie’ (127), dan vraagt men zich bezorgd af wat de waarde kan zijn van een dergelijk restauratiewerk!
‘Tekstkritiek moet,’ schrijft D.Ga naar voetnoot69. Niemand zal dit in twijfel willen trekken. Allerminst wanneer het gaat om een gedicht als de Karel ende | ||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||
Elegast, dat in een zo laattijdige en deels gebrekkige tekstoverlevering tot ons gekomen is. De vraag is maar: moet het zoals in deze Bijdragen gebeurt? Zeker niet. In het tweede deel van zijn studie neemt D. zich voor ‘de relatie tussen tekstkritiek en tekstinterpretatie op de voorgrond’ te plaatsen en de ‘reconstructies’ bijeen te brengen ‘die van direct belang zijn voor het herstel van de inhoud’ (11). Als hij hiervoor de reconstructies van dit eerste deel gebruikt en zijn methode van tekstinterpretatie handhaaft kan dit onmogelijk tot positieve resultaten leiden. Het is dan ook te hopen dat de auteur zijn methode zal veranderen of aanpassen. Met dit al wordt het verder wachten op de zo gewenste nieuwe kritische uitgave van de Karel ende Elegast. Ik vrees dat we nog geruime tijd vrede zullen moeten nemen met de edities van Kuiper en Bergsma.
e. rombauts |
|