| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
reinder p. meijer, Literature of the Low Countries. A short History of Dutch Literature in the Netherlands and Belgium. New edition with corrections and additional material. Martinus Nijhoff, The Hague/Boston, 1978. IX + 402 blz.
In de vijftiende jaargang van dit tijdschrift, blz. 308-310, heb ik het boek van Meijer zeer gunstig besproken. Maar bij zijn conceptie: een persoonlijke synthese voor een engelssprekend publiek en duidelijk niet uit op volledigheid of receptiein-de-Nederlanden, kon het niet anders of er vielen, van de middeleeuwen tot heden, een aantal leemten aan te wijzen.
De tweede uitgave is in dat opzicht bijgewerkt, jammer genoeg pas vanaf 1800. Nieuwe figuren zijn Jacob Geel, Piet Paaltjens, Herman Heijermans en Nescio, voorgesteld in knappe, genuanceerde syntheses, die vlot hun plaats vinden in het vroegere geheel. Verder wordt de behandeling van het oeuvre van een reeks moderne auteurs up to date gebracht: Reve, Hermans, Mulisch, Boon en Claus. Tenslotte worden voor het eerst opgenomen of althans bij name vermeld: Wolkers, Krol, Schippers, Schierbeek, Geeraerts, Michiels, Robberecht en een hele groep meer traditionele prozaïsten; bij de dichters genieten Armando, Buddingh', Bernlef, de mensen van Tirade en H.C. ten Berge (deze laatste vrij omvattend) de eer.
Die laatste aanvullingen maken het boek wat hybridisch. Het zijn afwijkingen van de eerste conceptie, waardoor een aantal niet-genoemden onrecht wordt gedaan. Chris van Geel en Hans Faverey als dichter, Sybren Polet als romancier, Jacques Hamelink als dichter én als romancier verdienden zelfs meer dan een gewone vermelding. Daarenboven ontneemt de nieuwe formule Meijer ieder excuus voor het verzwijgen van Vlamingen als Burssens, Gilliams, Verbeeck, Jonckheere, Daisne, Hensen, Van Wilderode, de Haes, D'haen, Pernath, De Wispelaere, Willy Roggeman e.a.
Het boek behoudt natuurlijk de vroeger gesignaleerde verdiensten. Voor een volgende uitgave zou ik toch suggereren dat Meijer naar eigen affiniteit ook voor de laatste periode en het moderne Vlaanderen enkele figuren uitkiest om die op de hem eigen manier te situeren, en zich overigens zonder veel naamvermelding beperkt tot het aangeven van de jongste evolutielijnen.
l. rens
| |
| |
herman pleij, Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen. Meulenhoff, Amsterdam 1979, 309 blz. ISBN 90 290 0550 5.
Het gilde van de Blauwe Schuit is de bewerkte en met vele illustraties - ik tel er 61 - versierde uitgave van het proefschrift dat op 27 februari 1979 door Herman Pleij werd verdedigd. Het ‘onderwerp van deze studie’ (I. Inleiding, p. 9) is een laat-middeleeuws gedicht dat in 297 verzen niet geheel volledig is overgeleverd in hs. 75 H 57 van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage (fol. 58r-65r). Dit gedicht, vooral bekend geworden dank zij Eelco Verwijs' editie Van vrouwen ende van minne (Groningen 1871, pp. 94-103) en D. Th. Enklaars Varende Luyden (Assen 1937, pp. 35-85), beschrijft in de vorm van een berijmde oorkonde de leden van een gilde van de Blauwe Schuit als mensen van verschillende rang en stand die onbezorgd en op vrolijke wijze hun geld en goed met wijn en Trijn verdoen. Terecht kritiseert Pleij de naïef-‘romantische’ opvatting van Enklaar die in deze tekst (bij Pleij en verder ook hier als BS vermeld) een werkelijk gilde meende afgebeeld te zien, een permanente vereniging van ‘bohémiens, die tijdelijk de maatschappij aan hun laars lapten om er later weer gelouterd in terug te keren teneinde een brave burger te worden’ (Pleij, p. 9; ook p. 225). De relatie tekst-werkelijkheid is complexer en de doelstelling van Pleij is dan ook ‘de functie’ van deze tekst te onderzoeken ‘in de tijd waarin hij ontstond en gebruikt werd’ (p. 11). Deze functie wordt door de auteur vooral sociologisch verstaan: ‘functioneerde een tekst als BS niet eerder in het kader van de opbouw van een nieuwe moraal zoals de burgerij die aan het eind van de middeleeuwen moest vestigen ter bescherming en uitbreiding van haar belangen?’ (p. 12). ‘Een eerste aanknopingspunt’, zo vervolgt Pleij, ‘is gelegen in de presentatie van de tekst als bestemd voor de
vastelavondviering’ (cursivering van mij, D.C.). Hiermee zet Pleij een voor de hele bouw van zijn werk beslissende stap. De complexiteit van de relatie tekst-werkelijkheid vergetend, localiseert hij de functie van de tekst bij voorbaat in de vastenavondviering. Niet meer de tekst en zijn betekenisgeheel, maar ‘vastenavond’ wordt het uitgangspunt van 's schrijvers (functie-)onderzoek. Dat juist de directe bestemming en bedoeling, zeg maar betekenis van de tekst - en dus ook de betekenis van ‘vastenavont’ (v. 282) en de Blauwe Schuit-voorstelling binnen die tekst - functie-vraag nummer één is, lijkt Pleij te vergeten. Voorzien van ‘een summiere woordverklaring’ wordt BS naar de Bijlagen weggedrukt (pp. 237-244) en speelt nog slechts een toevallige en illustratieve rol in een externe beschrijving van de functie van vastenavond in de opbouw van een nieuwe moraal. Wanneer de verzamelde noties en verworven inzichten over vastenavond en burgermoraal achteraf op BS worden ‘toegespitst’ (p. 13), kan de ‘tekst’ deze projectie nog slechts lijdzaam ondergaan.
De vooronderstelling dat BS vanuit de vastenavondviering moet worden verklaard, blijkt trouwens ook al de beschrijving van vastenavond en het vastenavond-repertoire zelf te hebben bepaald. Vastenavond - de auteur gebruikt bij voorkeur de oorspronkelijker vorm ‘vastelavond’ (p. 48) - wordt in hoofdstuk II funda- | |
| |
menteel als een spotfeest beschreven: een kritisch, afstraffend gebeuren ter bevestiging en verdediging van eigen normen en belangen tegenover de bedreigers daarvan (p. 54). Aan deze agressieve en bezwerende functie wordt dan vooral nog ‘de strontfolklore’ als een bijzondere eigenschap van het ‘vastelavondfeestpatroon’ (pp. 56-61) toegevoegd. Op die manier kan BS in hoofdstuk III als een waar produkt van vastenavond worden voorgesteld: het spotfeest produceert een spotmandement en de ‘strontfolklore’ biedt een aanknopingspunt voor 's schrijvers scatologische interpretatie van de naam Jacob van Oestvoren...
In hoofdstuk II wordt vastenavond opgenomen in een algemener verband van ‘Middeleeuwse feesten’ van Sint Maarten tot Pasen en ondergedompeld in een amalgaam van parodiepraktijken van kinderbisschop, ezelpaus en Driekoningen, van rhetoricale narrenfeesten en spotgebruiken van jongelingen-charivari om er tenslotte als een stedelijk spotfeest uit op te duiken, waarin vooral zij ‘die de nieuwe regels ter waarborging van een nieuw produktieverband schenden of in gevaar brengen’ het moeten ontgelden (p. 54). Het lijkt mij moeilijk deze (ver-) geldingsdrang te rijmen met de eerder opgemerkte ‘vastenavondsche wijze’ van het bij rijke lieden gaan ‘bidden’ of ‘eisen’ van eten en drinken (p. 20, 22, 27, 38) - ook de ‘droge jonker’ ontvangt te Brugge wat hem ‘jn aelmoesenen’ gegeven wordt (L. Gilliodts-Van Severen, Inventaire des Archives de la ville de Bruges V, Brugge 1876, p. 99) -. Van een ‘feest’, van onbezorgde vrolijkheid dus en het zich uitbundig overgeven aan een tijdelijke illusie van overvloed (met als gevolg vaak overdaad) waar alle teksten die het over vastenavond hebben zo eensluidend van getuigen, blijft in Pleij's beschrijving van een rancuneus en nijdig gebeuren niet veel over. Hoezeer ‘Vastelavond’ hier van het feestvieren is vervreemd, blijkt wel uit het feit dat de auteur zelfs een vanitas-gedicht als De Roovere's Vander mollenfeeste ‘voor een vastelavondtekst’ kan houden (p. 55).
Maar ook in het gebruik van de term ‘vastelavondtekst’ is de distinctie zoek. In hoofdstuk III worden verschillende literaire teksten op het ‘Vastelavondrepertoire’ geplaatst. ‘Het voornaamste kenmerk ligt in het hanteren van stijlmiddelen die corresponderen met de gebruiken van het feest’ (p. 67 - cursivering van mij). Deze stijlmiddelen zijn parodie en ironie en dus - zo is de redenering - moeten teksten die van deze middelen gebruik maken met vastenavond in verband worden gebracht. Terminologisch worden ze al gauw aan het spotfeest gebonden door ook deze spotsermoenen, spotmandementen, spotwetten, spotvonnissen, spotrecepten en spotprognosticaties te noemen, maar meer dan een simpel en suggestief woordenspel kan men daar toch niet in zien. Voor het karakteriseren van literaire en vooral parodistische teksten is de term ‘spot’ toch te vaag en dubbelzinnig (vgl. Pleij zelf op p. 70 in verband met de spotprognosticatie; op p. 70 wordt het ‘spotrecept’ veel juister een ‘nonsensrecept’ genoemd: over het leugenrecept nog C. Kruyskamp, ‘Het Nederlandse leugendicht’ in Volkskunde 63 (N.R. 21 - 1962), pp. 100-01). In de genoemde spotteksten gaat Pleij dan op zoek naar ‘nog herkenbare sporen van de spelsituatie tijdens het volksfeest’ (p. 76), zodat het aanknopingspunt met vastenavond (ondertussen
| |
| |
ook al tot ‘volksfeest’ vervaagd) veralgemeend wordt tot dramatische kwaliteiten van een tekst of technieken die bij een orale situatie horen (p. 78). Langs deze weg worden tenslotte nog enkele dramatische monologen van een zot met zijn marot op het vastenavond-repertoire gezet.
Het is duidelijk dat de formele parallellie tussen ‘vastenavond’ en Pleij's repertoire zo algemeen van aard is (de auteur vergat bijv. nog het zo populaire (‘spot’-) testament te vermelden), dat de term ‘vastelavondtekst’ er alle betekenis bij verliest. Dat is niet het geval wanneer deze term ook wordt toegepast op teksten die zelf, expliciet en inhoudelijk, met vastenavond te maken willen hebben, maar merkwaardig genoeg worden juist deze ‘vastenavondteksten’ niet verder op hun functie onderzocht. Zo blijft de suggestie bestaan dat ook de op pp. 20, 64 en 65 bedoelde spelen en teksten (zie Noten 23, 8 en 10 op pp. 262 en 265) alle ‘vastelavondteksten’ zijn in die zin dat zij hun ‘oorsprong in de vastelavondviering’ (p. 64) vinden, dat zij dus binnen deze viering functioneerden en zelf tot het ‘feest’ hebben bijgedragen. Wie echter het ‘tafelspel van de Vasten en de Vastenavont’, het ‘battement spel van... Vastelavont... (en) de Vasten’ (vgl. W.M.H. Hummelen, Repertorium van het rederijkersdrama 1500-ca. 1620, Assen 1968, nrs. 1 R 4 en 1 N 8 en p. 350) en Eduard de Dene's Testament Rhetoricael, fol. 369r-370r, gaat lezen, beseft dat ‘vastelavondtekst’ ook een andere betekenis kan hebben, nml. een tekst die over vastenavond handelt en deze viering kritisch beoordeelt en veroordeelt vanuit een moralistisch kader dat juist geheel tegen de geest en illusie van het ‘feest’ ingaat. Deze ‘vastel-avondteksten’ moeten dan ook niet genetisch uit het ‘feest’ worden verklaard (zij kunnen ook net zo goed ‘vastenspel’ heten: Hummelen, Rep., p. 147, 2 01), maar geheel vanuit de ‘moraal’ die vastenavond aangrijpt als exponent van een algemener te veroordelen
gedrag, meer bepaald van onbezorgd en vrolijk leven in gulzigheid en overdaad met de materiële en fysische gevaren van dien. Het komt mij voor dat dit onderscheid ook voor het verstaan van BS als ‘vastelavondtekst’ niet zonder belang zou zijn geweest (ook in het Duitse Fastnachtspiel-onderzoek vindt men deze onderscheidingen: E. Catholy, Fastnachtspiel, Stuttgart 1966, pp. 7-8, 12-15). In hoofdstuk III was het Pleij echter om de ‘vorm’ van BS te doen: als spotmandement wordt BS formeel uit het spotfeest verklaard. Verhelderende beschouwingen worden aan de mandementsaspecten van het gedicht gewijd (pp. 110-111), maar het is jammer dat dit alles moet gebeuren binnen een constructie die steeds maar weer allerlei teksten omwille van parodie, ironie en allegorie (‘de quasi-orde’, pp. 97-108) aan vastenavond bindt.
Hoofdstuk III wordt besloten met een weinig overtuigende want te veel eisende interpretatie van de namen ‘Oestpolre’ en ‘Oestvoren’ (‘Geladen namen’, pp. 117-125). Zander dialectologisch argument worden ‘Oest’ (oosten) en ‘(h)oest’ (stam van ‘hoesten’) als homoniemen beschouwd (p. 117): in beide plaatsnamen wordt ‘oest’ als een woordspeling met ‘hoest’ opgevat. Omdat ‘pol’ minnaar kan betekenen, zouden in ‘oest polre’ ‘zeer onhandige minnaars’ wonen, ‘zoals blijkt uit hun gehoest’... Met de naam van de ‘dichter’ ‘Jacob
| |
| |
van Oestvoren’ zou ‘Jacob die van voren hoest’ zijn bedoeld. Omdat ‘van achter hoesten’, ‘winden laten’ betekent, ziet Pleij in ‘van voren hoesten’ de bewuste ‘omkering’ (p. 123) van de eerste scatologische uitdrukking, de omkering van een omkering dus...
Zoals in de inleiding is gezegd, wil schrijver de functie van BS onderzoeken ‘in het kader van de opbouw van een nieuwe moraal zoals de burgerij die aan het eind van de middeleeuwen moest vestigen ter bescherming en uitbreiding van haar belangen’ (p. 12). In hoofdstuk IV wordt deze moraal nader omschreven. Tegenover de middeleeuwse ‘standenideologie’ en meer bepaald Thomas van Aquino's maatschappijmodel waarin iedere stand, van hoog tot laag, zijn door God gegeven plaats en opdracht heeft ‘zonder onderlinge tegenstellingen, in de harmonie van een christelijke solidariteit’ (p. 134), karakteriseert Pleij de laat-middeleeuwse burgermoraal als een aardse zedencodex in dienst van eigen handels-en kapitaalsbelangen. De religieuze en ethische reductie die naar mijn mening het logisch gevolg is van 's schrijvers eigen materialistische vraagstelling die ‘moraal’ al bij voorbaat opneemt in en ondergeschikt maakt aan een materiële belangenstrijd, wordt hier in een projectie op het ideologisch-historische vlak voorgesteld als een wérkelijke reductie binnen het ‘nieuwe’ morele besef van de burgerij: ‘Van standenideologie naar burgermoraal’ (p. 127). Voor wie het Gods- en zondebesef aan de middeleeuwse standenideologie bindt en erin laat opgaan (vgl. P. 152), betekent de ‘afbraak’ van deze ideologie in functie van een grotere verantwoordelijkheid van het individu noodzakelijkerwijze ook ‘veraardsing’ en devaluatie van het zondebegrip. Pleij vindt deze devaluatie geïllustreerd in het laat-middeleeuwse Zotheidsbegrip ‘waarbij ondeugden te vermijden domheid worden die bestreden kunnen worden met het gezonde verstand’ (p. 171). Ondanks het pessimisme van het Narrenschiff van Sebastian Brant - ‘wel de bekendste exponent van de reductie van
het zondenbegrip tot een overtredingenstelsel’ (p. 145; vgl. ook p. 183) -, wordt de laat-middeleeuwse Zotheid hier optimistisch als ‘domheid’ gezien. Dit ‘optimisme’ heeft voor Pleij te maken met de gedachte dat men van zotheid genezen kan worden (p. 145), maar is deze geneesbaarheid niet, net als bekeerlijkheid van zonde(n), de (‘optimistische’) vooronderstelling van alle moraal? ‘Geneesbaarheid’ van zotheid - zo vlot gaat dat trouwens ook weer niet: zij moet uit de mens gesneden worden! - is mijns inziens dan ook geen reden voor een tegenstelling tussen ‘tijdeloze zonde’ en ‘incidentele dwaasheid’ (p. 152). Dat de genezing van zotheid alleen maar ‘gezond verstand’ veronderstelt, is een (optimistische) voorstelling die weinig recht doet aan de diepste en meest eigen betekenis van het laat-middeleeuwse Zotheidsbegrip. Waar Pleij de verschuiving ‘van de traditionele zondenleer naar een burgerlijke zedencodex’ ‘het duidelijkst gedemonstreerd’ ziet ‘door de vervanging in de late middeleeuwen van hoogmoed (superbia) door schraapzucht (avaritia) als voornaamste zonde’ (p. 144), zien wij de Zotheid, gekarakteriseerd als ze wordt niet als Domheid, maar als Dwaasheid (in bijbelse zin) en Waanwijsheid, juist geheel door de zonde der hoogmoed gedragen worden, zodat, om maar
| |
| |
een voorbeeld te noemen, de dichters van de Antwerpse Loterijbundeltjes uit 1574-75 (vgl. A. van Elslander, Het refrein in de Nederlanden tot 1600. Ledeberg/Gent 1953, p. 221) er weinig moeite mee hebben om de vraag ‘oft Hoouerdye sotheyt is’ - hovaardij in al haar Luciferische oorspronkelijkheid - bevestigend te beantwoorden.
‘De reductie van de zondenleer tot een overtredingenstelsel vraagt om aardse genoegdoeningen... en aardse straf’, aldus Pleij (p. 162). Veraardsing van de troost voor de ‘allerlaagsten’ en veraardsing waarbij ‘zij die eeuwig zouden branden nu op aarde regelingen kunnen treffen om zulks te voorkomen’ (p. 145) veronderstelt dus ook de reductie van het eschatologisch bewustzijn, een opvatting die niet alleen in strijd is met wat men zich algemeen van ‘de Late Middeleeuwen’ voorstelt, maar ook met 's schrijvers eigen uitspraak in een ander verband: ‘Aan het eind van de middeleeuwen groeit de behoefte aan voorstellingen van segregatie van specifieke overtreders, die afgevoerd dienen te worden naar bestemmingen zonder weg terug, waar ze eeuwig zullen boeten’ (p. 174 - naar aanleiding van zgn. ‘segregerende’ hellevaartscènes). Ter illustratie van de veraardsing van loon en straf worden De Rooveres refrein op de stok ‘pap ende broodt in doude daghen’ en de Elckerlijc genoemd (pp. 144-145): het mijns in- ziens toch ook stekelige, in ieder geval weinig triomfantelijke refrein van De Roovere wordt er afgerond tot een gezapige verzekering ‘van een verzorgde oude dag, op aarde’ (p. 144), maar vooral Elckerlijc wordt hier ontmoraliseerd tot het ‘hoogtepunt’ van ‘een omvangrijke literatuur’ die ‘de rijke burger’ aanspoort ‘om tijdig maatregelen te treffen’, maatregelen die geheel vanuit een materialistisch profijtbeginsel worden verstaan, want: ‘men kan betalen voor hemelse zekerheid, en gelopen en genomen risico's kunnen met geld en goederen geneutraliseerd worden’ (p. 145).
Kritiek op rijkdom en aandacht voor armenzorg, elementen die niet zo goed passen in een burgermoraal in dienst van eigen handels- en kapitaalsbelangen, worden gemakkelijk, sociologisch, wegverklaard. Waar de rijkaard aan de kaak wordt gesteld, hebben we te doen met sporen van een vóór-burgerlijke moraal (kritiek op de schraapzucht der hoge heren) en is de burger dus niet ‘zelf aan het woord’ (pp. 154-155). Integendeel, ‘een bestaande literaire traditie’ wordt gericht ‘op de nieuwe bedreiging van de kapitaalkrachtige burgerij, van buitenaf’. Geen burgers dus, maar sprooksprekers in adellijke dienst als Willem van Hildegaersberch en Boudewijn van der Lore of ‘een geestelijk leraar als Jan van Stijevoort’ zijn hier aan het woord. Pleij haalt als voorbeeld inderdaad twee refreinen uit de bundel van Jan van Stijevoort aan en suggereert hier zeer bewust en tegen beter weten in dat de ‘geestelijke leraar’ Stijevoort ook de auteur van deze teksten is (p. 155). De armenzorg tenslotte wordt vanuit een materieel profijtbeginsel als een zakelijk ‘paspoort voor de hemel’ getypeerd (p. 156; vgl. nog p. 157 en 's schrijvers postulaat op p. 160: ‘De achtergrond van dit advies moet wel zijn...’).
| |
| |
In het kader van een materiële belangenstrijd is ‘moraal’ vooral een wapen tegen de bedreiging van anderen. Deze bedreiging wordt geneutraliseerd door de gevaarlijke anderen van zich af te duwen, door hen als ‘een corrupt en corrumperend deel van de maatschappij’ te ‘segregeren’ (p. 181). Deze ‘segregatie’ is voor Pleij een ‘wezenlijk onderdeel, zo... al niet de voornaamste exponent’ van de nieuwe burgermoraal en de burgerlijke standenliteratuur (p. 181 en 177). Zo kan de burgermoraal verbonden worden met de vastenavondviering, het spotfeest waarbij het al evenzeer om ‘kritiek op anderen’ gaat (p. 181 en 128, 132). Op dit knooppunt van spot en segregatie wordt dan in hoofdstuk V ‘Het gilde van de Blauwe Schuit’ (p. 187) gesitueerd, dit is de ‘Blauwe Schuit’ zoals die met vastenavond op wielen werd voortgetrokken en BS, de ‘vastelavondtekst’ die aan dit rondrij den refereert.
Binnen het segregatie-model is de ‘Schuit’ of, in verwante voorstellingen, het ‘schip’ (van Ste Reynuyt, van Armoede of het Narrenschiff, das Schiff der Verlust en het Lichtschiff: vgl. P. 182, 184) of de ‘wagen’, vóór alles een middel om ‘een deel van de samenleving uit het geordend leven’ te verwijderen (p. 187 ‘hoe dan ook...’, p. 200). Schip en wagen zijn in deze opvatting niet enkel vervoermiddelen, maar in de eerste plaats afvoermiddelen. Het varen of rij den in een bepaalde richting als allegorische voorstelling van levensweg en levenslot (naar Ste Reynuyt, Ste Heb-niet of Narragonië) wordt hier geheel aan de notie van het afvoeren en verwijderen ondergeschikt, er als illustratie geheel door beheerst en bepaald. Wanneer schuit-, schip- en wagenteksten werkelijk ‘segregatie’-behoeften moeten bevredigen, is het toch wel vreemd dat men er de deportatiemiddelen zo weinig effectief in ziet ‘vertrekken’. De schepen van Armoede en Sinte Reynuyt liggen voor anker en de Blauwe Schuit is in het gilde-verband vastgeroest (voor Brants Narrenschiff zie Pleij zelf op p. 182). De schepen van Armoede en Sinte Reynuyt liggen voor anker omdat ze geladen worden: hier raken we een betekenisaspect dat door Pleij werd verwaarloosd en voor de schip- en wagenvoorstelling toch wel van wezenlijk belang kan zijn omdat het juist het waarom van schip en wagen binnen de algemenere voorstelling van de allegorische pelgrimage of levensreis verklaart. De notie die in de schip- en wagenvoorstellingen expliciet op de voorgrond treedt is die der vracht. Het gaat hier om vrachtvervoer: schepen en karren (hun laadvermogen was, ook spreekwoordelijk, bekend) worden met mensen geladen, wat het algemene
en ‘massale’ karakter van de voorgestelde levensgerichtheid moet suggereren (vgl. citaat uit Antichristspel bij Pleij, p. 193). Daarom is het schip ook meer geliefd dan de wagen: Brant heeft zijn narren in een schip gezet, zo verklaart de ‘prologe’ van Dit is der zotten ende der narren scip (fol. a ij - a iij) ‘om der menichten wille die eer int scip dan in waghenen ouer varen’. Toch een kar in Van den Langhen (!) Waghen (vgl. WNT VIII 1051), een gedicht waarin juist ironisch met de vracht-idee wordt gespeeld, want het gaat hier om een licht-gheladen Vracht (Pleij, pp. 183-184; tekst in Bijlage pp. 245-247): niet omdat de passagiers niet talrijk zijn, maar omdat ze licht van zinnen zijn of maatschappelijk
| |
| |
gezien niet doorwegen. De ‘Langhe Waghen’ vertrekt wél, maar juist hier blijft de bestemming onbepaald, want ver zal de vracht niet worden ‘af’-gevoerd: 't is immers maar wat ‘lichter stoffe’ dat met de wind verwaait. De reizigers van de ‘Langhe Waghen’ zullen ‘er’ niet komen, zo wil de tekst suggereren. Ironisch wordt de ‘Wagheman’ dan ook toegevoegd: ‘Vaert wegh / God wil u wel bewaren’.
Schepen en wagens kunnen zware (of voor hun doen al te lichte) lasten dragen. Maar wat met onze kleinere Schuit? De schuit wordt in BS wel ‘geladen’, maar het valt op dat juist hier de voorstelling van een klaarliggend ‘schip’ en een reisdoel geheel ontbreken: hoe zou een schuit ook zoveel mensen bevatten? De schuit wordt daarom opgenomen in het ruimere ‘gilde’-verband: niet een ‘Blauwe Schuit’ ligt klaar om mensen ‘af te voeren’, maar - hoe geheel anders - een ‘gilde’ wordt geïnstalleerd, ‘het gilde van de blauwe schuit’ dat ‘sal dueren in ewichede’. Zoals de uitnodiging van BS om ‘te comen in die Blauwe Scuut / Ende in der Blauwer Scuten ghilde’ zorgt voor een overzichtelijke revue van de genodigden, zo zorgen ook elders teksten voor een revue door het samenroepen van mensen op een feest (zotten- en mollenfeest), in een dans (zotten- of dodendans), in een bad (narrenbad) of een schip. Wie de ‘selectie’ van het revue-principe zelf niet als ‘segregatie’ beschouwt, hoeft zich ook het laden en varen van een schip met een bepaalde bestemming nog niet segregerend als ‘afvoer’ voor te stellen.
Binnen het segregatie-model wordt BS ook aangescherpt tot een satirische tekst die gericht is tegen hen die de burgerij in haar belangen bedreigen. Pleij benadert BS geheel vanuit de standensatire en tracht de te neutraliseren bedreiging socio-historisch te localiseren (ver gezocht is het wel de maagden van 25 jaar en ouder (v. 144) te verbinden met ‘de alleenstaande vrouw op leeftijd’ die ‘de gezeten burgerij’ angst inboezemt (p. 213); ook hier moeten de vrouwen in hun relatie tot de goede gezellen worden gezien: uit balorigheid gooien ze zich graag in hun armen). De nadruk op het satirische karakter trekt mijns inziens de interne verhoudingen van de tekst en daarmee zijn functie scheef. Standensatirische elementen die bij wijze van illustratie opgenomen zijn in een groter moralistisch verband worden uit dit verband losgemaakt en in de bedoeling en functie van de tekst centraal geplaatst. De burgerlijk-moralistische waarschuwing die tot iedereen en dus tot alle ‘standen’ is gericht (v. 5 Sijn si onedel of van den scilde) en die inhoudt dat men moet oppassen met geld en tijd, een boodschap die ironisch wordt geïllustreerd aan hen die dat niet doen, wordt in het segregatie-model geobjectiveerd tot een satirische beschrijving van gevaarlijke anderen. Het gevaar wordt - sociologisch - in hen gelocaliseerd en met hen verwijderd. Het is typerend voor 's schrijvers aanpak dat de ‘Sorgheloos’-teksten die juist voor de moralistische bedoeling van BS verhelderend zijn, in tegenstelling tot standenliteratuur en satirische teksten, nauwelijks enige aandacht krijgen (pp. 206 en 209): de Sorgheloosprenten worden niet eens genoemd en een illustratie kon er ook niet af.
| |
| |
Een moeilijkheid vormen in BS diegenen die ‘uitgesloten zijn van de tocht’ (p. 217): segregatie binnen de segregatie dus. Volgens de ironie van de tekst zou men hier, in tegenstelling tot hen die de burgers dwars zitten en daarom een plaats in de Schuit verdienen, diegenen mogen verwachten die wél aan de burgerlijke normen en wensen voldoen. Maar uitgesloten worden: plunderaars, dieven, moordenaars, zeerovers en verraders, beurzensnijders, zwervers en hoeren. Deze inconsequentie binnen het segregatie-verband verplicht de auteur uiteindelijk dan toch de functie van BS in minder agressieve, meer moralistische termen te formuleren: vanuit de notie gevaar of dreiging is de tegenstelling tussen hen die wel en die niet mee mogen immers niet te verklaren. We lezen hier dan ook ineens niet meer over verwijdering en afvoer naar de ondergang, maar over ‘een tocht op de Blauwe Schuit’, een tocht met curatieve bedoelingen (p. 220). Alleen voor de ‘reddeloos verdoemden’ (?) biedt de Schuit ‘geen uitkomst’ (!?) meer en zij mogen dan ook niet mee. De tegenstelling tussen uitgenodigden en uitgeslotenen wordt hier begrepen in termen van al of niet ‘bekeerlijkheid’. Vanuit de centrale zorg-problematiek zou ik deze tegenstelling liever in termen van al of niet ‘aanspreekbaarheid’ formuleren. BS richt zich tot hen die in een materiële en sociale situatie die tot zorg verplicht, zorgeloos leven. De ‘zorgeloosheid’ van de uitgeslotenen is echter van een andere orde, aangezien hun gedrag en zijzelf niet betrokken kunnen worden op een gelijkaardige tot zorg verplichtende situatie. Daarom vallen ze ‘er’ buiten. Zij die wel op zo'n situatie aangesproken kunnen worden, moeten zich bezinnen over hun gedrag (v. 191-211): als zij ‘zorgeloos’, dit is meer dwaas dan wijs, willen leven, kunnen ze lid van het gilde worden.
Het gilde zelf ‘geneest’ hen echter niet en biedt dan ook geen ‘uitkomst’ (vgl. Pleij, p. 235: afvaren ter genezing). Alleen wanneer ze zelf anders worden, d.w.z. hun verantwoordelijkheid en taak ‘in wijsheit of in huwelic’ ernstig nemen, verlaten ze het gilde (v. 260: het gaat hier mijns inziens niet om ongehuwden die maar moeten trouwen (Pleij, p. 44, 100, 110 en 236), maar om gehuwden die zich binnen hun huwelijk anders, ‘beter’, moeten gedragen). ‘Of dat si werden te rijc’ (v. 261) voegt BS er nog gauw, in een enkel vers, aan toe: ook zij die te rijk worden, verlaten de Schuit. Te rijk waarvoor? Te rijk om nog te moeten ‘zorgen’. Ook zij hebben, net als de bij voorbaat reeds uitgeslotenen, aan BS geen boodschap meer. Heel anders dan Pleij die naar aanleiding van dit ‘te rijc’ beweert: ‘Dat is inderdaad het soort wijsheid dat BS in de eerste plaats op het oog heeft’ (p. 236), meen ik dat juist dit vers de wijsheid van BS uitschakelt en doorbreekt. Heel even geeft de auteur van BS realistisch toe dat zijn wijsheid niet altijd en overal van toepassing is: het gaat in BS om onverantwoorde, want gevaarlijke zorgeloosheid, maar voor wie, ondanks alles, te rijk wordt, is het gevaar en daarmee het onverantwoorde van zijn gedrag geweken. Niet iedereen komt dus in aanmerking voor het lidmaatschap. Dit lidmaatschap is bovendien slechts tijdelijk: niet omdat de Schuit geneest en uitkomst biedt, maar omdat men, ondanks de Schuit, gaat zorgen waar het nodig is, of, juist dóór de Schuit, in zorgen komt. Ook aan de zorgeloosheid heeft BS immers een grens gesteld:
| |
| |
slechts zolang men iets te verteren heeft, is men welkom in de Schuit (v. 266-267: deze verzen komen in het betoog van Pleij niet te pas). Zodra dat niet meer het geval is, is ook van vrolijke onbezorgdheid en dus van de Blauwe Schuit geen sprake meer.
Hiermee raken we tenslotte de Blauwe Schuit als werkelijk vastenavondsattribuut. Bij Pleij overheerst ook hier weer het segregatie-motief. ‘De zonen van de gezeten burgerij spelen in een op wielen voortgetrokken, blauwgeverfd schip verpauperde adel, geestelijken zonder prebende en al dat andere drijfhout binnen de stad’ (p. 236). De bedoeling van deze vermomming is kennelijk ‘de betrokken standen en/of narren’ ‘ritueel... te verwerpen’ (p. 196). Is de relatie tekst-werkelijkheid niet complexer? Valt de functie van BS werkelijk samen met die van de Blauwe Schuit op vastenavond? Zoals voor vastenavond zou ik ook bij de Blauwe Schuit meer nadruk op ‘feest’ dan op ‘spot’ en segregatie willen leggen. De Blauwe Schuit vaart in BS niet af en voert niet weg. Zij deed dit ook met vastenavond niet: zij hoort immers in de vastenavondviering thuis en vaart daarin om. Vastenavondvieren is zich nog even overgeven aan de tijdelijke illusie van feestelijke en onbezorgde vrolijkheid. Het is deze illusie die de Schuit en haar gezellen met vastenavond rondrijdend in de stad overal dramatisch verwerkelijken en symbolisch zichtbaar stellen. Deze gangmakersfunctie is dezelfde als bijv. die van een vrolijk refrein uit Van Doesborch dat zijn toehoorders opwekt: ‘Ende segt metten gesellen vander blauwer schuit / Laet ons drincken laet ons storten / Al mindert ons goet / ons dagen die corten’ (ed. Kruyskamp, Leiden 1940, dl. 2, p. 212, refr. CXVII, v. 11-13; vgl. nog bij Pleij, p. 197 de beschrijving van ‘le paradis des ivrongnes’ in de vastenavondoptocht te Metz in 1510: het is zeker niet toevallig dat juist deze wagen de optocht besluit en dus het ‘feest’ opent). Ook in BS zelf wordt even op déze Blauwe Schuit gezinspeeld wanneer van de vrolijke gezellen wordt verteld dat ‘si meest meesten ende groyen / Als
si die Blauwe Scuut sien royen’ (v. 122-123: zien roeien en in het hele gedeelte v. 11-254 de enige vermelding van de Blauwe Schuit - elders altijd ‘ghilde’ of ‘scute’ zonder meer. Vgl. Pleij, pp. 209-210). Nu is de illusie van het feest en dus ook die van Vastenavond én de Blauwe Schuit zeer vatbaar voor burgerlijk-moralistische reflectie die ontnuchterend wijst op het slechts tijdelijk karakter van het ‘feest’. Burgerlijke berekening en nuchterheid sluiten feest en vrolijkheid niet uit, maar alles op zijn tijd, en met mate. In de Blauwe Schuit van BS nu zitten zij die de gepaste tijd en de maat van het ‘feest’ niet kennen. Als produkt van moralistische reflectie is de Blauwe Schuit in BS niet de tijdelijke schuit van vastenavond, maar de schuit én het eeuwige gilde van hen die zorgeloos leven, die m.a.w. doen alsof het altijd ‘vastenavond’ is en dus de ‘Schuit’ niet verlaten, maar erin ‘bliven’ (v. 49, 85), tenminste ‘also langhe als si... iet hebben te verteren / ende onse ghilde willen hantieren’ (v. 266-268).
Na hoofdstuk V volgen vijf teksten in Bijlage met verklarende aantekeningen (pp. 237-260). Enkele opmerkingen: I, v. 17 ‘hoer coren groen eten’ wordt verklaard als ‘op krediet leven’ (p. 243) - waarom niet gewoon ‘hun goed
| |
| |
verkwisten’ (vgl. WNT V 820, VII 5603)? I, v. 68 ‘arger’: p. 243 ‘voordeliger’ - hier juist ‘slechter, nadeliger’ (vgl. Verwijs, Van vrouwen ende van minne, p. 110); I, v. 82 ‘crancke rekeninghe’: p. 243 ‘vervalste rekeningen’ - waarom niet gewoon ‘kwalijke, nadelige, slechte rekeningen’ (vgl. Verwijs, p. 139)? I, v. 97 ‘Laet ons nemen onse ghenoech’ - men verwacht hier, na hetzelfde rijmwoord ‘ghenoech’ in v. 96, ‘gheu(v)oech’: vgl. trouwens Verwijs, p. 97; I, v. 145 ‘torentet’: p. 244 ‘vertoornt het’ - niet veeleer ‘ontstemmen, verdriet doen, leed doen’ (vgl. Verwijs, p. 170)? II, v. 38 ‘huysmusschen schieten’: p. 247 ‘oplichterijen plegen’ - preciezer ‘heimelijk hun man ontrouw zijn’ (vgl. WNT VI 1253-4); II, v. 74 ‘roschtuysschers’: p. 247 ‘paardenhandelaars’ - meer in 't bijzonder met ongunstige betekenis van ‘bedrieger’ (vgl. WNT XIII 1412); II, v. 82-83 te verstaan als: zij die niets hebben en daarom niet bestolen kunnen worden en zij die geen kleren hebben, die dan ook niet door motten kunnen worden verteerd; III, v. 15-16 geestelijken ‘die gheern onder d' oude cleermerct woonen / en gheern in den boec leren tot hunder schade’: p. 251, 15 ‘die hun kleren graag verpanden’ - of is hier bedoeld dat ze zich liever als leken dan als geestelijken blijven gedragen? 16 ‘het “boek der minne” (?)’ of het boek met twee bladen (vgl. WNT II 2767 en Lucas d' Heere's Hof en Boomgaerd..., ed. W. Waterschoot, Zwolle 1969, p. 11, v. 181); III, v. 129 met erotische betekenis: vgl. Stijevoort, refr. XXXII, v. 14; IV, r. 68/9 ‘schieten naar Engeland’ en 81 ‘noten’: niet (p. 255) ‘diarree
hebben...’ of ‘drollen’, maar ‘braken’ en ‘braaksel’ - vgl. r 80 zingen en 86 lachen. Op p. 59 is deze vastenavondtekst en zijn ‘Jacob ende Claes de brockere’ (r. 72-73) dan ook niet met ‘strontfolklore’ of met de op pp. 58 en 62 voorgestelde ‘schijter’ te verbinden; V: op p. 256 (en 259 en in inhoudstafel) ten onrechte ‘Spotsermoen over Sint-Niemand’ genoemd: dit is het sermoen van Sanctus Drincatibus; p. 259 ‘Nullus’ is niet gelijk te stellen met ‘Niemand’ (= Nemo); V, v. 59 ‘kashielen’: p. 259 ‘lafaards’ - eerder ‘armoedzaaiers, bedelaars’ (vgl. WNT VII 893). Verder: p. 37, lees ‘Ghybe en zijn Keikoppen... te Poperinge’ (i.p.v. ‘te Ghistele’ - vgl. p. 31); p. 76 ‘Hant vanden teerlinck, oft hi sal u hoonen’: kan ‘hi’ alleen maar de (afwezige) marot zijn en niet de ‘teerlink’ zelf, waarmee men maar beter geen kansworp doet? In dit geval wil het vers in zijn context zeggen dat men maar beter afziet van sexueel verkeer dan dat men er met geslachtsziekten voor gestraft wordt; p. 115: in Stijevoort, refr. XXX heeft ‘steken’ niets met een ‘wapen’ te maken, wel met een ‘vat’; op p. 262 leze men in noot 23: Hummelen 1968, 1 N 8 en 1 R 4.
We besluiten: Het gilde van de Blauwe Schuit van Herman Pleij is een bont vastenavondboek geworden. Rijkelijk veel materiaal (voor een belangrijk deel reeds verzameld in Spektator 1, 2 en 3) wordt er op een speelse en boeiend-suggestieve wijze verwerkt tot een geheel dat op losse schroeven staat. Een ‘Blauwe Schuit’?
dirk coigneau
| |
| |
De Blauwe Schuit, uitgegeven en van commentaar voorzien door Herman Pleij. Dick Coutinho, Muiderberg 1979, 94 blz. Geïll. ISBN 90 6283 530 9. Prijs: f 14,50.
Deze editie biedt de lezer een heldere samenvatting van het hiervoor besproken Gilde van de Blauwe Schuit (hoofdstukken 1-5, pp. 7-39). Het gedicht is er met dezelfde ‘summiere woordverklaring’ uitgegeven (6, pp. 40-49; hier ook paleogr. noten), maar de voor de tekst meest relevante noties en inzichten zijn er overzichtelijk in een uitvoerig ‘Kommentaar’ samengebracht (7, pp. 50-85). Het werk dat aangeboden wordt als nummer 1 van een reeks Populaire Literatuur: een reeks teksten uit de late middeleeuwen onder redaktie van H. Pleij en R.J. Resoort, wordt besloten met een rijke en gecommentarieerde literatuuropgave en een index (pp. 86-94).
dirk coigneau
h.w. steemers, Hieronymus Bosch. Een interpretatie van zijn Laatste Oordeelstriptiek te Wenen aan de hand van Middelnederlandse literaire bronnen. Alfa, Nijmegen, 1979. In 80, 88 blz. geïlustreerd; prijs: f 17,50.
Sinds jaar en dag is het gebruik bij de literairhistorici om een beroep te doen op de kunsthistorici en omgekeerd, ter verklaring van elkanders studieterrein. Dat is lofwaardig en soms zelfs noodzakelijk ter verklaring van tekst en beeld. Natuurlijk kan dat ook gevaren opleveren, indien men buiten de aan ieders terrein gegeven ‘methode’ te werk gaat.
Een voorbeeld hiervan is het hier te bespreken boekje van H.W. Steemers over een door de auteur als ‘laatste oordeelstriptiek’ bestempeld drieluik van Jeroen Bosch te Wenen. Na een voor ons gevoel te lang ‘Voorwoord’ van 7 pagina's behandelt de auteur de diverse themata die ter sprake komen: het laatste oordeel, hemel en aards paradijs. hel en vagevuur. Daarna gaat hij over op een beschrijving van de diverse panelen, te beginnen met de buitenpanelen. Dat is ook juist gezien, vermits in Jeroen Bosch' tijd een drieluik in kerk of kapel gewoonlijk gesloten was en alleen bij feestelijke gelegenheden werd geopend. Men zie daarover Shirley Neilsen Blum, Early Netherlandisch Triptychs. A study in patronage (University of California Press, Berkeley and Los Angeles, 1969, p. 115, n. 7 en p. 118, n. 22). We merken hierbij op, dat bij zogenaamde ‘Huisaltaren’ en triptiekjes in de voorname huizen van adellijke personen of vooraanstaande magistraten in onze streken, gewoonlijk alleen de binnenzij den van de luikjes beschilderd waren, omdat ze altijd openstonden. De buitenluiken waren leeg, zoals we dat ook zien bij een zestiende-eeuws huisaltaar in het Centraal Utrechts Museum, waarop de specialist van de Antwerpse retabels, de Vlaming H.J. de Smedt al in 1973 heeft gewezen (Dagblad De Tijd, 30.8.73). We kennen zo verschillende replieken/kopieën van wat men noemt een Laatste Oordeel, waarvan de buitenluiken niet beschilderd zijn. We beschouwen ze dan ook als exemplaren van particulieren voor de ‘opluistering’ van hun huizen. En dan in
| |
| |
een tijd dat dergelijke stukken op naam van Bosch om welke reden dan ook ‘in’ waren.
Laat ik, als afsluiting van wat ik de buitenluikenkwestie noem, en alvorens in te gaan op de eigenlijke tekst van het te bespreken boekje, opmerken, dat de auteur (p. 16) bij het bekijken van zijn paneel na de buitenluiken, eerst het middenpaneel en vervolgens het rechter- en tenslotte het linkerpaneel bekijkt. Dat gaat in tegen mijn ‘kijkorgaan’, dat eerst links en dan rechts georiënteerd is. Het wil me voorkomen dat dit ook in de rede ligt als men niet ‘linkshandig’ is.
In zijn ‘Voorwoord’ benadrukt de auteur, dat hij geen ‘verklaring of ontcijfering’, maar een interpretatie wil geven van het Weense werk van Bosch die ‘leefde tussen 1470 en 1510’ (p. 70). Bosch is in 1516 gestorven; schrijver wil ‘niet verklaren of ontcijferen, dat is te “definitief”, maar hij wil met zijn “interpretatie” weergeven “wat voor hem is gaan leven door middel van literaire bronnen’ (p. 6). Dat is een distinctie die ons ontgaat. We zouden liever hebben gezien, dat de schrijver had gesproken van een ‘poging’ tot interpretatie. Verder zal wel niemand komen, gezien de ingewikkelde structuur van Bosch' werken.
Het wil me voorkomen, dat het methodisch aanbeveling had verdiend, indien de auteur, - die ‘na een vrij intensieve literatuurstudie over Jeroen Bosch bemerkte, dat er al een relatie was gelegd tussen middelnederlanse literatuur en het schilderij’, dat hij ter interpretatie op zich heeft genomen (p. 6), - de aandacht, die hij in de ‘noten’ heeft besteed aan Dirc van Delft (p. 70-71), in zijn eigenlijke tekst had verwerkt. Het ‘voorwoord’ had dan een inleidend hoofdstuk kunnen worden. Hij had daarbij nog uitstekend gebruik kunnen maken van hetgeen Jan Deschamps in zijn Middelnederlandse handschriften (nr. 85) over de Tafel van den kersten ghelove heeft gezegd. Hij had ons dan iets kunnen vertellen over de structuur van dit compilatiewerk, over het ontstaan van de diverse handschriften waarschijnlijk in het klooster Nieuwlicht buiten Utrecht. Ook dat het is geschreven voor Albrecht van Beieren en dat Filips de Goede in 1467 een exemplaar in zijn ‘librije’ had en tenslotte, dichter bij Den Bosch, waar Hieronymus van Aken woonde, dat vóór ca. 1592 een exemplaar toebehoorde aan Floris van Oudheusden bij Heusden en dat dit exemplaar alweer belandde bij de Eindhovense Augustijnen... De aantekeningen van Deschamps tonen aan hoe vooral ook kunsthistorici zich voor dit werk hebben geïnteresseerd.
Het toeval wilde bovendien dat de auteur juist in zijn noten zoveel aandacht besteed heeft aan Dirc van Delft's ‘dootsonde’ waaronder men in Bosch' tijd en omgeving altijd de Zeven Hoofdzonden heeft gezien (p. 70-71). En precies dát is het hoofdthema van de Weense triptiek. Het hoofdstukje (p. 7-11) had er dan helemaal anders uitgezien. Want had de auteur het middenpaneel goed bekeken, dan had hij gemerkt dat daarin helemaal geen sprake is van een ‘Laatste Oordeel’, ofschoon de bovenzijde van het middenstuk daar wel op wijst en dit natuurlijk ook niet buiten het verband is gerukt bij een ‘oordeel’ over de mensen die zich bezondigen aan de Zeven Hoofdzonden. Want uiteindelijk wordt de mens, zoals de auteur opmerkt (p. 7) - en dit niet alleen overeen- | |
| |
komstig de middeleeuwse theologie -, eerst in een particulier en tenslotte in een algemeen oordeel gevonnist... Had de auteur het werk met kunsthistorische ogen bekeken, dan zou het hem zijn opgevallen dat het ‘essentiële’ van een Laatste Oordeel, nl. een ‘opstanding van de doden’ totaal ontbreekt. En hij kon toch lezen bij Daniel (12.2) en Ezechiël (37,12) en vooral bij St. Jan in zijn Evangelie (5,28-29) ‘dat er een uur zal komen, waarop allen die in de graven zijn, Zijn stem zullen horen. Dan zullen zij die het goede deden, er uit te voorschijn komen tot opstanding ten leven en die het kwade deden tot opstanding ten oordeel’...
Er is hierbij voldoende gelegenheid om het gebeuren te ‘interpreteren’ vanuit de diverse door Steemers benutte auteurs, ofschoon ik er niet altijd zo zeker van ben of schr. zich heeft afgevraagd of bedoeld tractaat werkelijk in het bereik van Bosch of zijn inspiratoren heeft gelegen, noch of het op een bepaalde tijd nog als studie- of vormingsmateriaal werd gebruikt.
Zo verwijst Steemer bij zijn beschouwing over ‘Het laatste Oordeel’ niet minder dan tweemaal naar Dat boeck vander voirsienicheit Godes, eenmaal bij ‘Hemel en Paradijs’, dertien maal bij ‘Hel en Vagevuur’, achtmaal bij het ‘middenpaneel’, vijfmaal bij het ‘rechter paneel’ en tenslotte nog eens in zijn ‘Nawoord’. Alsof Jeroen Bosch dáár zijn wijsheid vandaan heeft gehaald. Dat blijft toch zo goed als uitgesloten als men weet dat er maar twee hss. van dit tractaat bekend zijn (éen ervan is in 1930 door Burssens uitgegeven). Bosch vond zijn inspiratie in de volkse prediking of in andere geestelijke tractaten, waarin de door hem behandelde themata voorhanden waren. Bedoeld tractaat heeft hij echter zeer waarschijnlijk nooit in handen gehad of in handen kunnen nemen.
In dezelfde context dunkt me dat de auteur ook de invloed van de voormelde Dirc van Delft fel overtrekt. Althans als men van invloed op Jeroen Bosch wil spreken, en daar gaat het toch om. Het compilatiewerk van de Dominicaan openbaart zich als een verzameling van afgeschreven excerpten vooral uit het Compendium theologiae veritatis, zoals (Tafel van den Kersten Ghelove, I, p. 30) heeft uiteengezet. Het heeft vóór Bosch geen belang te weten dat Dirc van Delft ook over de periodisering van het wereldgebeuren heeft geschreven (p. 70-71). Het aanhoudend citeren van Dirc bij de behandeling van het Laatste Oordeel, Hemel-Paradijs en Hel-Vagevuur en de vier aanhalingen uit deze auteur bij een beschouwing over het middenpaneel (p. 22-51; cfr. p. 75-79) wekt de indruk dat de invloed van Tafel op Jeroen Bosch belangrijk is. Ik geloof daar niet in. Had schr. de bewuste teksten met zijn bewijsvoering afgedrukt, dan zou men aanstonds zien dat hier niets specifieks aanwezig is dat op Bosch toepasbaar is. Het is van belang hier even op te wijzen, al was het maar om te voorkomen dat er nog meer ‘legenden’ rond de Bossche schilder worden geweven.
Hieraan dient toegevoegd dat er op het Weense werk ook helemaal geen vagevuur wordt behandeld en dat Verdeyen-Endepols de invloed van Tandalus' Visioen niet zo heel erg hoog aanslaan.
| |
| |
Wat de buitenpanelen betreft (p. 17 e.v.), merken we op dat de schrijver zich nu meer speciaal gaat toeleggen op ‘interpretatie’! Een van zijn vragen is: waarom zet Bosch hier een St. Jacobus van Compostela en een St. Bavo op... Ja, dat moet je Bosch zelf vragen. We waren misschien verder gekomen, indien de auteur ook iets had gezegd over de ‘herkomst’ en de ‘bestemming’ van het drieluik. Maar hij is daar niet op ingegaan. Hij zal ook niet verder komen dan alle kunsthistorici: we weten het eenvoudig niet. We gissen alleen dat deze heiligen erop staan omdat ze voor een kerk of een plaats, waar beide heiligen vereerd of gekend waren, iets zeggen. Denken we aan Haarlem of Gent?... Of had de opdrachtgever er iets mee te maken?... Ik zie niet in dat ‘de beide buitenluiken een aankondiging (moeten) zijn voor wat er zich binnen in het schilderij gaat afspelen’. ‘Ze moeten ook in relatie tot elkaar, de kern bevatten van de over drie panelen geschilderde boodschap’ (p. 19), zegt de schrijver. Ik vraag me af: waarom?... Soms is het dat wel, soms ook niet.
Over het middenpaneel (p. 22 vg.) hoef ik niet veel te zeggen. Ik merkte boven reeds op dat het hoofdthema voor mij anders ligt: het is het ‘oordeel Gods over de zondige mensheid’, die zich vergrijpt aan de Zeven Hoofdzonden. De door de auteur aangehaalde teksten uit de middelnederlandse schrijvers kunnen wel degelijk dienen om dieper door te dringen tot het verstaan van Bosch-fantasieën. Het hoeft geen betoog dat de schrijver zich daarbij hoofdzakelijk baseert op zijn literatairhistorische voorganger Dirk Bax, wiens opvattingen hij herhaaldelijk citeert. Daarbij vallen anderen (p. 67-68) in het niet.
Gaat hij op een interpretatie van het rechterluik van de Hel nader in, dan besteedt hij daaraan 10 pagina's, terwijl het linkerluik, dat o.i. het eerst aan bod had moeten komen, er met 2 pagina's van afkomt. En toch was hier een pracht aanleiding om aan de hand van de middelnederlandse literatuur de strijd in de lucht bij de val van de engelen te illustreren.
Ik wil het hierbij laten. Het is aan de literairhistoricus een nader oordeel over het boekje te geven. Het geheel maakt op mij de indruk van een onvoldragen vrucht: het rammelt hier en daar. Maar elke poging tot ‘interpretatie’ van Bosch of een poging daartoe is te waarderen.
Het werkje sluit met een goede literatuurlijst. Een register ontbreekt, helaas.
p. gerlach ofm cap.
g.a. bredero's Schyn-heyligh. Ingeleid en toegelicht door dr. e.k. grootes. Met de tekst van P.C. Hoofts Schijnheiligh. Tjeenk Willink/Noorduijn, 's Gravenhage, 1979. 520 blz.
De Nederlandse bewerkingen van Aretino's Hipocrito waren gelukkige stukken, toen ze in de handen kwamen van E.K. Grootes. Ze brachten hem ook geluk, want op juist deze stukken verwierf hij zo schitterend de doctorstitel dat de weg naar het Amsterdamse hoogleraarsambt meteen open lag. Zijn associatie met deze teksten heeft in ieder geval voor gevolg gehad, dat geen ander drama van Hooft zo knap en grondig is besproken, zo verantwoord is uitgegeven, als
| |
| |
de proza-Schijnheiligh, en dat de aan Bredero toegeschreven Schyn-heyligh van 1624 èn naar bespreking èn naar tekstverzorging onder de sieraden thuishoort van de Herdenkingseditie van Bredero's Werken. Dat is soms de ironie van filologische arbeid: dat de beste verzorging te beurt valt aan stukken van de tweede rang.
Niet alleen de Bredero-, maar ook de Hooft-filologie mag zich dus gelukkig achten met deze uitgave. We beschikken voortaan over een perfecte, tot in het kleinste detail getrouw getranslittereerde weergave van het Schijnheiligh-handschrift, zo zorgzaam en minutieus als men ze zich maar kan wensen. De enige aanmerking die ik heb, betreft de uiterst schaarse woordverklaring. Die berust op de toelichting bij de parallel afgedrukte Schyn-heyligh van Bredero (?); zodat men in geval van twijfel eerst de parallelle passage moet lezen, in de hoop dat die verklaard is. Feitelijk zijn er hier en daar wel eens woorden tussen de plooien gevallen, die alleen voor de specialist geen uitleg behoefden, als boxen (r. 5) of cruissen (r. 2051). Maar wie zou die praxis veroordelen, daar waar het boek thans reeds, vergeleken met de andere delen uit de reeks, een dubbele omvang heeft aangenomen.
Datzelfde plaatsprobleem heeft helaas verhinderd dat, analoog met wat voor de Lucelle gebeurde, ook Aretino's tekst, naar de editie van 1588, werd afgedrukt. Dat was materieel beslist onmogelijk. Maar ik blijf het betreuren. Want wie nu op een van de vele problemen van verhouding tussen SHH (Hooft) en SHB (Bredero -?) dieper wil ingaan, die heeft die Aretino wel erbij nodig.
Maar keren we terug naar het hoofd-voorwerp van deze editie: de Schyn-heyligh van Bredero (?), en wel naar de inleiding, die men niet anders dan meesterlijk kan noemen.
Daar komt dan meteen het antwoord op de vraag van de lezer, waarom ik zo insistent het vraagteken bij deze titel ben blijven plaatsen. Sommigen betwisten inderdaad Bredero's auteurschap van deze berijming. Grootes zet de problematiek helder uiteen, behandelt ze oordeelkundig en met prijzenswaardige voorzichtigheid. Hij geeft geen stellig antwoord op de vraag, laat toch uitschijnen dat Eymaels pleidooi pro Bredero hem beter gestoffeerd voorkomt dan dat van de tegenpartij. Ik ben het met hem eens. Nochtans heb ik vrij hevig de theorieën voor Bredero's auteurschap van Hoochduytschen Quacksalver en het grootste gedeelte van Het daget uyt den Oosten bestreden, ben dus terzake een lastige klant! Voor de Schyn-heyligh echter komt Eymaels argumentatie goed overeen met mijn (zij het niet-wetenschappelijk) stijlgevoel: dit is geen beste, zelfs geen goede Bredero, maar het is Bredero. Hoe zit dat dan met Hoofts brief uit 1622, waarbij de laatste editeur, H.W. van Tricht, aantekent dat, in het licht daarvan, Bredero ten hoogste een gedeelte van Schyn-heyligh kan hebben berijmd? Grootes vermeldt Van Tricht terzake niet, wat mij bevreemdt. In zijn proefschrift interpreteerde hij de brief zo, dat het hs. met het oog op berijming bij Van der Plasse is geweest; meer is niet bewezen. Ook nu vindt hij in de brief ten hoogste het bewijs dat het hs. bij een potentiële berijmer kan zijn geweest, niet dat zo'n tweede berijmer feitelijk aan het stuk heeft gewerkt.
| |
| |
A fortiori kan men niets zeggen over het aandeel van Bredero en het eventuele aandeel van de tweede berijmer. De berijming zelf lijkt herhaaldelijk op haast te wijzen, ze is daarenboven niet geheel afgewerkt. Toch is enig ingrijpen van een tweede berijmer evenmin uitgesloten. De hele problematiek heeft ons, echt op zijn Grootes', een precies onderzoek opgeleverd naar de huidige stand van de wetenschap inzake toeschrijving, dat op zichzelf kostbaar is.
Een vreemde zaak blijft, dat het SHH-handschrift fouten vertoont, waarvan sommige in de SHB zijn rechtgezet, maar dat anderzijds de SHB soms zover van SHH afwijkt, dat men zich afvraagt of de berijmer wel het ons bekende SHH-handschrift (de hele tijd) voor ogen heeft gehad. Ook daarover handelt Grootes al in zijn proefschrift. Tot al wat dienen kan, zal ik straks toch nog speciaal op enkele verschillen terugkomen.
N.a.v. de berijming bespreekt Grootes ook de mogelijkheden van proza in het Nederlandse toneel der 17e eeuw. Terecht acht hij die quasi-onbestaande. In de NTg 73, 1980, p. 181, deed mijn medewerker Hubert Meeus in dit verband verslag van zijn vaststelling, dat Te Winkels bewering, als zou pas in 1760 het eerste prozastuk op de Amsterdamse planken zijn vertoond, fout is. Aan zijn bevindingen wil ik toevoegen dat een spel met proza-gedeelten (weliswaar in het Fries) wellicht in 1618 is opgevoerd (Starters Timbre de Cardone) en dat in de vroege 17e eeuw er in elk geval proza-spelen zijn gepubliceerd: in 1617 een (wellicht ouder) dubbelspel van P.C. Bor, in 1618 de Pastor Fido-vertaling van G. van der Eembd, in 1630 nog twee stukken van Coornhert. (Men zie terzake mijn Genres, blz. 151). Naar alle waarschijnlijkheid zijn deze spelen echter nooit opgevoerd.
Grootes gaat dan dieper in op ‘overige interne aspecten’ als daar zijn inhoud, bouw, personages, thematiek, taal- en versbouw van SHB. Vanzelfsprekend steunt dit alles, zonder veel nieuws, op zijn proefschrift. Zijn verdediging van de intrige val ik graag bij, zijn genuanceerde waardering voor de personages eveneens. Ik blijf van mening verschillen, waar hij opnieuw pogingen lijkt te doen (of begrijp ik hem verkeerd?) om het stuk meer in de buurt van de tragi-comedie te brengen. L'Hipocrito, en ook de beide bewerkingen, blijven comedies met romaneske passages. De tragicomedie verdraagt zonder twijfel een Pannetje-Vet, een Lecker-Beetje, een Amoureusje als knechten; ze verdraagt geen Rieuwert Rompslomp en geen ‘Panlicker’ als hoofdfiguren, geen slaande ruzie in kluchttoon als die tussen Rieuwert en Marry op het einde van II. Die status van de hoofdfiguren, die aard van toon wanneer het de hoofdfiguren betreft, zijn beslissend - en de romaneske passages doen daar niets van af. Voor mijn oren klinken deze zelfs opzettelijk gechargeerd, dus geïroniseerd. Wie wil vergelijken met Lucelle, moet de plaatsen maar eens bekijken waar het gif schijngif blijkt te zijn. In Lucelle wordt ook, b.v. V,1, een onvervalst tragische toon aangeslagen, terwijl L'Hipocrito niet verder gaat dan het precieuze, moet ik zeggen melodramatische. Het ritme van het stuk is mij een argument te meer. De frequentste zin in de SHB omvat 5 tot 8 woorden, die in de Lucelle 17 tot 20 (p. 17); het gemiddeld aantal verzen per claus bedraagt respectievelijk 2,5
| |
| |
(d.i. minder dan onbetwistbare comedies als Warenar en Moortje) en 10,5 (p. 26); het aantal scènes per bedrijf bedraagt voor SHB 7, 11, 11, 10 en 18 (zegge samen 57) tegen 4, 5, 5, 6 en 5 (zegge samen 25) voor Lucelle.
Dit comedie-karakter sluit vanzelfsprekend een diepere thematiek niet uit. En hier onderschrijf ik weer ten volle Grootes' stelling, dat het stuk raakpunten heeft ‘met zaken die de intellectuele elite uit die tijd bezighielden’ (p. 37).
De grootste kluif had Grootes aan de tekstkritische problematiek. Wat moest hij doen met de talrijke plaatsen waar de berijming afwijkt van Hoofts Vorlage, en die vaak zo onverstaanbaar en absurd aandoen, dat men ze spontaan als corrupt gaat beschouwen? Die vraag wordt dubbel knellend voor het latijn/ potjeslatijn van Schyn-heyligh en Lamfert Loscop. Grootes heeft, in principe terecht, de verleiding om te emenderen weerstaan. In één categorie van gevallen heeft hij liever zwakke momenten van de berijmer verondersteld dan fouten in de tekstoverlevering (zie p. 43), op voorwaarde dat de tekst interpreteerbaar blijft. Wat het zgz. latijn betreft, neemt hij aan dat de verhaspeling daarvan, als komisch, door de berijmer bedoeld kan zijn, behalve in de niet-berijmde passages. Zoals altijd, wanneer men zich een algemene gedragslijn voorschrijft, doen zich concrete gevallen voor die tegen de gedane keuze pleiten (vs 391 b.v., of 1403 - en vaak in het latijn). Toch acht ik de keuze verantwoord; daarenboven wordt ieder geval oordeelkundig besproken, en soms zeer spitsvondig - om toch maar de ‘corrupte’ versie interpreteerbaar te houden. Was het sop de kool wel waard? Dat is een onwetenschappelijke vraag!
Niet minder blijkt de onvermoeibare acribie van Prof. Grootes bij de woordverklaring en de situatiecommentaar, vooral in de Aantekeningen achteraan, die imponeren ook als de vraag open blijft - wat soms niet anders kon. Terzake heb ik drie groepen suggesties.
1. | Door het feit dat SHH en SHB naast elkaar worden afgedrukt, wordt het bij verwijzingen (bij SHB) naar de tekst van SHH m.i. overbodig, die tekst nog letterlijk te citeren. Een even algemene opmerking is, dat niet consequent wordt aangegeven wanneer zich terzijdes voordoen; dit was nochtans voor de lezer nuttig geweest. |
2. | Hier en daar zou ik de woordverklaring wat omvangrijker of anders hebben opgevat: 237 (het WNT 13, kol. 994, geeft verhelderende voorbeelden voor de uitdrukking te Roomen dragen, die niet bevredigend verklaard wordt); 245 die wint maeckt met...: die wind maakt, door met...; 276 klim: klimop; 294 oostersche brieven (zijn ‘teksten uit de bijbel’ hier uitgesloten? Wat heeft Aretino daar overigens?); 1321 lichters: liever longen (heeft die betekenis nog in sommige dialecten); 1433 u druck: uw verdriet; 2225 niet ‘meer geluk dan eigendom’, maar ‘een grotere hoeveelheid geluk als (in) eigendom’. |
3. | Op een aantal plaatsen heeft de berijmer vondsten, die in SHH niet stonden, of verbetert hij SHH: 479 hij brengt een aardigheidje in de naam van de parfumeur; 598 het is zinvoller dat Rieuwert erover klaagt dat Marry al de hele dag weg is; 623- beter dat Riewert dit zegt dan Slockspeck; 849-Slockspeck kan alleen denken dat zijn heer om de juwelen is gegaan zolang hij
|
| |
| |
| niet weet dat Marry ze hem heeft gegeven; 1658 Daghdief, die dit in SHH zegt, kan het niet weten. Maar het gebeurt evengoed dat SHB SHH tegenspreekt met neutrale of ongunstige gevolgen: 548- Steven is net degene die niét vreest dat zijn tegenpartij nog terug kan keren; 664 alleen de berijmer plaatst indianen in 't rijk van Saba (m.i. een gewoon geval van onwetendheid, dat niet goedgepraat hoeft te worden); 932- een leuk geval: volgens SHH heeft Marry de knechts gezegd dat ze met haar moesten meegaan, volgens SHB heeft Rieuwert hun dat gezegd; in I,6 gebeurt het ene en het andere (al gaat het om Rieuwerts dubbelganger); 2096 Grootes probeert ‘Niet geantwoort’ te verdedigen, m.i. ten onrechte; in de context is het toch zo dat Slockspeck Rieuwert steunt, wat alleen met het ‘Wel geantwoordt’ uit SHH, of een eventueel ‘Net geantwoort’ gebeurt. |
Ik kan besluiten: een briljante editie, waarin de foutenduiveltjes, van welke aard ook, weinig kans kregen. De zetduivel heeft zich echter grandioos gewroken: op kaft en omslag staat, in plaats van Schyn-heyligh, Schyn-heylich. Wat een geluk dat die letters op elkaar lijken!
l. rens
willem godschalk van focquenbroch, Typhon of De Reusen-strijdt. Ingeleid en geannoteerd door l. laureys (Klassiek Letterkundig Pantheon, nr. 224). Zutphen, W.J. Thieme & Cie, z.j. (1979). 130 blz.
In 1551 verscheen te Venetië Natalis Comitis Mythologiae, sive Explicationis fabularum libri decem, een werk dat beoogde de heidense mythen een morele of christelijke uitleg te geven. Enkele hoofdstukken uit het zesde boek daarvan, handelend over de strijd tussen de goden en giganten, en met name over die tussen de gigant Typhon en Jupiter, leverden de Franse schrijver Scarron de stof voor een burleske travestie: Typhon, ou la Gigantomachie (1644). Scarrons Typhon werd in 1665 door Focquenbroch voor het Nederlandse publiek bewerkt en uitgegeven in zijn eerste Thalia-bundel van dat jaar. De hier aan te kondigen editie er van door L. Laureys is de eerste na 1766; ze berust op de tekst zoals die voorkomt in de Thalia-uitgave van 1669.
De tekstverzorger meent, dat er genoeg gebloemleesd is uit het werk van Focquenbroch: ‘Daarom deze uitgave’ (blz. 5). De keuze is juist op de Typhon gevallen, ‘omdat dit werk literair-historische betekenis heeft als mijlpaal en prototype van het burleske in de Nederlanden, maar ook omdat het in zijn genre intrinsieke literaire kwaliteiten bezit.’ (blz. 5).
In een Inleiding van een kleine dertig bladzijden wordt de lezer zeer summier ingelicht over de persoon van Focquenbroch, over zijn literaire produktie en over het burleske, en dat gebeurt zo summier, ‘omdat C.J. Kuik dit reeds uitvoerig behandelde in de inleiding tot zijn Bloemlezing uit de gedichten en brieven van Willem Godschalck van Focquenbroch (Klassiek Letterkundig Pantheon 207).’ (blz. 5). Naar mijn mening zou de lezer meer gebaat zijn geweest bij een opgave van recente uitgaven van Foks werk en een overzichtelijke en
| |
| |
min of meer volledige literatuuropgave, zoals die op blz. 22 en 23 van Kuiks bloemlezing is te vinden.
Een uitvoerig hoofdstuk is gewijd aan ‘Focquenbrochs burleske versie van de “Reusen-Strydt”’ (blz. 11-12). Daarin wordt licht geworpen ‘op de zowel inhoudelijke als formele procédés die Focquenbroch hanteerde bij de realisering van zijn burleske Typhon’ (blz. 5). Die procédés worden beschreven als ‘het ingrijpen in het handelingsverloop’ (van de oorspronkelijke mythe, wel te verstaan), het lachwekkend voorstellen van goden en giganten, het gebruik van anachronismen, de ‘modernisering en vermenselijking van het milieu’, het komisch interveniëren door de verteller, en vooral: het toepassen van een ‘gedifferentieerde taal en stijl’.
Ik vrees, dat de tekstverzorger hier elf bladzijden lang uit het oog heeft verloren, dat het Scarron was die de genoemde ‘inhoudelijke zowel als formele procédés’ hanteerde bij de realisering van zijn Typhon. Focquenbroch heeft, twintig jaar later, dat alleen maar, zij het met variaties, nagevolgd. Beweringen als: Focquenbroch grijpt in in het handelingsverloop (blz. 12), Focquenbroch intervenieert komisch als verteller (blz. 15), zijn dus op z'n zachtst gezegd misleidend, en wat minder zacht: bijdragen aan een vervalste voorstelling van zaken wat betreft Foks verhouding tot de antieke mythe.
Het laatste, even uitvoerige, hoofdstuk van de Inleiding gaat over De Typhon als creatieve imitatio (blz. 23-32). Daarin komt de verhouding van Foks Typhon tot die van Scarron aan de orde. Focquenbrochs werk onderscheidt zich van dat van zijn voorganger door ‘ingrijpende aanpassingen waar Scarron in gebreke bleef geestig te zijn’ (blz. 26), ‘het uitdrukkelijker doordrijven van de komiek, waar die reeds in de kiem aanwezig is bij Scarron’ (blz. 28), een ‘opvallend platter’ taalgebruik (blz. 30), ‘de occasioneel maatschappij-kritische humor, die nu en dan opduikt, tegenover de vrijblijvende humor van Scarron’ (blz. 30), en ‘Focquenbrochs typisch burleske zelfspot met betrekking tot zijn carrière, daar waar Scarron steeds medelijden wil opwekken’ (blz. 31). Dit alles lijkt inderdaad voldoende om van een creatieve imitatio te mogen spreken. Wat meer informatie over de nu niet bepaald overbekende Scarron zou overigens de meeste lezers welkom zijn, denk ik.
Zoals hiervoor al is aangehaald, zou Focquenbrochs Typhon literair-historische betekenis hebben ‘als mijlpaal en prototype van het burleske in de Nederlanden’. Hoewel ik eigenlijk niet begrijp wat er met die woorden wordt bedoeld, wekten ze bij mij toch de verwachting, dat ik iets te horen zou krijgen over de geschiedenis van het burleske in de Nederlandse letterkunde, en vooral over de plaats die Focquenbroch en met name zijn Typhon in die geschiedenis inneemt. Over dat onderwerp is bij mijn weten nog niet eerder geschreven, hoewel het erg interessant en belangwekkend lijkt te zijn; helaas geeft ook de verzorger van deze tekst de lezer niet wat ik denk dat hij mocht verwachten na het lezen van de aangehaalde woorden.
Is de Inleiding dus inhoudelijk nog al teleurstellend, bepaald storend is de manier waarop de tekstverzorger omspringt met namen, feiten en literatuuropgaven.
| |
| |
Slechts enkele voorbeelden: Worps artikel over Focquenbroch verscheen niet in De Gids, III (1881), maar in het derde deel van de 45ste jaargang (blz. 7); in Spiegel der Letteren, 6, verscheen geen artikel: W.G. van Focquenbrochs Afrikaense Thalia, maar een veel bescheidener stukje, getiteld: Aantekeningen bij een uitgave van W.G. van Focquenbrochs Afrikaense Thalia (blz. 8); het artikel Fumus Gloria Mundi verscheen niet in de 4e, maar in de 63e jaargang van De Nieuwe Taalgids (blz. 8); P. Morillot schreef geen boek onder de titel Scarron, maar hij publiceerde wel, te Parijs in 1888, het werk: Scarron et le genre burlesque (blz. 9); Warners publiceerde geen artikel onder de titel Imitatio, maar wel onder de titel Translatio - Imitatio - Aemulatio, waarvan de tweede aflevering hier is bedoeld (blz. 23); W.A.P. Smits Van Pascha tot Noah bestaat uit drie delen; hier is zonder dat dat vermeld wordt geput uit deel II (blz. 23); Arnold Moonen is niet overleden in 1671, maar in 1711, en hij was niet predikant te Hardersberg, maar te Hardenberg (blz. 36).
Zoals gezegd is de tekst afgedrukt naar de Thalia-uitgave van 1669, de laatste die tijdens het leven van de auteur verscheen. ‘Drukfouten worden rechtstreeks in de tekst hersteld en steeds in de voetnoten gesignaleerd’ (blz. 5). Lees echter voor ‘weer’ in 1151: ‘weder’; aan 1557 moet ‘was’ worden toegevoegd; 1999 is te lezen als: ‘Die scheen het oock niet min te meenen; in 2248 moet het woord ‘toe’ geschrapt worden. Het is overigens een raadsel, waarom bij die reparatiegevallen ook de varianten uit de Alle de Werken-editie van 1723 worden vermeld. Als aan die lang na Focquenbrochs dood verschenen uitgave een bepaalde autoriteit moet worden toegekend, zou men willen weten waarom dat gebeurt; nu lijkt het of hier willekeur troef is, wat trouwens ook zo is.
Van de annotator van een tekst mag worden verwacht, dat hij zich goed realiseert voor wie zijn aantekeningen bestemd zijn. Als ik naga hoeveel moeilijke woorden er in deze Typhon-editie niet zijn verklaard, moet ik aannemen dat de annotator heeft gedacht aan een in het lezen van moeilijk zeventiende-eeuws Nederlands zeer bedreven publiek, lezers die zelf wel weten dat met de ‘Pocken’ in 186 venerische ziekten worden bedoeld, met ‘opereeren’ in 321: werkzaam zijn, met ‘bevrijde’ in 891: beschermde, met ‘altfijt’ in 909: in ieder geval, met ‘toegetaeckelt’ in 1199: uitgedost, met een ‘Post’ in 1195: een bode, en met ‘achterdeur’ in 1568: anus, om maar een willekeurige greep te doen. Als men echter bij ‘Aers-gat’ in 19 als verklaring leest: aars, bij ‘Messieurs’ in 23: de heren, en bij ‘in het endt’ in 25: tenslotte, om andermaal een willekeurige greep te doen, dan lijkt het er meer op of de annotator zich richt tot lezers die nooit verder zijn gekomen dan aap-noot-mies.
Behalve dat er te veel en te weinig is verklaard, is er ook nog al eens sprake van onjuiste voorlichting. De verwoesting van Troje wordt niet bezongen in de Ilias, zoals bij vers 4 wordt aangetekend. Als je wordt ‘gefricasseert’ word je niet ter dood gebracht, maar verwerkt tot een vleesgerecht in pikante saus (232). Toen Mercurius in 328 ‘in 't Rijmen stiet’ sloeg hij niet aan het rijmen, zoals de aantekening zegt, maar rijmde hij onzuiver, onwelluidend, met haperingen.
| |
| |
‘Den reuckeloosen Encelades’ in 581 was niet roekeloos, maar een woesteling, een snoodaard, een gewetenloze. ‘Weinig duur’ in 556 betekent niet: kort leven, maar een gering vermogen om het ergens uit te houden. Voor het ‘Papen-Brugsche Kackhuys’ in 903 hoeven we niet naar Neder-Saksen, zolang er in het zeventiende-eeuwse Amsterdam zelf een Papenbrug over het Damrak ligt. En als Jupyn ‘beteutelt in sijn poort’ is, dan is hij niet ontsteld in de hemelpoort, maar in zijn ‘achterdeur’, ‘aers-gat’ (900).
Deze weinige voorbeelden van onjuiste of minder juiste verklaringen uit vele mogen volstaan om duidelijk te maken, dat de annotatie bij een eventuele herdruk grondig gereviseerd moet worden. Datzelfde geldt ook voor het taalgebruik in het Woord vooraf, de Inleiding en sommige voetnoten, opdat een nieuwe lichting Typhon-lezers zich niet zal hoeven te stoten aan zinnen als: ‘Het woord “burleske” was in zijn bloeiperiode een betekenisleeg etiket dat alles incorporeerde wat ook maar ergens bij de komische of boertige poëzie aanleunde’ (blz. 10), en: ‘Als de reuzen het hazepad kiezen wordt naar Eratosthenes en Hyginus geparodieerd dat dit komt omdat de ezel van Silenus zo droevig balkt, wat nu niet bepaald een licht werpt op de moed van de giganten’ (blz. 12).
Loosdrecht
b. de ligt
h. de la fontaine verwey, Uit de wereld van het boek III. In en om de ‘Vergulde Sonnewyser’, Amsterdam, Nico Israel, 1979; 256 blz., 63 ill., prijs: f 34,60.
Met enige vertraging is nu ook de derde bundel verzamelde opstellen van Prof. de la Fontaine Verwey verschenen. ‘Verzameld’ is eigenlijk een té zwak woord: niet minder dan zes van de tien doorwrochte studies die in dit boek zijn opgenomen, werden herzien, uitgebreid, geheel omgewerkt of met andere artikels samengebracht. Eén ervan, over De glorie van de Blaeu-atlas en de ‘meester afsetter’ (d.i. kaartverluchter) was nog niet uitgegeven. Evenals de vorige is deze bundel weer helemaal gewijd aan de 17e eeuw. Op het laatste stuk na, dat de lotgevallen beschrijft van het beroemde Amsterdamse Caesar-handschrift en een studie over het werk en de persoon van Gerard Thibault, hebben alle opstellen op een of andere wijze te maken met de drukkersfamilie Blaeu, waarvan drie generaties hun bedrijf in de vermaarde boekenwinkel, de ‘Vergulde Sonnewyser’ hebben uitgeoefend. Ook deze keer biedt schr. een boeiende en belangrijke brok cultuurgeschiedenis, waaraan zeker de literairhistoricus niet kan voorbijgaan (vgl. SpL, 18, 1976, 153-156; 19, 1977, 318-320).
Het literairhistorisch belang van de verzameling blijkt al duidelijk uit het openingsopstel over Willem Jansz Blaeu, ‘mercator sapiens’, de geleerde en ruimdenkende drukker van wie P.C. Hooft een oomzegger was, editeur van een hele reeks ‘moderne’ Nederlandse dichters, habitué van het ‘salig Roemershuis’, groot vriend van Vondel, bewonderaar en uitgever van H. de Groot, etc. (9-34). Op enkele van zijn grote prestaties wordt vervolgens uitvoerig ingegaan. Wat
| |
| |
minder fraai voor Willem Jansz is de uitgavegeschiedenis van de reisjournalen van Le Maire en Schouten (een neef van Vondel), toen wereldnieuws dat hij, alleszins met groot doorzettingsvermogen, als eerste bekend wist te maken. Interessant is ook de wijze waarop Vondel aan deze geschiedenis heeft deelgenomen (35-54). Uiteraard komen hier ook de embleemuitgaven van de meester, inzonderheid die van de emblemata amatoria aan de beurt (97-128).
Net als het huis Plantin in het 16e-eeuwse Antwerpen, was de ‘Vergulde Sonnewyser’ een trefpunt voor mensen van allerlei slag: geleerden, dichters, beeldende kunstenaars, libertijnen (R. Telle) en onkerkelijke vromen (D. Camphuysen). Aan deze laatsten wordt in de bundel een afzonderlijke bijdrage gewijd. Doet de eerste ons, na de ophefmakende ontdekking van Keersmaekers (SpL, 11, 1969, 81-97), onmiddellijk aan Bredero denken, uit het opstel van de la Fontaine Verwey blijkt overtuigend dat het personage en het werk van Telle veel belangrijker zijn geweest dan men aanvankelijk meende. Als niet onbegaafd pamfletschrijver en hekeldichter die het vaak zeer abstracte religieuze getwist eenvoudig en dikwijls amusant wist te formuleren, is hij een direct voorbeeld geweest voor Vondel die hem soms woordelijk heeft nagevolgd. Door zijn vertaalwerk heeft Telle aan het huis van Willem Jansz onschatbare diensten bewezen. In het godsdienstig en politiek klimaat van zijn tijd tenslotte, treedt hij naar voren als een van die wijze neutralisten die door hun vaak riskante inzet voor gewetensvrijheid zoveel hebben bijgedragen tot de voor Europa zo heilzame tolerantie in de Republiek. Maar dat was op zijn beurt onmogelijk geweest zonder de persen van Blaeu (55-86). Anekdotischer is het contact dat Camphuysen met de befaamde drukker heeft gehad. Als ondergedoken remonstrant was de dichter korte tijd werkzaam in diens boekenwinkel. Enkele bio- en bibliografische vergissingen worden in dit artikel rechtgezet (87-96). In deze galerij van ietwat vreemde figuren van het tweede plan laat schr. dan het prachtlievende en talentrijke personage optreden van de grand seigneur en schermmeester Gerard Thibault. Al liet de man zijn vermaarde Academie de l'espée bij de Leidse Elseviers en niet bij Blaeu uitgeven, als relatie van Bredero en tal van andere Amsterdammers is zijn aanwezigheid in de bundel ten volle verantwoord. In het album amicorum van deze wel
heel bijzondere ‘Spaanse Brabander’ - document dat schr. gedetailleerd behandelt - komt de oorspronkelijke tekst voor van Bredero's gedicht ‘Aan mijn Heer Tibout’ (129-163).
In de volgende opstellen komen Dr. Joan Blaeu, de ‘vorst der drukkers’ en zijn zonen aan de beurt (165-182), wordt uiteengezet waarom de Spaanse uitgave van de Blaeu-atlas zo zeldzaam is (183-194) en hoe zulke atlassen dienden als geschenken voor vorsten en pronkstukken van verzamelaars (cfr. het al genoemde opstel over de ‘meester afsetter’ Van Santen) (195-226).
In een ruige inhoudsopgave als deze gaat uiteraard heel veel verloren. Dat ik daarbij een aantal kleine aanmerkingen meen te mogen formuleren of zelfs een vraagteken plaatsen, leidt tot een onbillijke disproportie die mijn waardering voor deze bundel echter op generlei wijze vermindert.
| |
| |
De storende Noordnederlandse gewoonte om Vlaamse plaatsnamen ouderwets te spellen komt ook in dit boek even aan haar trekken (12: Wacken). Zacharias Heyns is niet van Gent (68), maar een geboren Antwerpenaar. Van Vaenius' Horatiana bestaat ook een oplage met slechts de Latijnse teksten (103). De bewering dat Pers met Bellerophon (1614) een bundel van eigen maaksel in het licht gaf, is wat misleidend omdat zij het probleem van het register in deze uitgave over het hoofd ziet. De emblemen uit Bellerophon worden daar met name opgesomd als Sinne-beelden H. Dammani (105). In alle verwijzingen naar Hooft-ed. Stoett moet II vervangen worden door I en 1900 door 1899 (127, n. 15, 16 en 17). Op p. 183 is spraak van slechts één bekend compleet exemplaar van de Duitse Blaeu, terwijl in voetnoot 2 van p. 191 twee zulke exemplaren worden vermeld. Het werk van G. de Keulenaer over C.P. Serrure is geen dissertatie, maar een licentiaatsverhandeling in ms. (255, n. 53).
Bij het auteurschap van de Nederlandse kwatrijnen in Vaenius' Amorum emblemata (1608) moet ik wat langer stilstaan: schr. wijst mijn mening dat Vaenius zelf wel eens de auteur kan zijn (SpL, 16, 1975, 171-73) van de hand en schrijft de versjes in navolging van Unger (Oud Holland, 3, 1885, 123-34) toe aan Anna Roemers (120). Hiervan ben ik nog steeds niet overtuigd. De aangehaalde argumenten lijken me in elk geval niet onbetwijfelbaar:
1) | Het voorkomen van de zinspreuk van Anna in het laatste kwatrijn (cfr. afb. 20a-b, p. 119) - een spreuk die toen trouwens ook door anderen, zoals o.m. de auteur van de Nederlandse verzen van de voormelde Horatiana uit 1612, graag in de mond werd genomen - hoeft toch niet direct aanduiding te zijn van een auteur. Ook niet-lijfspreuken werden vaker cursief gezet of onderstreept (cfr. Anna's rijmbrief aan Gruterus, v. 1, waarover straks meer). De vergelijking met Brederó s 't Kan verkeeren in Thronus II, p. 34 gaat niet op. De zinspreuk staat daar niet in, maar onder het vers en is bovendien vergezeld van de naam van de dichter. Bovendien komt Ghenoegh meer dan te veel in Amorum emblemata ook voor in de anderstalige teksten. |
2) | Dat Kossmann Ungers toeschrijving met licht voorbehoud zou hebben aanvaard (127, n. 11), lijkt me licht overdreven. De uitgever van het Haagse handschrift heeft het voorzichtig over een herinnering aan Anna's spreuk, een beleefdheid van de dichter jegens haar (Oud Holland, 41, 1923-24, 163-64). In 1607-08 lijkt zoiets zelfs niet erg waarschijnlijk. |
3) | Dat de kwatrijnen uit de tijd stammen waarin Anna de Montenay's Emblèmes chrestiens vertaalde, is onmogelijk (127, n. 11). Het bewuste Haagse hs. bevat immers een berijmde brief aan Gruterus te Heidelberg, met Anna's verzoek om haar een of twee exemplaren te zenden van het boekje dat ze wilde vertalen. Haar vertaling is inderdaad in een exemplaar van een Heidelbergse Montenay-editie uit 1602 bewaard gebleven. Daar de dichteres zich in de brief voorstelt als de dochter van de auteur van de Sinnepoppen, dateert het verzoek ten vroegste uit 1614! De bewering dat Anna Roemers in 1607-08 meer embleemteksten uit het Frans had vertaald, klopt dus niet. Daarenboven rijst de
|
| |
| |
| vraag of men de Nederlandse kwatrijnen uit Amorum emblemata mag beschouwen als vertaalwerk uit het Frans. |
Er zijn trouwens nog een aantal andere bezwaren tegen het auteurschap van Anna Roemers. Visschers dochter werd door de literatoren van haar tijd mateloos opgehemeld, maar nergens vindt men in deze teksten een zinspeling op de Amorum emblemata, zelfs niet door Heinsius die deze bundel mede had ingeleid. Nog eigenaardiger wellicht is dat Hooft in het sonnet (Beroemde Vischerin) en de zang (Voochdesse der gemoeden) die hij in 1608 aan Anna opdroeg, met geen woord rept over haar literaire bedrijvigheid. Al met al komt het me vreemd voor dat Vaenius voor zijn liefdesembleembundel op de ernstige dochter van Visscher een beroep zou hebben gedaan. Was zij als dichteres toen al zo bekend? Onmogelijk is dat niet, maar weinig waarschijnlijk. Mag ik dan aan deze toeschrijving blijven twijfelen, van de kwaliteit en het belang van Uit de wereld van het boek III ben ik des te meer overtuigd.
k. porteman
k. caluwé, Het klokwerk van De Gedaanteverandering, of hoe de lezer horlogemaker wordt. Antwerp Studies in Literature, nr. 1. Universitaire Instelling Antwerpen, Departement Germaanse, Afdeling Literatuur, Universiteitsplein, 1, B-2610 Wilrijk, Belgium, 1979 (Stencil, BF 115).
In dit eerste nummer van de ‘Antwerp Studies in Literature’ verbaast de misplaatste grap omtrent ASILit en Assimil. Ook de vermaningen eerst Vogelaars werk aandachtig te lezen, dan bij de lectuur van deze studie te gebruiken, - alsof het anders kon! - wekken enige twijfel omtrent de ernst van deze reeks Antwerpse ‘studies’.
Verder verwijt treft jammer genoeg de taal van K. Caluwé. Storend werken ook de soms verwarrende ‘progressieve’ spelling, de schijngeestigheden en de pseudo-diepzinnigheden die niets verklaren en dus overbodig zijn.
Nu wat de inhoud zelf betreft. Zoals uit de titel van deze studie op te maken valt, berust dit werk op de démarche van de lezer, om, aan de hand van de schijnbaar contradictorische (gedachtenwereld) gegevens die J.F. Vogelaar in zijn roman verstrekt, een zinvolle wereld op te bouwen. Hierbij gaat K. Caluwé uit van de uiterlijke typische karakteristiek van De Gedaanteverandering, nl. de typografie.
In zijn Klokwerk verdedigt K. Caluwé de stelling dat Vogelaars creatief werk verwantschap vertoont met de ‘Nouveau Roman’. Zijn ontledingsmiddelen ontleent hij dan ook aan het theoretische apparaat dat voor de ‘Nouveau Roman’ voorhanden is.
Ondanks bovenvermelde verwijten valt niet te ontkennen dat Het Klokwerk van De Gedaanteverandering een waardevolle bijdrage is. De studie van K. Caluwé, - oorspronkelijk zijn licentiaatsverhandeling, - is een behoorlijke inleiding tot het werk en de wereld van J.F. Vogelaar.
fr. van elmbt
|
|