Spiegel der Letteren. Jaargang 22
(1980)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Beschrijvende poezie? - een grensgeval
| |
[pagina 17]
| |
Wanneer men nu deze redenering - die trouwens vrijwel zeker aan Keats onbekend was - op de Ode wil toepassen, staat men voor een botsing van twee ogenschijnlijk onverzoenbare en onmiskenbare feiten. Op 't eerste gezicht zou men zelfs kunnen komen tot de wel zeer krasse conclusie, dat Keats in zijn Ode het volgens Lessing onmogelijke had beproefd, erin was geslaagd en daardoor, zonder het te weten, de onhoudbaarheid van Lessing's stelling had aangetoond! Want de feiten zijn onmiskenbaar. De urn is een onbeweeglijk voorwerp; de voorstellingen erop zijn uiteraard statisch. Toch ervaren wij wat volgens Lessing alleen de beeldende kunst kan bereiken: de vaas staat tot in de fijnste détails zichtbaar vöor ons. Keats' Ode is nog in een tweede opzicht een uitzonderlijk gedicht. De lyrische dichter spreekt, globaal gesproken, haast altijd tot iemand, of dit nu een werkelijke persoon, een verbeelde persoon of een bovennatuurlijk wezen is; gedichten die als het ware in een lege ruimte klinken, zijn zeldzaam. Ook Keats wendt zich tot een wezen - maar dit wezen is de urn zelf! Wanneer men het gedicht lang en aandachtig beschouwt, blijkt deze tweede eigenaardigheid de oorzaak te zijn van de eerste. Duidelijker uitgedrukt: juist doordat Keats de urn toespreekt, roept hij die zo aanschouwelijk voor ons op. Hoe kwam hij ertoe, zich sprekende tot een ‘levenloos voorwerp’ te wenden? Die vraag brengt ons tot de kern van het probleem. Het was allerminst een willekeurig aangenomen houding - integendeel. Het was een noodzakelijk gevolg van de staat waarin zijn geest zich op het ogenblik der conceptie bevond. Voor wij nader hierop ingaan, dienen we de aanleiding tot het gedicht onder het oog te zien. Had Keats, toen hij dichtte, een bestaande vaas voor zich, of een afbeelding ervan? Dit zullen wij wel nooit met zekerheid weten. Volgens Keats' moderne biograaf Walter Jackson BateGa naar voetnoot4 had hij bij zijn vriend Haydon een reproductie van de ‘Sosibios-vaas’ gezien, waarvan hij ‘had made a tracing, the tracing that still survives, in the Keats House in Rome’. (De voorstellingen daarop zijn echter totaal verschillend - Th.W.) Bates schrijft verder: ‘Attempts continue to be made to determine a particular vase or urn that Keats may have had in mind when he wrote the Ode’. - Tot dusver beantwoordt geen enkele ons bekende vaas aan de voorstellingen die Keats oproept. Het is mogelijk dat daarin, zoals Bate vermoedt, ook détails afgebeeld op | |
[pagina 18]
| |
andere vazen, of op de door Keats zo bewonderde ‘Elgin Marbles’ ontleend zijn. Toch blijft de mogelijkheid bestaan dat er een concreet voorbeeld was; van de kort vóór deze ode gedichte Ode to a Nightingale staat het vast dat Keats die nachtegaal juist gehoord had toen het gedicht ontstond. Voor ons doel is de oplossing van dit raadsel van weinig belang. Het gedicht toont immers onweersprekelijk dat Keats in verbeelding de urn vóor zich zag staan. Hij onderging die bewustzijns-vernauwing en -samentrekking die aan elke dichterlijke conceptie voorafgaat. De urn staat vóor hem. Ze boeit hem zodanig, dat de omgeving niet meer voor hem bestaat, en - dit is beslissend - ze is voor hem een vrouwelijk wezen dat zozeer leeft, dat hij haar, als vanzelf, gaat toespreken. Hij spreekt niet tot de lezer - die bestaat voor hem evenmin -; en voor ons lezers is het alsof hij, met de rug naar ons gewend, in diepe beschouwing van de urn verzonken is. Inderdaad heeft hij zich zozeer in de urn ingeleefd, dat zijn leven er op dit ogenblik geheel in opgaat. - Wij horen zijn stem maar zien hem niet; zien doen wij alleen de urn. Wanneer hij nu tot haar gaat spreken en haar, in steeds sneller opeenvolging, vraagt wie de gestalten rond de fries zijn en wat zij willen, zien wij, geboeid door zijn aandringen, al het op de vaas afgebeelde vóor ons. Wanneer we nu bedenken dat zelfs Lessing erkende dat Anakreon, door in een van zijn gedichtenGa naar voetnoot5 een schilder aan te sporen, het bekorende opkomen van de glimlach bij zijn liefste af te beelden - wat uiteraard geen schilder zou kunnen - haar juist door die aansporing levend opriep: ‘Der Dichter sagte das höchste, wodurch uns seine Kunst die Schönheit sinnlich zu machen vermag...Ga naar voetnoot6 - dan mogen we wel veronderstellen dat hij Keats' Ode nog hoger gesteld zou hebben. Laten wij nu het gedicht nader beschouwen. De urn is voor de dichter een vrouwelijke gestalte, een onbeweeglijke ‘bride of quietness’, aan de rust der eeuwen verloofd, bestemd om zo, beschermd door de stilte en de traag voortschrijdende tijd, voort te bestaan. Nog steeds staat ze daar gaaf en vlekkeloos, ongeschonden door de rusteloze wereld die haar omringt. Ze is ongeschonden, maar niet onbedreigd... De dichter vraagt haar met stijgende aandrang om uitleg van alles wat hij ziet, maar zoals Earl WassermanGa naar voetnoot7 fijnzinnig opmerkte, zonder beweging te suggereren; hij vraagt naar de zin van deze ‘pursuit’, deze ‘struggle’ - die dus statisch zichtbaar zijn. | |
[pagina 19]
| |
De urn zwijgt. In de tweede strofe vernauwt de dichter zijn aandacht nog meer; niet de urn ziet hij nu, maar de erop afgebeelde figuren: de fluitspeler onder het geboomte, de begerige minnaar, het afkerige meisje. Hen vraagt hij niets; hij ziet immers dat ze onbeweeglijk in dezelfde houding blijven. Hij bewondert hen om hun duurzaam leven. ‘Verheugt u toch’ zo maant hij de gelieven, ‘uw geluk zal tijdeloos duren’! Zo evoceert hij deze statische extase van tijdeloze jeugd. In de derde strofe prijst hij die allen zalig - de altijd groene boom, de verrukte fluitspeler, de minnaar en zijn beminde, - om hun volmaakte vreugde die aan mensen ontzegd is: éen ogenblik is hij zich bewust van het menselijk tekort, de menselijke pijn. In de vierde strofe verdiept zich zijn schouwen nog meer. Even schijnen de gestalten op een ander tafereel, die zich in een stoet naar de offerplaats begeven, werkelijk te worden, te bewegen. Hij vraagt de voortschrijdende priester waarheen hij de stoet gaat leiden? Dan ziet hij in verbeelding hun stadje (niet op de vaas afgebeeld dus) dat nu ‘is emptied of this folk, this pious morn’... Dat ene woord ‘emptied’ verbreekt de betovering. Droevig verzucht hij: ‘And, little town, thy streets for evermore / Will silent be; and not a soul to tell / Why thou art desolate, can e'er return’. Weer staat alles stil, raadselachtig in zijn durende ongereptheid: is het het verleden? Neen, een als bevroren heden, dat zijn raadsel niet prijsgeeft. Men zou, met Earl WassenmanGa naar voetnoot8 kunnen zeggen dat zij zijn ‘at the bourne of Heaven’. Liever zou ik de stelling wagen: zij zijn in Elysium, waar een volmaakt aards geluk eeuwig duurt. In de laatste strofe vervagen de taferelen op de fries van de vaas voor het dichteroog. Opnieuw ziet hij de geliefde vaas in haar gehele gestalte. Hij staat verbijsterd, - zijn denken weigert bij het aanschouwen van deze koude herderswereld, zo koud en raadselachtig als de eeuwigheid zelf. De urn zal zijn hele generatie overleven; lateren zullen na hen komen, die weer ander leed zullen moeten dragen. Is er dan niets anders? Nog zwijgt de urn. Maar nu de dichter niet meer vraagt, en in stille droefheid verzonken blijft, hoort hij, klankloos evenals de ‘ditties of no tone’ van de fluitspeler, de troostende wijsheid van Elysium: Beauty is truth, - truth beauty - that is all
Ye know on earth, and all ye need to know.
* * * | |
[pagina 20]
| |
Er zijn critici die menen dat de korte spreuk ‘Beauty is truth, truth beauty’ door de urn wordt geuit, de rest van de verzen door de dichterGa naar voetnoot9. Ik sluit mij liever aan bij Walter Jackson Bate, die schrijft: ‘The final two lines are in the vein of the inscriptions on Greek monuments addressed to the passing stranger. The elusive message is meant to be that of the urn, not of the poet speaking for himself’Ga naar voetnoot10. Mij schijnt het toe, dat een illusie-verstorende uiting van de dichter tot slot van dit onpersoonlijk gehouden gedicht - zéer onpersoonlijk als men het legt naast de ‘Ode to a Nightingale’ - hier uit poëtisch oogpunt ondenkbaar is.
* * *
Wij kunnen nu duidelijker zien waarom de Ode géén beschrijvingskunst is van de soort, die door Lessing werd afgekeurd omdat de lezer zich uit een groot aantal détails die noodzakelijk op elkaar moeten volgen onmogelijk een totaalbeeld kan vormen. De Ode is, zoals we zagen, een toespraak tot de als persoon gevoelde urn. Deze toespraak is een lyrische uiting van Keats' gevoel omtrent zijn verhouding tot de urn, en ze toont de ontwikkeling van die verhouding. Hij wendt zich tot haar telkens op andere wijze. In de eerste strofe uit hij, als onkundig nazaat, zijn verwondering in dringende vragen over de voorgestelde personen en hun onderlinge verhouding. In de tweede spreekt hij die personen toe en prijst hen gelukkig om hun altijd-durend geluk. In de derde slaat zijn bewondering om in afgunst op dit geluk, dat aan stervelingen ontzegd is. Opnieuw worden ze daar, met andere détails en in andere stemming voor ons opgeroepen. Tenslotte vraagt hij, nu geheel in de antieke wereld opgaand, de ten offer schrijdende priester waarheen de stoet zich voortbeweegt. Dan breekt plotseling de illusie, en de dichter staat, wederom alleen, vóor de nu nog meer bewonderde urn. Maar die blijft onbereikbaar, koud als de eeuwigheid en even verbijsterend voor zijn menselijke geest. Tot, uiteindelijk, de urn haar alleen voor de verbeelding hoorbare troostwoorden spreekt. Dit boeiende miniatuur-drama van de verhouding van dichter tot urn - feitelijk een éenzijdige liefdesverhouding -, is de ware inhoud van het gedicht. Het drama in zijn ontwikkeling boeit ons zodanig, dat het uiterlijk van de urn zich scherp en volledig in onze verbeelding grift, juist omdat wij geen moeite hoeven te doen om ons een gezichtsbeeld | |
[pagina 21]
| |
van het voorwerp te vormen. Hier gebeurt dus het tegenovergestelde van wat Lessing bij zichzelf waarnam toen hij, bij het lezen van Hallers beschrijving, wél het zwoegen van de dichter hoorde, maar geen gezichtsbeeld van het beschrevene kreeg. Keats heeft hier, spontaan en zonder enige theoretische overweging, de rots waarop Haller, en met hem tientallen beschrijvende dichters, waren gestrand, met gratie omzeild. Het door hem opgeroepen beeld ontstaat vanzelf, ongemerkt, en blijft als een schoon geheel in onze geest levenGa naar voetnoot11.
* * *
Deze Ode boeide mij bij het herlezen zozeer, dat ik er als vanzelf toe kwam de hier volgende weergave ervan te beproeven. Daarin heb ik, op het voorbeeld van Keats' sterk archaïserende Engels, een ‘tijdeloos’ dat wil in de praktijk natuurlijk zeggen diachronisch Nederlands gebruikt, en mij éenmaal het niet ‘belegte’ maar volkomen mogelijke woord offertoog gevormd, op 't voorbeeld van het Middelnederlandse offerbert. Ode op een Griekse urn
Gij steeds nog ongeschonden bruid der rust,
Gij pleegkind van de stilte en trage tijd,
Historiebron der wouden, die 't verlucht
Verhaal veel zoeter uitdrukt dan ons lied:
Welke omloofde sprook zweeft rond uw leest
Van goden of van stervelinge', of beiden,
In Tempe of in dalen van Arcadië?
Wat mense' of goden zijn't? Wat meiskens die hen mijden?
Wat dolle jacht? Wat worst'ling om te ontvlieden?
Wat fluiten, tamboerijnen? Welk wild feest?
Gehoorde wijs is zoet, maar d' ongehoorde
Is zoeter: zachte fluiten, speelt dus lang!
Niet voor het zinlijk oor, maar voor bekoorde
Geest wilt mij deuntjes pijpen zonder klank: -
Gij schone knaap in schaduw kunt uw lied
Niet laten, en nooit dort uw groene boom;
| |
[pagina 22]
| |
Stout minnaar, nimmer, nimmer kunt gij kussen,
Hoe na ook aan uw doel - maar treur toch niet;
Zij kan niet welke', al moet gij weelde missen,
Voor altijd zult gij minnen, blijft zij schoon.
Ai, zalige, zalige twijgen, gij die nooit
Uw loof verliest, nooit van de lente scheidt;
En zalige muzikant, die onvermoeid
Voor altijd pijpen zult een steeds nieuw lied;
Nog zaliger liefde! zaliger, zaliger liefde!
Voor altijd warm, nooit moede van 't genot,
Voor altijd hijgend en voor altijd jong,
Daar ge u ver boven menselijke drang verhieft,
Die 't hart zo droevig laat en mat,
Het voorhoofd brandend en versmacht de tong.
Wie zijn die komenden ten offertoog?
Naar welk groen altaar, geheimzinnige priester,
Leidt gij die vaarze loeiend naar omhoog,
Haar zijden flank bekranst met bloesemheester?
Welk stadje aan rivier of aan zeestrand,
Of hoog gebouwd met vredige vestingmuur,
Bleef leeg van volk in 't vrome morgenuur?
En, stadje, uw straten zullen immermeer
Verlaten zijn; geen mens die zeggen kan
Waarom gij eenzaam zijt, keert immer weer.
Attische vaas! O schoon beeld! met festoen
Van marm'ren knape' en maagden overwrocht,
Met boomtakken en met betreden groen;
Figuur die zwijgt, gij tart al ons gedacht
Als de eeuwigheid. O mijn koud herders-spel,
Wanneer de kracht bezwijkt van dit geslacht,
Blijft gij, in ander wee dan werd geleden
Door ons, een vriend der mensen, wie gij zegt:
Schoonheid is waarheid, - waarheid schoon, - dit 's al
Wat gij op aarde weet, en hoeft te weten.
theodoor weevers
|
|