Spiegel der Letteren. Jaargang 20
(1978)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Kanttekeningen bij ‘Mariken van Nieumeghen’1. Mariken en MoenenHet is stilaan gewoonte geworden in een editie van Mariken van Nieumeghen de inleiding te voorzien van min of meer uitvoerige en min of meer psychologiserende beschouwingen over de ‘karakters’ of ‘personages’ in de tekst. Iets dergelijks vindt men in elk geval in de gangbare uitgaven van Verhofstede (door Van Mierlo)Ga naar voetnoot1, KruyskampGa naar voetnoot2, BeukenGa naar voetnoot3, en DebaeneGa naar voetnoot4, en dat is niet verwonderlijk gezien de opinies in de handboeken der literatuurgeschiedenis op dit punt, culminerend in passages bij KnuvelderGa naar voetnoot5 als: ‘De personen zijn getekend met een sterk persóónlijk karakter en berusten op een aanmerkelijk krachtiger, genuanceerder waarnemingsvermogen dan de auteurs van de abele spelen en ook de Bliscappen ter beschikking stond. Het geheel maakt de indruk zich in een veel moderner wereld af te spelen dan al wat ons aan ernstig toneel uit de middeleeuwen werd overgeleverd.’ Zo leer ik de heldin van het stuk kennen als een argeloos, impulsief, zij het wat koppig meisje (Van Mierlo), een beetje wild van karakter (Kruyskamp), van een, mogelijk zelfs erfelijke, labiliteit (Beuken), maar ook zo echt vrouwelijk en ‘dus’ zwak en zich makkelijk bindend aan wie lief voor haar is (Debaene). Nu gun ik graag ieder zijn moderne inlegkunde in dezen, en ook ieder zijn eigen Mariken, maar wat ik toch als het even kan uit dit soort analyses óók zou willen leren begrijpen is, hoe dit meisje is overgekomen bij het publiek van haar tijd. In dat verband intrigeert in hoge mate wat zij precies in Moenen, de haar verleidende gentleman-duivel, heeft kunnen zien en vooral ook hoe haar gedrag in dit opzicht door haar eigentijds publiek beoordeeld is kunnen worden. Het komt me voor dat psychologiserende benaderingen als boven kort aangehaald zijn, gemakkelijk langs deze kwestie heengaan. Wel heeft men nogal wat aandacht besteed aan de betekenis van het verleidingsmiddel bij uitstek dat Moenen gebruikt, nl. zijn aanbod haar in de artes in te wijden, maar op de vraag die vooraf zou moeten worden gesteld: wie wás Moenen in Marikens ogen, gaat men nauwelijks in. En toch is dit een belangrijke zaak sinds wij, o.a. door het werk van WolthuisGa naar voetnoot6, weten hoezeer wij Marikens ‘geval’ hebben te bezien | |
[pagina 274]
| |
tegen de achtergrond van het laat-middeleeuwse heksengeloof. BeukenGa naar voetnoot7 zegt hierover: ‘Men heeft haar omgang met de duivel steeds in verband gebracht met het heersende heksengeloof (...) Inderdaad heeft zij door haar verbond het (on)zichtbare kenteken van een heks. Maar overigens is er weinig in haar van een heks: van verloochening van het heilige is alleen sprake doordat zij afziet van het maken van het kruisteken. Zij is echter geen “bezetene”, maar is zich haar zondige situatie voortdurend bewust (...)’. Dit laatste nu is nog maar de vraag; ik kom hierop zo dadelijk terug. Ook KnuvelderGa naar voetnoot8 stelt: ‘Het was een tijd waarin het geloof in hekserij en toverij min of meer epidemisch om zich heen greep (...) En Mariken “is” een heks: zij gaat een verbond aan met de duivel, zij het uit wanhoop (...)’. Uit het tussen aanhalingstekens plaatsen van ‘is’ leid ik af dat Knuvelder een soortgelijk voorbehoud maakt bij de diagnose als Beuken deed. En toch moet de kwestie voor de tijdgenoot interessant genoeg zijn geweest, ‘brandend’ om zo te zeggen, en wie nú als moderne beschouwer vaststelt dat Mariken ‘door alles heen’ (om met Debaene te spreken) sympathiek blijft, heeft dacht ik ook de plicht te kijken hoe het mogelijk was dat ook de tijdgenoot Mariken bleef accepteren. Dat haar gedrag haar in hoogst bedenkelijk vaarwater bracht is zonneklaar, en de procedure rond haar penitentie - of die er in déze vorm van meet afaan heeft bijgehoord is nu niet relevantGa naar voetnoot9 - maakt heel duidelijk hoe zwaar haar vergrijp was, nu zelfs de deken van Nijmegen haar zaak niet kon klaren. Wel konden Marikens wanhopige situatie, nadat zij als meisje-alleen-in-boze-wereld van haar tantes deur was weggejaagd, en later de verlokkingen van het bohémienbestaan met Moenen als verontschuldiging dienen voor haar handelwijze in menselijk opzicht, ook bij de tijdgenoot. Maar deze zal weinig boodschap hebben gehad aan zulke noties als ‘wild karakter’ of ‘labiliteit’ om Mariken als personage in te voelen. Nee, voor hem zal belangrijk geweest zijn of Mariken, gegeven eenmaal haar trieste omstandigheden op dat moment, welbewust vanaf het begin zich aan de door haar ondubbelzinnig als duivel te onderkennen Moenen overgaf, dan wel omtrent deze figuur geacht kon worden in onzekerheid te zijn, althans voorlopig, en zodoende enigszins te verontschuldigen. Dat hier iets te interpreteren vált, blijkt uit de tegenstrijdige meningen op dit punt: KruyskampGa naar voetnoot10 spreekt van Marikens onstuimig wanhoopsgevoel, gevolgd door ‘al heel vlug, haar bewuste roekeloosheid’ waarmee zij zich aan Moenen overgeeft, ‘al weet zij best: “ghi sijt die viant vander hellen” (wat Moenen niet eens de moeite neemt te ontkennen) en met wellust stort zij zich in het leven van werelds vermaak waartoe hij haar de weg ontsluit’ - maar Van MierloGa naar voetnoot11 | |
[pagina 275]
| |
heeft het over haar ‘vage vermoeden van wie haar minnaar is’ (tenminste in het begin), en DebaeneGa naar voetnoot12 laat tussen de regels door begrijpen dat Moenen ook voor Mariken voor meer dan één uitleg vatbaar was. Op dit punt gekomen wordt het van belang vast te stellen dat Moenen naar zijn naam en kenmerken, naar de wijze ook waarop hij zichzelf bij Mariken introduceert, ook voor zijn latere kommentatoren voor meer dan één uitleg vatbaar bleek. BeukenGa naar voetnoot13 verklaart zijn naam uit Simon, Simoen, misschien te associëren met Simon de Tovenaar; KruyskampGa naar voetnoot14 voegt daaraan toe dat deze naam (hoewel veelal in de verkleinvorm) herhaaldelijk in de 15de tot de 17de eeuw voor de duivel wordt gebruikt, maar dat Moen, Moon, ook als gewone voornaam in die tijd zeer gangbaar was; Beuken en DebaeneGa naar voetnoot15 vermelden bovendien dat ook wel naar Mahoen, uit Fra. Mahon (= Mohammed) wordt verwezen. Van MierloGa naar voetnoot16 zegt berustend: ‘Over den oorsprong van den naam zal men het nooit eens zijn.’ Bij Moenens éénogigheid ook al weer geen eenstemmige verklaring: hij verraadt er zijn afkomst door, volgens sommigen omdat het hemels oog van de gevallen engelen zou zijn uitgeblust, volgens anderen omdat het linker (!) oog geldt als gerichtheid op uitsluitend aardse zaken. Hiertegenover betoogde MakGa naar voetnoot17 dat ‘metter eender ooghe’ is op te vatten als een eufemisme, omdat Moenen zich niet als duivel wil kenbaar maken (en dus b.v. als vechtersbaas kan overkomen), een opvatting waar Beuken zegt zich bij aan te sluiten. Ik geloof dat de mogelijkheid meer dan één zinnige uitleg te geven aan de Moenen-figuur in dit stadium van de tekst van tamelijk principiële betekenis is, en niet zozeer in dit geval het geregelde tekort van ons moderne kommentaar bij middeleeuwse teksten illustreert. De uitleg van de Moenen-figuur móet juist een dubbele zijn, omdat het zo Mariken zélf mogelijk wordt gemaakt hem als dubbelzinnig te ervaren - waarin een deel gelegen was van de relativering door het publiek van haar handelwijze. Laten we tegen de achtergrond van deze opvatting de scène van haar eerste ontmoeting met Moenen eens nader bezienGa naar voetnoot18. Na haar aanvankelijke schrik op het plotseling verschijnen van de overigens ongetwijfeld goed uitziende jonkman die Moenen is, stelt deze Mariken op haar gemak - zich in een terzijde trouwens verkneuterend over zijn gemakkelijke prooi - en vraagt haar zijn vriendin te worden. Daarop vraagt Mariken hem ten eerste male: Wie sidi, vrient?Ga naar margenoot+
| |
[pagina 276]
| |
Moenens antwoord kán zelfs nu al dubbelzinnig zijn: Een meester vol consten
Niewers af falende was ic besta.
Dit lijkt nl. niet de meest gewone manier voor een magister artium om zich in kwaliteit bekend te maken, en Mariken zegt dan ook zuchtend dat het haar een zorg zal zijn of ze nu met de slechtste of met de beste meegaat: ze heeft blijkbaar zo haar twijfels over Moenens diploma. Vervolgens, onder de indruk van Moenens aanbod haar bedreven te maken in de artes, herhaalt Mariken haar vraag: Wie sidi dan? (vs 208)
En nu wordt Moenens antwoord ongetwijfeld dubbelzinnig: wat kan het je schelen, zegt hij, je moest dat maar liever niet vragen want Ick en ben die beste van mijnen maghen niet.
Dat wil zeggen, als duivel van lage rang, maar ook (in menselijke termen) het zwarte schaap of een wat aan lager wal geraakt lid van de familie. Mariken wil hierop (direkter nu) weten wie hij is: Hoe heeti, vrient? (vs 212)
Moenen beantwoordt deze derde vraag tenslotte met Moenen metter eender ooghe
Die wel bekent es met veel goede ghesellen.
Hieruit valt opnieuw dubbelzinnige informatie te putten: naar de naam heel bekend óf juist te associëren met Doosje Pek, naar de toenaam (ontleend aan zijn opmerkelijkste trek) gestigmatiseerd als duivelskind óf als vechtgrage kwant en bekend bij de vrolijke kannekijkers... Is het een wonder dat Mariken op het idee komt dat ze ook uitspreekt: Ghi sijt die viant vander hellen?
De vraag is nu alleen hóe ze dit uitspreekt. Ik denk: veronderstellenderwijs. Moenen ontkent noch bevestigt het, Mariken toont bravour: ze is voor de dúvel nog niet bang nu ze zo in de nesten zit. Maar het is beslist niet zo dat ze vanaf dit allereerste begin zich haar zondige situatie tenvolle bewust is, zoals Beuken wil en zoals eigenlijk ook Kruyskamp suggereert. De zaak is veel genuanceerder. Bij al wat Moenen haar wil leren zou Mariken zelf graag de ‘nigremansie’ voegen, die haar enigszins vanwege haar oom bekend is, die volgens haar zeggen zelfs in staat is de duivel door het oog van een naald te laten kruipen (vss 232 vlgg) - een voorstel dat voor iemand die precies wéét met wie ze van doen heeft wel heel gevaarlijk of ... geraffineerd lijkt; eerder komt het mij voor als argeloosheid van Mariken (met pikant effekt op | |
[pagina 277]
| |
de toeschouwer uiteraard!), en zo reageert Moenen er ook op nadat hij haar de zaak uit het hoofd heeft gepraat, in een terzijde (pffft, dat is goed afgelopen, dáár had ik last mee kunnen krijgen - vss 252 vlgg.). Warvers in zijn artikel over Mariken en de retoricaGa naar voetnoot19 raakt dan ook, door ‘ghi sijt die viant vander hellen’ als een stellige konstatering van Mariken op te vatten, van de ene verbazing in de andere over deze ‘eenvoudige huishoudelijke hulp van een pastoor’. Onwaarschijnlijk geraffineerd zou verder ook Marikens verbazing over Moenens afkeer van haar naam moeten zijn, als de duivelse staat van haar redder-in-nood haar dan al volkomen duidelijk was: Ey lacen, twi mach u dien naam meshaghen?
Maar nadere argumentatie tegen de voorstelling van een Mariken die zich vanaf het begin haar situatie volledig bewust is, ontleen ik ook verderop aan de tekst zelf. Dat Mariken naar Beukens opvatting al in vs 315 na het bereikte compromis met Moenen over haar naam, die met behoud van de eerste letter tot Emmeken wordt, haar bewustheid van haar zondige situatie zou uitspreken, kan ik niet aannemen. Na de luchthartigheid waarmee ze aan Moenens verlangen voortaan het kruisteken achterwege te laten tegemoetkwam, houdt ze met zekere hardnekkigheid vast aan wat voor haar blijkbaar een veel wezenlijker zaak is - en wij begrijpen dat heel goed -: haar naam. Hierdoor weet ze zich bovendien verbonden met de Maagd, die haar bizondere troost is (vs 297). Maar ja, Moenen heeft zoals gezegd met ‘een zekere Maria’ (vs 275) nogal slechte ervaringen gehad en is daarom wat allergisch voor deze naam (merk opnieuw de volgehouden dubbelzinnigheid!), vandaar dat hij Marikens naamsverandering bepaald wil doorzetten. Het schitterend gevonden compromis doet Mariken tenslotte berusten, zij het met tegenzin: Nochtan en doe icx niet gheerne. (vs 315)
Voor de zoveelste keer kan men zeggen: ze hád kunnen weten waarom het precies ging, maar ze kón het ook nu weer begrijpen, met enig recht, zoals het haar nog steeds het beste uitkwam. Pas na de eerste weken met Moenen, kort te 's-Hertogenbosch, langer in Antwerpen, waarvan wij de vermaarde bruisende herbergscène in ‘den Gulden Boom’ als exempel van hun vrolijk leventje meemaken, spreekt Mariken zelf voor het eerst in vss 590 vlgg inderdaad het besef uit van haar zondig bestaan, waarin zij zich al te ver meent te hebben begeven om nog terug te kunnen. Het zijn vooral de slachtoffers van om harentwil door Moenen uitgelokte vechtpartijen die haar dwarszitten. En opmerkelijk is dat ze ook voor het eerst van Moenen zelf aangeeft te vermoeden wat voor vlees ze in de kuip heeft, althans zo ongeveer, in bewoordingen waarvan op zijn minst de suggestie uitgaat dat ze dit | |
[pagina 278]
| |
inzicht pas in tweede instantie heeft ontwikkeld, hoezeer ze misschien al eerder beter had kúnnen weten: Ende ick weet wel: desen Moenen - dat es de plaghe -
En es vanden besten niet; dit es den noot.
Ick ghevoelt wel, al en seyt hijs niet al bloot
Dat een viant moet wesen of niet veel betere.
O moeye, moeye... etc.
‘Hoe Emmeken haer sondich leven een luttel beclaecht’ luidt het proza-opschrift boven deze monoloog, en het is voor het eerst dat Mariken haar argwaan t.o.v. Moenen weer uitspreekt, ook al omdat hij haar verbiedt haar Ave Maria te bidden en ‘daerbij soumen ooc ghevoelen moghen / dat hi quaet es omdat hi tseghenen vliet’ (vss 611-12). Inderdaad, het gaat nog maar om ‘een luttel’, maar de kiem van haar later berouw wordt zo gelegd. Nú is ze al gauw weer afgeleid: daar komen de twee met wie ze een borreltje zou gaan pakken. Dat ze omtrent vs 697 dan tenslotte expliciet de zondigheid van haar bestaan aangeeft, willen we Beuken graag toestemmen - maar we zijn dan ook een zeven jaar verder! Het is mij er in het bovenstaande vooral om te doen geweest, aan te geven dat de cultuurhistorische context Marikens vergrijp in de sfeer van hekserij bracht, waardoor, wilde zij aanvaardbaar en invoelbaar blijven, de noodzaak gegeven was van een zeer zware penitentie - haar opgelegd door een hogere instantie dan kerkrechtelijk zelfs was vereist - maar waardoor evenzeer nodig was dat zij, mee gelet op haar wanhopige situatie, in eerste aanleg op zijn minst in Moenen een niet-eenduidige figuur kon zien: dat zij hem ook in de ogen van haar publiek kón interpreteren als een weliswaar wat vreemde vogel, die haar nochtans in zijn duivelse staat in de aanvang nog niet óndubbelzinnig hoefde voor te komen. De dubbele uitleg die aan de naam, de attributen en een aantal bewoordingen van Moenen door anderen of mijzelf gegeven kon worden, acht ik in dit verband van principiële betekenis. Ik hoop zodoende aan de interpretatie van de Mariken-figuur althans een bijdrage te hebben geleverd. | |
2. Hoeveel duivels?Ofschoon de duivel vele gedaanten kent schijnt men wat betreft ‘Mariken van Nieumeghen’ het erop te houden dat hij daar, behalve als Masscheroen in het wagenspel, verder maar in één rol optreedt: die van Moenen, de verleider en tegenspeler van de heldin van het stuk. Zij, zich door haar wanhoops- en zelfmoordplannen en haar ondoordachte woorden aan zijn macht blootstellend, roept hem als het ware op in de gedaante die voor de gelegenheid de meest succesvolle lijkt. Wel schrikt ze als hij zo plotseling voor haar staat, maar meteen al blijkt ook dat hij in ménsengedaante voor haar staat: | |
[pagina 279]
| |
Hulp God, hoe verscrick ick!
Wat mijns? ick en weet van mi selven nauwelijck
Met dat ick dien mensche ben aenschouwelijck
Hulpe, hoe flauwelijck vervalt mi therte! (vss 174-78)
We weten hoe gauw deze éénogige gentleman erin slaagt haar in te palmen en op haar gemak te stellen. Wel verraadt hij als hij boos wordt, en zich in zijn plannen gedwarsboomd ziet, zijn ware aard en komen er trekjes naarvoren die geacht worden zijn demonische herkomst te doen blijken, maar dat zijn nuancen van deze ene rol. Maar de Booswicht had nóg een zending te vervullen in dit verhaal: de moeye, Marikens tante, moest naar de verdoemenis worden geholpen. Men kan in deze affaire een voorbereiding en in zekere zin ook een tegenhanger zien t.o.v. Marikens omgang met de duivel: beide vrouwen stellen zich aan zijn invloed bloot, maar de ongenuanceerde tante drijft in haar op zich al welhaast ‘duivelse’ woede regelrecht naar de zelfmoord en valt zo aan de Boze ten prooi, terwijl Mariken wel fors over de schreef gaat, maar door een zwarte fase heen weer tot inkeer ontwikkeld moet worden. Het opmerkelijke is nu dat haast niemand zich schijnt af te vragen in welke gedaante de duivel met de moeye wordt samengebracht. Voor HaslinghuisGa naar voetnoot20 wás dit kennelijk geen vraag, want hij zegt: ‘En in Mar. v. Nm. waarschuwt Moenen tegen de gevolgen van “partie ende nidicheit”’. Hetgeen woorden zijn die na de zelfmoord van de moeye ‘die duvel’ als een soort zedenmeester uitspreekt (vss 439-40). Van de door mij geraadpleegde edities van Verhofstede, Kruyskamp en Debaene gaat in de inleiding steeds de suggestie uit dat we Moenen en de duivel die bij de zelfmoord van de moeye aanwezig is, als een en dezelfde ‘persoon’ hebben te zien, terwijl Beuken zich in zijn uitgave zelfs duidelijk uitlaat hierover: ‘Moenen van Mariken en de duivel van de moei zijn dezelfde persoon, de anthropomorfe duivel met zijn verlangens, zijn hartstochten en zijn teleurstellingen. Daarentegen is Masscheroen de theologische duivel der middeleeuwse disputaties.’Ga naar voetnoot21 Nu lijkt me dat Beuken wel wat snel de duivel bij de moeye identificeert met Moenen; in deze scène (vss 403-440) spreekt hij drie keer: het eerst een terzijde van enkele regels, waarin hij zich verheugt over zijn nabije buit waarvan hij zeker is ‘mach ic den tijt hebben / van een half ure omtrent haer te sine.’ Vervolgens beaamt hij, nadat zij gesproken heeft, in anderhalve regel de gegrondheid van tantes ontsteltenis, en ten leste reageert hij op haar zelfmoord: de buit is binnen, de dwaze mensen doen zich door hun afgunst en partijschap zelf de das om. Hoe antropomorf déze duivel is laat zich m.i. voorlopig nog raden, om nog maar te zwijgen van inzicht in de gevoelens die Beuken hem naar analogie van Moenen toedicht. | |
[pagina 280]
| |
Het is interessant te zien hoe verschillend in dit verband de regels worden verklaard waarmee de moeye reageert als Mariken haar voor het eerst begroet: Ke, willecome duvel, hoe staget in die helle?
Wel ioncfrouwe, wat hebdi nu hier te doene? (vss 64-5)
Van MierloGa naar voetnoot22 zegt: ‘Verrast door het onverwachte bezoek en nog onder de indruk van haar woede, begroet zij Mariken als duvel en vraagt haar om nieuws uit de hel. Daarop, wat bedaard, groet zij, misschien wat ironisch, haar jonkvrouwe.’ KruyskampGa naar voetnoot23 wijst op het in het prozafragment aangeduide toneeltje dat voorafging aan Marikens komst, waarin de moeye gekeven heeft met haar buurvrouwen ‘als dat si bat scheen dul oft een verwoede duyvelinne te sine dan een kersten mensche’. Vanuit deze spanning hoort ze zich nu weer toespreken en realiseert zich niet dadelijk wie het is die haar aanspreekt, ‘maar barst uit in de aangehaalde apostrofe (“Ke, willecome duvel”), al of niet direct tot de duivel gericht. Dat zij Mariken direct aldus zou hebben aangesproken, lijkt niet plausibel. Daarna echter herneemt zij zich.’ BeukenGa naar voetnoot24 ziet in vs 64 ‘reeds een toespeling op de latere verhouding tussen de moeye en de duivel’ en verwijst verder naar de opvatting van Kruyskamp. DebaeneGa naar voetnoot25 tenslotte signaleert ‘de tegenstelling tussen de eerste begroeting waarin Mariken een duivel wordt genoemd, en de tweede, wel ironische: jonkvrouwe!’, een opvatting die duidelijk op Van Mierlo steunt. Hoever een tante buiten zichzelf moet zijn geraakt om haar eigen nichtje nog wel of niet meer direct te herkennen, waag ik niet te beslissen. Belangrijker is dat de moeye zo zeer buiten zinnen is, dat zij van een ontmoeting met de duivel niet zou staan te kijken, en men kan dan ook Beuken bijvallen als hij in deze uitbarsting een voorbereiding wil zien voor haar latere ‘ontmoeting’ met de Boze. Met opzet plaats ik echter ‘ontmoeting’ tussen aanhalingstekens. Als het zover is, nl. in de genoemde scène vanaf vs 403, en de moeye haar razende monoloog beëindigt met zich naar lichaam en ziel prijs te geven en alle duivels te roepen tot haar ‘verstive’, en er blijkbaar een duivel ten tonele verschijnt - zoals bij Mariken na soortgelijke bewoordingen! - dan is er niet alleen bij de moeye geen sprake van schrik - zoals bij Mariken wél het geval was - maar... in de hele scène blijkt nauwelijks dat de moeye (nog) beseft wie of wat haar is genaderd. Ze schrikt niet alleen niet, maar er kan zelfs ook geen ‘ke, willecome duvel’ meer af! De goede verstaander zal zich trouwens herinneren dat de duivel, teneinde zich van haar meester te kunnen maken, ook niet de hoop uitsprak met haar te práten, maar slechts een half uur omtrent haer te sine. En wie dan verder nauwlettend de kontaktvorm tussen de moeye en de duivel beziet in deze korte scène vanuit de tekst (en een andere bron heb ik niet), | |
[pagina 281]
| |
moet wel tot de konklusie komen dat deze een merkwaardig inkompleet karakter heeft: na haar gevaarlijke woorden reageert de moeye niet op het verschijnen van de duivel - deze spreekt zoals gezegd eerst een terzijde - en op een, wel rhetorische, vraag van de tante (‘Eest oock niet spijtich’) gaat de duivel gretig maar zeer kort in. Hierna raast de tante weer in een woedende monoloog verder, zonder haar tegenspeler er nog in te betrekken, die dan na haar zelfmoord ook nog alleen maar de rekening kan opmaken. Het lijkt er veel op dat de moeye de hele duivel eigenlijk niet ziet staan! Onwillekeurig moest ik bij deze kontaktvorm denken aan wat Hummelen in zijn studie over de sinnekens in het rederijkersdrama schrijft n.a.v. het kontakt tussen de mens en duveltjes in dat andere mirakelspel, de Sacramente van der NyeuwervaertGa naar voetnoot26. De eigenaardige dialoog-zonder-ontmoeting tussen Macharijs en de duivels Belet van Duechden en Sondich Becoren analyserend komt Hummelen tot de slotsom: ‘De geschetste wijze van contact kan nergens beter uitdrukking van wezen dan van demonische influisteringen, waarbij de duiveltjes voor het slachtoffer onzichtbaar zijn.’ Vanuit de overeenkomst tussen deze kontaktvorm en die van hoofdpersoon en sinnekens in oudere romantische spelen zoekend naar de historische achtergrond van het verschijnsel, komt schr. dan terecht bij de manier waarop het kontakt tussen mens en duivel in oudere drama's werd voorgesteld, niet zozeer in het ‘naïef-bijbelse’ mysteriespel, maar in het heiligenen mirakelspel, en vervolgt dan: ‘Zo kan bij deze schrijvers de vraag opkomen; hoe is het aannemelijk dat de duivels de mens verleiden zonder dat hij hen herkent? Twee oplossingen liggen dan voor de hand: de duivel is onzichtbaar, of hij heeft zich vermomd.’ Beide motieven, aldus Hummelen, komen in de legenden die aan deze spelen ten grondslag liggen reeds voor, en het motief van de vermomming wordt in diverse Franse spelen en in Nederland in Jan van Beverley en Mariken expliciet vermeld. Omdat de influistervorm niet, zoals de vermomming, leidt tot bizondere toneelaanwijzingen (en dus alleen vanuit de spreektekst kan worden afgeleid) meent Hummelen dat deze totnogtoe in de mirakelspelen niet is aangewezen, al vermoedt hij wel dat deze kontaktvorm er bekend is geweest. Het komt me voor dat invloed van deze kontaktvorm op de ‘ontmoeting’ tussen de moeye en de duivel in de Mariken niet moet worden uitgesloten. Natuurlijk, de moeye ís feitelijk al in de macht van de duivel, en dus is voor een onzíchtbaar kontakt een wezenlijke grond vervallen; bovendien zou, gezien de gretigheid waarmee de moeye eerder al het ‘ke willecome duvel’ uitsprak, een lijfelijke konfrontatie met de Boze haar niet meer hebben afgeschrikt. Maar hoe pover de aanwijzingen van de tekst ter plaatse ook zijn, zij geven toch aanleiding te denken aan een dialoog-zonder-ontmoeting en bieden associaties met het invisibel kontakt dat wij van elders kennen. | |
[pagina 282]
| |
Zou deze gedachtengang noodzakelijk moeten leiden tot de opvatting dat een ándere figuur dan Moenen de moeye aan haar droevig einde helpt? Niet zondermeer. Hiertegen kán namelijk pleiten de omstandigheid dat Moenen blijkens vss 700-704 ‘serteyn’ weet dat Marikens tante dood is ‘wel drie iaer’, wanneer zijn gezellin haar verlangen kenbaar maakt in Nijmegen ook haar moeye nog eens op te zoeken. Maar zelfs als we afzien van de mogelijkheid van bovennatuurlijke kennis van Moenen (die b.v. toch ook Marikens naam kende zonder dat zij hem deze had meegedeeld), blijft het van belang te overwegen in welke gedaante de duivel zijn werk aan de moeye verricht. En zelfs als we ons zouden voorstellen dat de duivel tijdens dit karweitje het uiterlijk van Moenen vertoonde, blijft de kontaktvorm tussen hem en de zelfmoordenares belangwekkend genoeg. Dat, tenslotte, ook de tekstbewerker niet helemaal zeker was op dit punt, zou kunnen blijken uit het feit dat, merkwaardigerwijs, vanaf het begin van de tekst de spreekbeurten van de duivel, zowel in het kontakt met Mariken als met de moeye, worden aangeduid met ‘die duvel’, maar na de zelfmoord van de tante in het verdere kontakt met Mariken met ‘Moenen’!
k. iwema |
|