Spiegel der Letteren. Jaargang 20
(1978)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
BoekbeoordelingenNederlandse strijdzangen (1525-1648). Ingeleid en van aantekeningen voorzien door dr. w.j.c. buitendijk, tweede herziene druk. (Klassieken Nederlandse Letterkunde). Culemborg, Tjeenk Willink/Noorduyn, 1977. 224 blz. Geïll. (geen prijs). Het zal Dr. Buitendijk voldoening geven, dat zijn bloemlezing uit 1954 opnieuw uitgegeven kon worden en herzien. Het laatste leidde tot enige uitbreiding van het geringe zuidnederlandse aandeel met gedichten van Bijns, Houwaert, Verstegen en een paar anonymi. Ze vervingen meer beschouwende, waardoor het geheel levendiger werd. De belangwekkende inleiding is ongewijzigd herdrukt. De belangstelling voor het genre berustte veelal op historische waardering en gevoelens van godsdienstige verwantschap. B. maakte zijn keus op grond van de getuigende en bezielende kracht, die aan een deel van deze strijd- en verzetspoëzie meer dan ogenblikkelijke betekenis gaf - met een zware term ‘de esthetische norm van de geslaagde expressie’. De Schriftuurlijke Liedekens en het Geuzen-Liedboek waren belangrijke bronnen voor de weerklank van dichtbij, Valerius leverde een groot aantal liederen voor die op afstand. Daaromheen was echter veel bij anderen te vinden. De teksten volgen de oudste beschikbare druk, maar zijn door moderne spelling toegankelijker gemaakt. Dit dwingt soms tot een keuze die de betekenis raakt, zoals blijkt uit ‘met harten klein verneêrd’ (verootmoedigd), blz. 89 regel 37, tegenover ‘met harten klein verneert’ (vernedert u) bij W.A.P. Smit, Dichters de Reformatie, blz. 166. Beiden gaven de tekst naar Coornherts Lied-boeck van 1616, maar Smit hield rekening met de vijf omringende imperatieven en met ‘u herten oock verneert’ uit een oudere, sterk afwijkende versie in Het Geuzenliedboek I 78. Dit lijkt me juister. Wijzigingen van enig belang zijn in de noten verantwoord; een paar suggesties hadden daar ook een plaats mogen vinden. Peerlen 55, 45 zal de lezer aan de hand van de gegeven bijbeltekst wel door poorten vervangen, maar zou blijf ik 158, 31 niet voor een oorspronkelijk blijft staan, Wij 166, 15 voor Zij en willen zij 42, 66 voor willen ze, zoals Roose het gaf? (Anna Bijns, Refreinen (1949) blz. 28). Veel zorg heeft B. besteed aan woordverklaring en achtergrondinformatie. Ik veroorloof me een paar opmerkingen. Anna Bijns klaagde over diefstal van de ‘vaten’ (kelk en pateen), waarin vlees en bloed van Christus werden getrakteerd. Ze meende stellig niet, dat deze | |
[pagina 192]
| |
daarin werden uitgereikt, zoals de noot zegt. Tracteren = hanteren, (be)handelen, omgaan met. Roose, l.c. blz. 23 benaderde de bedoeling met ‘ontvangen’. Het gedicht van De Dene gaat over het lot van de armen en de zondige wijze waarop rijken hun bezit gebruiken. In dit verband bevreemdt me de verwijzing bij woeker naar pandjesbazen, al kon het woord ‘lommerd’ betekenen. Simonie die heeft Gods liefde verbeten
En woekere heeft liefde totten naesten gedood, (60, 21/2),
m.a.w.: gebruikt de rijke zijn geld om geestelijke ambten te kopen (bijv. voor zijn kinderen), dan bewijst hij God niet lief te hebben; leent hij het uit tegen rente, dan toont hij gebrek aan liefde jegens de naaste. Hen te voren 42, 45 (voor hen) zal de lezer moeilijk begrijpen. Trekken 67, 35 kan niet op breken van het brood slaan, daarover gaat regel 32; het is synoniem met ‘den kelk lekken’, drinken - zie MWB 8, 669 en WNT 17, 2500. In 158, 42 leze men voor mogen ‘mogen 'n’, kunnen hem. De Nederlandse strijdzangen verdienden een herdruk. De uitgever maakte er een prettig boek van, royaal gedrukt en deze keer ook geïllustreerd. Er staan weinig storende drukfouten in (42, 50 neen 'r voor neen 't; 72, 29 heeft voor geeft; 118, 66 alvorens voor als voren).
b.h. erné karel van mander (1548-1606), De Kerck der Deucht. Uitgegeven en van commentaar voorzien door hessel miedema en marijke spies. Amsterdam, Thespa, 1977, 87 blz. + ongepagineerde katern in facsimile (20 blz.) (Amsterdamse smaldelen 5). Prijs: 12.50 Gulden. Met deze uitgave van De Kerck der Deucht voegt Hessel Miedema een fraai nummer toe aan de reeks publikaties die hij reeds aan Van Mander gewijd heeft. Hij begon met Karel van Mander (1548-1606). Het bio-bibliografisch materiaal (Amsterdam, 1972), een eerste verkenning, die de voorbode bleek te zijn van een uitzonderlijke editie van Den grondt der edel vry schilder-const, uitgegeven en van commentaar voorzien (Utrecht, 1973). De 704 blz. van deze laatste publikatie bezorgden de auteur toch niet het gevreesde taedium: eveneens in 1973, maar slechts beperkt verspreid, verscheen een eerste editie van De Kerck der Deucht, vier jaar later gevolgd door Het leven der oude antijcke doorluchtighe schilders, met de bronnen uitgegeven (Amsterdam, 1977). Voor de hier besproken tweede editie van De Kerck der Deucht hebben de uitgevers gebruik kunnen maken van op- en aanmerkingen en recensies n.a.v. de eerste uitgave. Deze nieuwe editie steunt op de (vermoedelijke) editio princeps, (vermoedelijk) gedrukt in 1600. Het omvangrijke gedicht komt eveneens voor in Den Nederduytschen Helicon (Haarlem, 1610), en het is goed dat de editeurs daarop de aandacht vestigen, want daar vernemen we ook iets meer over de omstandig- | |
[pagina 193]
| |
heden die tot het schrijven van deze verzen aanleiding hebben gegeven: De Kerck der Deucht past in een reeks gedichten van Karel van Mander en Cornelis Ketel, waarin zij de hoop uitspreken dat hun vriend Hubert Goltzius van een kwijnende ziekte zou herstellen. De Kerck der Deucht, opgedragen aan Ketel, is het verhaal van de tocht der menselijke ziel naar de gepersonifieerde Deugd, die haar woonplaats heeft op een hoge berg. Te midden van hen die naar haar streven, heeft de Deugd Goltzius in gunstige zin opgemerkt; hij wordt dan ook door de muzen getroost. Onder het gezelschap van de Deugd ziet Van Mander ook zijn vrienden Ketel en Jacques Razet. Ketel ontvangt lof omdat hij van jongs af de Deugd nagestreefd heeft, en dit ondanks alle aanlokkelijkheden van de Wellust. De schildering van het paleis der Deugd is - wat mej. Spies achterhaalde - aan Pierre de Ronsard ontleend. Van Mander heeft diens Songe au Sieur de la Rouvère (ook wel La Vertu amoureuse en Discours genoemd) echter verrijkt met neoplatonisch ideeëngoed aangaande de furor, de vervoering, die de menselijke geest boven de aardse zintuigelijkheid laat uitstijgen. Een laatste punt in Miedema's inleiding betreft het stilistisch belang van De Kerck der Deucht voor de Nederlandse letterkunde: het werk is geschreven in alexandrijnen en valt verder op door ‘de ongelooflijke geserreerdheid van taal’ (blz. 31), twee eigenaardigheden die deze verzen tot typische produkten van de periode ca. 1600 stempelen. In een ‘Bibliografische aantekening’ toont mej. Spies aan, op basis van het lettermateriaal, dat de thans uitgegeven versie gedrukt is door Gillis of Adriaan Rooman tussen 1595-1598 en 1611. Na deze 41 blz. tellende inleiding volgt een ‘Commentaar’. De tekst zelf is in facsimile als een afzonderlijk boekje bijgevoegd. Miedema is, blijkens zijn uitgaven van Den grondt der edel vry schilder-const en Het leven der oude antijcke doorluchtighe schilders een overtuigd voorstander van facsimile edities om de ‘zo direct en zo nauwkeurig mogelijke weergave van de oorspronkelijke tekst’ (Den grondt, blz. 22), een stelling waarmee ik het volkomen eens ben. Het nadeel van dit procédé, het risico van geringe leesbaarheid, speelde in De Kerck der Deucht geen rol: de tekst is perfect leesbaar. Hierbij werden de uitgevers zonder twijfel gediend door het feit dat het werkje in een romeinletter gezet werd: die is nu eenmaal duidelijker en scherper reproduceerbaar dan de gotische textura, die zeer vlug onscherp en vlekkig overkomt; het beste bewijs hiervoor vormen de facsimiles uit Den Nederduytschen Helicon (blz. 20 [ongepagineerd in mijn exemplaar] -23), waar het einde van de voorlaatste versregel in het ‘Sieck-troostigh Klinck-dicht’ (blz. 20) onleesbaar is; door vergelijking met een ander exemplaar weet ik dat er staat ‘in zijn fleure’. De commentaar (blz. 43-87) is uitstekend. Dank zij Miedema's ongeëvenaarde kennis van Van Manders overige werk wordt het verband met dit hele oeuvre steeds vakkundig gelegd, wat de verstaanbaarheid van de tekst zeer ten goede komt (b.v. blz. 45, v. 2-3; blz. 47, v. 6, 8-9; blz. 49, v. 25). Even prijzenswaardig moet men zijn kennis van verwante neoplatonische literatuur achten | |
[pagina 194]
| |
(blz. 43, titel; blz. 47, v. 7; blz. 62, v. 82; blz. 65, v. 96), evenals zijn belezenheid in zestiende-eeuwse mythografen (blz. 51, v. 35; blz. 52, v. 42; blz. 58, v. 64; blz. 78, v. 179), in kunst- (blz. 54, v. 54; blz. 80, v. 191) en algemene literatuur (blz. 46, v. 4; blz. 48, v. 13-14; blz. 60, v. 75; blz. 64, v. 89). Ook de in de zestiende eeuw zo frequent gebruikte zinspeling op de namen van geëerde personages (de stijlfiguur van de distinctio, zie Jan van der Noot, De ‘Poeticsche Werken’ (ed. Waterschoot), dl. III, blz. 146) is steeds onderkend (blz. 44, v. 1; blz. 66, v. 102; blz. 67, v. 106; blz. 70, v. 122). De commentaar wil voor alles bijdragen tot een beter begrip van deze tekst, enerzijds als autonoom literair werkstuk uit ca. 1600, vervaardigd met de literaire technieken van die tijd, en anderzijds als letterkundig produkt van Karel van Mander, als zodanig exemplair voor het soort literair werk waartoe deze in staat was, en volkomen passend in het geheel van zijn oeuvre. De enige aanvullingen die ik dan ook inzake de commentaar voorstel, betreffen de verklaringen van individuele woorden, die ik, om elke begripsverwarring bij de moderne lezer te vermijden, wel eens meer letterlijk omschreven wenste te zien. Wat vooreerst de inleiding aangaat: waarom noemen een niet onaanzienlijk aantal vakgenoten Van Manders leermeester steeds De Heere, terwijl de man zich zelf altijd Lucas d'Heere noemt? De eerste spelling is a-historisch en taalkundig onaanvaardbaar (zie F. de Tollenaere in De Nieuwe Taalgids, jg. 50, blz. 315); zij werd pas populair gemaakt door - precies - Van Mander in de eerste editie van Het Schilder-Boeck (1604). De literatuur over D'Heere op blz. 15, noot 12 is niet zeer representatief: het ware beter geweest te refereren naar S. Eringa, La renaissance et les rhétoriqueurs néerlandais (Amsterdam, 1920); D'Heeres contacten met de eigenlijke Pléiade, waarop Eringa in Neophilologus, jg. 2 zinspeelde, worden thans algemeen betwijfeld. Bij de literatuur over Razet op blz. 17, 19 en noten 22 en 29 kan men thans toevoegen A.R.A. Croiset van Uchelen, ‘Dutch writing-masters and the “Prix de la Plume Couronnée”’ in Quaerendo, jg. 6 (1976), blz. 319 e.v. Aangaande de furor poeticus zou ik niet naar Ronsards Songe verwijzen (blz. 27, noot 53), maar wel naar zijn zeer bekende Ode à Michel de l'Hospital (ed. Laumonnier, dl. III, blz. 118 e.v.). Onder de vroegste renaissance-dichters in de Nederlanden (blz. 30, noot 69) verdiende ook Lucas d'Heere een plaatsje. In de ‘Bibliografische aantekening’, blz. 37, noot 15 zou ik eerder een beroep doen op de overzichtelijke publikatie van Plantins Folio Specimen in Type Specimen Facsimiles II. With annotations by H.D.L. Vervliet and H. Carter (London, 1972). Nemen wij thans de commentaar onder de loep. Blz. 43, titel Deucht: de combinatie van Honor en Virtus, Eer en Deugd, was ook bekend en geliefd in en dank zij de emblematiek; men zie Sambucus' embleem ‘Eere volcht de deucht’ (Joannes Sambucus, Emblemata (Antwerpen, 1566), blz. 217). Blz. 46, v. 4 den droom: naast Matthijs de Casteleyn mocht ook Van der Noot vermeld | |
[pagina 195]
| |
worden om het droomgezicht waarmee het Cort Begryp der xii Boeken Olympiados inzet. Blz. 48, v. 11 't best metael: bij Ronsard staat ‘d'airain’; de uitgevers menen dat Van Mander met ‘best metael’ ‘goud’ bedoelt - wel als toepassing van de aemulatio-techniek. Dit lijkt mij echter niet noodzakelijk: Van Mander kan gewoon ‘best’ als ‘duurzaamst’ opgevat en de betekenis ‘brons’ behouden hebben. Blz. 50, v. 28 Roscius: deze Romeinse acteur kon Van Mander reeds kennen sinds zijn eerste lectuur van Lucas d'Heeres Hof en Boomgaerd der Poësien (ed. Waterschoot, blz. 74, nr. LXII, v. 2). In v. 30 is ghesinne niet toegelicht. Aangezien dit woord hier ‘gevolg, stoet van een vorst[in]’ (WNT, dl. IV, kol. 2218) betekent, en niet ons modern ‘huisgezin’, vestig ik er toch maar de aandacht op. Het wit ghewaet in v. 39 is niet aldaar verklaard, maar pas op blz. 82 i.v.m. v. 198. De onduidelijke verzen 68-69 versta ik als volgt: Deugd heeft aan de Faam bevolen dat zij Goltzius' goede naam ‘springlevend bergt (= onderbrengt, opbergt) in de mond van de mensen en dat zij hem zou redden van de dood der vergetelheid (op aarde)’. Begraven zie ik niet exclusief als ‘ter aarde bestellen’, maar ook met een positieve connotatie (vgl. WNT, dl. II, kol. 1417). Ik meen trouwens dat niet het onsterfelijke aspect van de ideële faam hier ter sprake komt, maar enkel de blijvende herinnering onder de op aarde levenden. Ook Van der Noot maakt dit onderscheid (De ‘Poeticsche Werken’ (ed. Waterschoot), dl. II, blz. 443). Dracht in v. 177 is niet verklaard; de betekenis ‘schepsel’ (WNT, dl. III, kol. 3218) is onbevredigend, zelfs met de toevoeging ‘in verachtelijken zin’ (Mnl. Wdb., dl. II, kol. 369); enkel Kiliaan geeft de juiste nuance ‘monstrifica soboles, larva’ (wangedrocht, spook). Blz. 78, v. 189 stervich tijdtloos volck: hier is de uitleg van de uitgevers nogal vergezocht: tijdloos betekende (ook) ‘kort van duur, slechts kort bestaande’ (WNT, dl. XVII, kol. 63). In v. 225 is Onvruchts (slechte vrucht) niet verklaard; men verwachtte ten minste een verwijzing naar de parallelle woordvorming in v. 191 onwegh. Weinig bekend lijkt mij ook in v. 236 beeten ‘zich ergens neerzetten’ (WNT, dl. II, kol. 1346). Zoals men ziet betreffen mijn opmerkingen slechts details. Daarentegen wens ik nog eens te beklemtonen dat een commentaar slechts zelden de ideeën die achter een laat zestiende-eeuwse tekst schuilgaan en hem bezielen, zozeer heeft gevat als hier het geval is. Dit blijkt misschien het duidelijkst in de verklaring van de verzen 189-220, de woorden van de Wellust, die geen gering aanvoelen van en inzicht in de tekst vereisen om hun ironische begripsverwarring ten volle te verklaren. Van Manders Kerck is een merkwaardig gedicht, dat model kan staan voor de toestand der Nederlandse letteren in het jaar 1600. Het is de niet geringe verdienste van de uitgevers, niet enkel de tekst uit de vergetelheid te hebben gehaald, maar hem ook zeer adequaat te hebben toegelicht.
w. waterschoot | |
[pagina 196]
| |
hans bots en giel van gemert, L'Album Amicorum de Cornelis de Glarges, 1599-1683. Avec une introduction et des annotations de H.B. et G.v.G. Avec la collaboration de peter rietbergen (Studies van het Instituut voor intellectuele betrekkingen tussen de Westeuropese landen in de zeventiende eeuw, 3). Amsterdam, Holland University Press, 1975, XLIV + 184 pp., portret en 40 platen, Hfl. 30. Om velerlei redenen behoort een Album Amicorum tot een der interessantste getuigenissen van het verleden. Aangelegd met hetzelfde doel als een hedendaags poëzie-album reveleer het ons heel wat wetenswaardigheden over de eigenaar zelf, zijn persoonlijkheid, zijn beroep, zijn reizen, zijn familie, zijn vrienden en connecties. Autografen van beroemdheden uit vroeger tijden, die vooral in deze laatste decennia met nooit geziene ijver worden gezocht en ontdekt, treft men in dergelijke Alba Amicorum bij bosjes aan. Ook in dit Album van Cornelius de Glarges is er geen gebrek aan bekende namen, en wij noteerden o.m. René Descartes, Jacob Cats, Claudius Salmasius, Constantijn en Christiaan Huyghens, Joannes Meursius, Daniël Heinsius, Gerardus Joannes en Isaac Vossius, Caspar Barlaeus, Petrus Scriverius, André Rivet. Is de opzet van een dergelijke uitgave alleszins lovenswaardig en cultuurhistorisch niet van belang ontbloot, toch lijkt ons de uitvoering globaal gezien minder geslaagd. De poging om zelfs dezelfde bladspiegel als in het Album te bewaren bijv. ligt aan de basis van het wegvallen van een paar letters op pp. 77 en 83. Anderzijds constateert men echter dat dit streven naar een diplomatische weergave niet werd aangehouden: jaartallen in Romeinse cijfers zijn systematisch in Arabische omgezet, afkortingen worden nu eens opgelost dan weer niet. Dit laatste kan bij de niet-gespecialiseerde lezer vragen doen rijzen, zoals naar de precieze betekenis van de afkorting ‘L.B.S.’ op p. 10; het kan voorts de indruk wekken als zou de vorm ‘Anglicá’ op p. 12 op gelijke voet te stellen zou zijn met ‘Calisiâ’ op p. 11; in het eerste geval gaat het nochtans om een ablatief-, in het tweede om een accusatiefvorm die niet opgelost werd. Ongetwijfeld dient bijv. ook ‘Richus’ (Lane) op p. 11 als ‘Richardus’ gelezen. Om dergelijke moeilijkheden te vermijden lijkt het derhalve verantwoord het origineel (in reproduktie) volledig ter beschikking te stellen van de lezer, voorzien van een transcriptie waarbij afkortingen systematisch worden opgelost, van een uitgebreide commentaar, en eventueel ook van een vertalingGa naar voetnoot1. | |
[pagina 197]
| |
Bij een wat zorgvuldiger lectuur van dit Album Amicorum kan men zich niet van de indruk ontdoen dat de auteurs de wijze raad uit Horatius' Ars Poetica (386-89) naast zich hebben neergelegd, en dat men hier voor een stukje haastwerk staat. Verklarende uitleg geven bij iedere moeilijkheid is vooral in een Album Amicorum, dat vol staat met data en namen van personen uit verschillende landen en culturen, een zeer moeilijke, bijna onmogelijke taak. Toch ontbreekt o.i. in een aantal gevallen informatie die vrij gemakkelijk kon gevonden wordenGa naar voetnoot2. Voorts lijken tal van kleinere details die eerste indruk te bevestigen, zoals de inconsistentie bij het volgen van het eigen systeem van de afkortingen; verder worden voor de klassieke auteurs en hun werken meestal de Franse vorm gebruikt, doch soms ook de Latijnse (vgl. bijv. p. 72: ‘Horace, Satires’, en op p. 75: ‘Aulus Gellius, Noctes Atticae’, en op p. 3: ‘Gell.’ zonder meer). Eenzelfde inconsequentie op het vlak der andere namen: de voornamen en plaatsnamen worden soms verfranst, doch meestal behouden ze hun oorspronkelijke vorm (vgl. p. 86, n. 1; ‘Londres’ en p. 88, n. 1: ‘London’). De vertaling in het Frans, die ongetwijfeld daarvan de oorzaak was, lag ook aan de basis van nog andere schoonheidsfoutjes. Zo leest men bijv. op p. 15: ‘La partie “libre” de Bruges’, waarbij men automatisch gaat denken aan een partiële bezetting van Brugge door een vreemde krijgsmacht. Wat echter hier bedoeld wordt is ‘het Brugse Vrije’, dat in het Frans normaliter vertaald wordt door ‘le Franc de Bruges’. Al deze scherpslijperij doet evenwel niets af aan de waarde van deze editie zelf, die vrijwel foutloos getranscribeerd werd, en die ons een nieuw netwerk van menselijke en culturele relaties uit de zeventiende eeuw openbaart.
gilbert tournoy ulrich bornemann, Anlehnung und Abgrenzung, Untersuchungen zur Rezeption der niederländischen Literatur in der deutschen Dichtungsreform des siebzehnten Jahrhunderts. Van Gorcum, Assen en Amsterdam 1976, 342 blz. (Respublica Literaria Neerlandica 1). De titel van dit werk is uiterst zorgvuldig gekozen en de termen ‘Anlehnung’ en ‘Abgrenzung’, die steeds weer geïllustreerd worden met voorbeelden, worden volledig uit de doeken gedaan in de samenvatting aan het eind van het boek. Bornemann laat zien dat Nederlanders en Duitsers met dezelfde problemen werden geconfronteerd bij hun aanpassing aan de Europese Renaissance die hen vanuit Frankrijk en Italië bereikte. Aangezien de Nederlanders een voorsprong hadden van ten minste één generatie, waren zij in staat oplossingen voor te stellen én uit te proberen; de Duitsers namen deze over met of zonder eigen bewerking. | |
[pagina 198]
| |
‘Anlehnung’ mag dientengevolge niet opgevat worden als louter slaafse navolging en soms zelfs niet als ‘aemulatio’, maar als het geleidelijk toenemend onafhankelijke gebruik van Nederlandse voorbeelden en oplossingen. Evenmin mogen we ‘Abgrenzung’ opvatten als verwerping of ‘Ablehnung’ (hetgeen verzet zou impliceren), maar wel als de geleidelijk toenemend onafhankelijke houding van Duitse schrijvers vis-à-vis Nederlandse literatuur, een beter aanvoelen ook van het onderscheid tussen de twee literaturen. De haat-liefde-verhouding die de Duitse schrijvers van die tijd onderhielden met de Franse (en in mindere mate met de Italiaanse) bracht ‘Anlehnung’ maar vooral ook ‘Ablehnung’ met zich mee; de polemieken tegen het ‘Alamodewesen’ zijn er de symptomen van. Het is opmerkelijk dat er géén polemieken tegen Néderlandse culturele invloed voorkomen. Anders dan Gustav Schönle, valt Bornemann niet ten prooi aan de verleiding te veel te willen behandelen. Hij groepeert zijn overvloedige en interessante materiaal rond Daniel Heinsius als centrale figuur. Een gelukkige oplossing, want het houdt in dat zijn werk aanvangt met het begin van de Duitse ontwikkelingen. Zijn ondertitel toont dat hij zich juist met de vroege stadia bezig houdt, de ‘Dichtungsreform des siebzehnten Jahrhunders’, met het gevolg dat Opitz op bijna iedere pagina genoemd of aangeduid wordt en Gryphius bijv. nauwelijks ter sprake komt. De keuze van Heinsius als centrale figuur onderstreept het belang van de gemeenschappelijke achtergrond van de twee literaturen en maakt zeker duidelijk dat dit probleem, dat al te vaak beschouwd is in te bekrompen comparatistische termen, een Europese dimensie bezit, die niet over het hoofd gezien kan worden. Bornemann wijst er in feite op dat een negentiendeeeuwse ‘vergelijkende’ benadering ongeschikt is en niet begrepen zou zijn door de tijdgenoten, die geen groot verschil zagen tussen de Nederlandse en de Duitse talen en literaturen. Dit komt vooral tot uiting in de manier waarop de Duitsers, als jongere partners, als vanzelfsprekend de Nederlandse auteurs bij de Duitse tellen (hetgeen niet verward mag worden met de ‘grossdeutsche’ of pan-germaanse tendensen van latere eeuwen). Misschien is het nuttig ook een voorbeeld aan te halen dat in een andere richting wijst: Marcus Zuerius noemt, in een klaagzang van 1600 op de dood van Marnix van St Aldegonde, de bedrevenheid van zijn held in een aantal talen, waaronder het Duits, dat hij als volgt kenschetst: ‘Hoochduytsch is al schier één met onse moeder tael’ (TNTL. XXXIII blz. 152 vlg.). De voertaal bij discussie van deze zaken was echter meestal het Latijn - neutraal, internationaal, gezaghebbend - zoals Bornemann zich wel bewust is. Waarom waren nu de Nederduytschen Poemata zo belangrijk? Bornemann geeft hierop antwoord in zijn samenvatting (blz. 238): ‘Sie sind ein zeit- und sachgemässes Werk. Zeitgemäss, weil sie gerade in den Jahren in mehreren Auflagen erschienen, als man sich in Deutschland anschickte, die muttersprachliche Dichtung zu reformieren. Sachgemäss, weil sie als ein Musterbuch der Gattungen und Motive die Ansprüche der jungen Dichtergeneration erfüllten. Die wichtigsten Bereiche des poetischen Schaffens und theoretische Erörterungen | |
[pagina 199]
| |
sind in dem Band enthalten, und zwar in einer muttersprachlichen - man möchte fast sagen mundgerechten - Form, die sich mühelos ins Deutsche übernehmen liess. Die Nederduytschen Poemata konnten im frühen 17. Jahrhundert eine so bedeutsame Rolle spielen, weil sie ein wegbereitendes Werk sind.’ Dat is natuurlijk waar en het mocht weleens gezegd worden. Maar men zou eraan kunnen twijfelen of Heinsius' dichtkunst in de Nederlanden zelf in deze zin een ‘wegbereitendes Werk’ was. De algemene opinie was dat, in ieder geval wat de versbouw betreft (voor Opitz zó belangrijk), Heinsius' nogal stijve wisseling van benadrukte en onbenadrukte lettergrepen een doodlopende weg was; ons lijkt het nu alsof de waarlijk grote dichtkunst van de Nederlandse Gouden Eeuw de beweeglijker en pragmatischer versbouw van Hooft volgde, zoals Kazemier ons al lang geleden heeft uitgelegd. Hooft's werk was toegankelijk voor Opitz (die dan ook ‘Leytsterren van mijn hoop’ vertaalde) en het was eerder verschenen dan de Nederduytsche Poemata van Heinsius. De Emblemata Amatoria van 1611 bevatten niet alleen zinnebeelden, maar ook liederen en sonnetten enz. van verschillende aard; in feite staat het grootste deel van Hooft's fraaiste gedichten daar al in. Het was net zo ‘zeitgemäss’ en ‘sachgemäss’ als Heinsius' werk en bood een soortgelijke reeks voorbeelden. Misschien zou het beter geweest zijn voor de Duitse letteren als Opitz déze verzen tot voorbeeld genomen had en men vraagt zich af waarom hij dat niet gedaan heeft. In een uitermate doorwrochte analyse suggereert Bornemann dat Heinsius makkelijker na te volgen was dan Hooft (blz. 162 vlg.) daar hij eenvoudiger en minder subtiel was. Dit is zeker waar, maar er spelen nog andere factoren mee. Eén daarvan is natuurlijk de internationale reputatie die Heinsius genoot als geleerde (waarvan Bornemann zich vanzelfsprekend bewust is), hetgeen ook nog bij zijn werken in de volkstaal extra gewicht in de schaal legde; daar staat tegenover dat Hooft nauwelijks bekend was buiten de Nederlanden. P. Tuynman voert een aantal andere redenen aan in zijn belangrijke artikel over Petrus Scriverius (Quaerendo VII. 1977). Eén daarvan is dat Heinsius in feite radicaler was, meer een avant-garde dichter dan Hooft, die stevig wortelde in de rederijkerstraditie en de Kamer In Liefde Bloeyende. Tegenwoordig beschouwen we dit als een bron van kracht in Hooft, maar invloedrijke tijdgenoten (vooral Scriverius) dachten hier duidelijk anders over. Zij (evenals Opitz misschien) vonden Hooft ouderwets en reactionair. De nieuwe, moderne, men komt in de verleiding te zeggen: de ‘trendy’ oplossing was die van Heinsius. En daar generatie na generatie van jonge Duitse studenten in Leiden studeerde en zich steeds weer tot Heinsius wendde voor inspiratie en stimulus, gingen ze voorbij aan de waarlijk grote Nederlandse literatuur waarvan ze zoveel hadden kunnen leren. Dit is het beeld dat uit Bornemann's boek naar voren komt. Plotseling wordt duidelijk hoezeer de Europese literaire smaak in de eerste helft van de zeventiende eeuw werd gedicteerd - direkt of indirekt - vanuit Leiden. Het werk van Jan van Dorsten wees al in die richting en Bornemann's onderzoekingen breiden dit uit en vullen het aan. Hij vestigt er bijv. de aandacht op dat nog | |
[pagina 200]
| |
rond 1630 Noordwijk een bedevaartsoord is voor jonge Duitsers en Dousa nog een magische naam (blz. 18 vlg.). Het is dan ook heel merkwaardig dat we Janus Gruter's grote reeks Delitiae kunnen gebruiken als bronnen van barokke dichtkunst in het Latijn en nog steeds levensvatbare resultaten verkrijgen; zeker vijftig jaar na hun verschijnen werden ze nog steeds gelezen. En toch waren ze het werk van een man wiens smaak gevormd was in het Leiden van rond 1580; en nu nog worden onze opvattingen over Neolatijnse literatuur daardoor bepaald. Het is een bewijs van hulde aan Bornemann dat men steeds weer op de gedachte komt dat zijn werk aangevuld zou moeten worden door soortgelijke onderzoekingen die andere literaire figuren als hun middelpunt zouden moeten nemen, nu hij ons de weg heeft gewezen. De namen van Hooft en Bredero dringen zich op; werden zij inderdaad genegeerd? Er bestaat bijv. een bewerking door Greflinger van een lied van Bredero (door Weevers vermeld in het Album Baur); misschien kunnen er meer gevonden worden in de verschillende liedboeken. Als men zich afvraagt wat voor soort boeken de Duitsers die in Leiden studeerden mee naar huis namen dan is er één welbekend antwoord: het geval van Caspar Kirchner, Opitz' neef, die blijkbaar de gedichten van Heinsius mee naar huis bracht en ze aan Opitz liet zien (ik kom hierop nog terug). Maar het valt me moeilijk aan te nemen dat ze niet ook één van de talloze liedboeken mee namen, evenzeer terwille van de muziek als van de woorden, zoals sommigen kennelijk de Bloemhof mee brachten. Een census van zeventiende-eeuwse Nederlandse boeken in Duitse bibliotheken zou in dit opzicht waarschijnlijk veel aan het licht brengen; ik herinner bijv. aan de editie van Bredero's blijspelen van 1622 in de Wallenrodt-Bibliotheek in Königsberg, die inmiddels verwoest is; een editie die als een oud bezit gekenmerkt werd door de inscriptie van een vroege eigenaar (zie MLR XXXVI. blz. 464). Eveneens in Königsberg maakte Robert Roberthin zijn bewerkingen van Camphuysen's Mayschen morgenstondt en Niet nieuws onder de zonne; aangezien dit zijn enige vertalingen van Camphuysen's werk zijn en het duidelijk is dat Camphuysen een dichter was aan wie hij zich verwant voelde, mogen we haast wel veronderstellen dat hij de gedichten niet kende uit de Stichtelijke Rijmen maar uit één of ander liedboek. Opitz zelf citeert uit het voorwoord van de Spaansche Brabander; hetgeen hij aanhaalt is echter de beroemde passage waarin Heinsius geprezen wordt, een passage die ook anderen na hem citeerden (bijv. Martin Nessel - vgl. Bornemann blz. 83 vlg. - in zijn Poemata, Rintlen 1642). Hoevelen van hen in feite Bredero's stuk kenden valt moeilijk te zeggen; hoe dit zij, Opitz kende het waarschijnlijk wel, zelfs als de anderen het niet kenden. Vergeleken met de rijkdom aan materiaal dat Bornemann behandelt is dit natuurlijk wel erg mager, maar het betekent wel dat zijn voorbeeld gevolgd moet worden en zijn methode ook op andere gevallen zou moeten worden toegepast. Dat zou echter eerst heel veel voorbereidend werk vergen. Ik zal hier nog op terugkomen. Het grote voordeel van het door Bornemann gekozen onderwerp is dat er al veel voorbereidend werk was verzet, zodat de tijd rijp was voor een diepgaande, | |
[pagina 201]
| |
uitgebreide behandeling. Hierdoor kan hij beginnen met de ‘Vermittlung’ - literaire en persoonlijke contacten, de boekenmarkt enz., in navolging van Schöffler en Schneppen - en hij kan vervolgens aandacht schenken aan vertalingen uit het Nederlands in het algemeen en aan verschillende vertalingen van gedichten van Heinsius in het bijzonder. Zijn analyses van vertalingen van bepaalde gedichten vervaardigd door verschillende personen op verschillende tijden zijn buitengewoon verhelderend en demonstreren het proces van ‘Anlehnung’ en ‘Abgrenzung’ op overtuigende wijze. Vertaling brengt met zich mee het beschouwen van de status van de volkstaal ten opzichte van het Latijn zowel als ten opzichte van andere volkstalen. Het geval van Heinsius, de polyglotte dichter, moedigt aan tot een gecombineerd behandelen van deze vraag, waaraan Bornemann een apart hoofdstuk ‘Der Aufbau der Muttersprache’ wijdt, van meer dan 50 bladzijden. Ofschoon er voortreffelijk werk is verricht op dit gebied, is het van vrij beperkte aard, zoals dat van Fr. Claes over de woordenboeken. Bornemann is zich ervan bewust dat hij hier nieuw terrein ontgint door zijn vue d'ensemble en bovenal door de manier waarop hij de linguistische ontwikkelingen in verband brengt met het literaire toneel. Zijn opmerkingen over composita, neologismen en spelling zijn buitengewoon waardevol en het belang van de nogal verwaarloosde figuur Simon Stevin komt duidelijk naar voren. (De ironie van het geval wil dat het Nederlandse werk over spelling dat de meeste invloed uitoefende in Duitsland, de Ortographia Belgica van C.G. Plempius, de minste kwaliteiten bezat). Dan volgen twee uitstekende hoofdstukken, één van 50 pagina's over ‘Gelegenheitsdichtung’, en een ander van 40 pagina's over ‘Gelehrtendichtung’, als twee karakteristieke genres waarin het Nederlandse voorbeeld bijzonder duidelijk aanwezig is. Het uitgestrekte gebied van de ‘Gelegenheitsdichtung’ wordt tot handzame proporties teruggebracht door als demonstratiemateriaal poëzie betreffende het huwelijk te gebruiken. Hierdoor kan niet alleen het pure gelegenheidsgenre van het bruiloftsdicht bestudeerd worden, maar ook de geschriften over het huwelijk in het algemeen, in het kielzog van Cats. Ook de discussie m.b.t. de ‘Gelehrtendichtung’ wint bij de beperking van het materiaal tot enkele intelligent gekozen voorbeelden, bijv. de verschillende bewerkingen van de twee grote panegyrische gedichten van Heinsius over Christus en over Bacchus. De belangrijke rol van Scriverius blijkt hier duidelijk; sindsdien is dat nog sterker bewezen door Tuynman (die zijn verplichting aan Bornemann niet verheelt). Andere voorbeelden zijn nog de structuur van het geleerde voorwoord, als vervolg op het nogal andersgeaarde werk van Hans Ehrenzeller, en de problemen betreffende mythologische beeldspraak. Dan volgt de conclusie, waaruit ik al het een en ander aanhaalde. De vier appendices maken niet het minst waardevolle deel van het boek uit; daar worden achtereenvolgens vermeld: Heinsius' briefwisseling met Duitsers; Nederlandse boeken op de Frankforter Buchmesse; gedichten opgedragen aan Heinsius door Duitsers; en tenslotte een verzameling teksten van gedichten die in het boek zelf besproken worden. Vooral dit laatste is zeer welkom, daar veel van de gedichten moeilijk te vinden zijn. | |
[pagina 202]
| |
Dit nogal beknopte verslag doet de omvang en de dichtheid van de verwijzingen, die zo'n uitstekend onderdeel van Bornemann's werk vormen, niet tot hun recht komen. Al lezend ontdekt men steeds weer dat traditionele standpunten herzien zijn, dat accenten anders en beter gelegd worden, dat nieuw materiaal aan het licht gebracht is en reeds bekende zaken in een nieuw perspectief worden getoond. August Buchner bijv., die normaal gesproken niet in deze contekst beschouwd zou worden en wiens critische bewondering voor Heinsius' werk als voorbeeld wordt gebruikt van het proces van ‘Anlehnung’ en ‘Abgrenzung’ (blz. 28 vlg.). Ook wordt duidelijk gemaakt dat Opitz' eerste kennismaking met de Nederlandse dichtkunst reeds in Beuthen plaats vond en dankzij Dornau en Scultetus gebeurde dat al in 1617. Het belang van Caspar Kirchner is nog steeds aanzienlijk, maar hij kan niet langer beschouwd worden als de eerste die zijn neef met de Nederlandse literatuur deed kennis maken. Opitz heeft blijkbaar al in Beuthen zowel de Nederduytschen Poemata als de Bloemhof gelezen; Dornau en Scultetus onderhielden beide connecties met de Lage Landen en zij of één van hun vrienden (wie?) brachten blijkbaar deze boeken mee terug. Dornau was 1606 in Holland; van de werken van Heinsius in het Nederlands zou hij Quaeris quid sit amor en Spieghel van de doorluchtige vrouwen (1606) verworven kunnen hebben, dus de Nederduytschen Poemata (1616) en de Bloemhof (1608) moeten latere aankopen zijn geweest. Bornemann's behandeling van dit belangrijke en intrigerende punt maakt het schrijven van een monografie over Caspar Kirchner en zijn werkelijke belang tijdens het begin van de nieuwe stijl in Duitsland nog wenselijker. En a fortiori en om dezelfde reden wordt het tijd dat Tobias Scultetus een soortgelijke behandeling ten deel valt. Andere figuren die in een nieuw licht komen te staan zijn Johann Plavius (blz. 186 vlg.) en Heinrich Hudemann (blz. 221 vig.). Bornemann's discussie van metrische kwesties is zorgvuldig en praktisch. Ik ben het niet helemaal eens met alles wat hij zegt, maar hij dwingt tot aandacht, bijv. door zijn suggestie dat de uitdrukking ‘more Gallico’ en soortgelijke termen waaraan veel belang gehecht is, niet louter en alleen betrekking hebben op verzen die volgens het Franse patroon geconstrueerd zijn, maar in het algemeen op de gehele nieuwe stijl die uit Frankrijk naar Duitsland kwam, rechtstreeks of wel via de Nederlanden, en die in feite dé moderne dichtkunst was (blz. 23). Hij is al even stimulerend waar het meer algemene zaken geldt; zijn discussie over ‘das Verhältnis von dichterischem Selbstverständnis und Gelegenheitsdichtung’ (blz. 150 vlg.) bijv. werkt uitermate verhelderend voor de hele periode, zoals ook het hoofdstuk over de ‘mythologisch-petrarkistische Hochzeitsdichtung’ (blz. 156 vlg.). Enzovoorts: op iedere pagina zijn waardevolle en instructieve gezichtspunten aan te wijzen: het zou langdradig worden als ik ze allemaal op zou noemen. Tenslotte, ofschoon zijn boek als centraal thema dat van de receptie heeft, is het verkwikkend te merken dat het ten enenmale vrij is van het jargon van de ‘Rezeptionsgeschichte’, dat bijv. Klaus Garber's belangwekkend boek over Opitz, in hetzelfde jaar verschenen, zulk ‘zwaar’ lezen maakt. | |
[pagina 203]
| |
Bornemann heeft de tweeling-samenleving van Duitsland en de Nederlanden aan den lijve ondervonden en heeft zich derhalve zeer goed in zijn teksten in weten te leven. Zijn werk is het produkt van zowel sympathie als empathie en het getuigt van intelligentie en vakmanschap. Hij heeft het boek geschreven dat ik altijd heb willen schrijven en hij heeft het beter gedaan dan ik zou hebben kunnen doen; het is me een groot genoegen hem te feliciteren. Maar hijzelf zou waarschijnlijk de eerste zijn om er op te wijzen dat zijn werk geen eindpunt is, maar een begin. Ik heb hierboven al even een aantal verwante problemen aangestipt, maar er liggen vele anderen die ook om aandacht vragen. Bornemann zelf heeft gewezen, in een mededeling aan het tweede Wolfenbüttelse barokcongres 1976 (Dokumente des Internationalen Arbeitskreises für deutsche Barockliteratur Bd. 3, Hamburg 1977, blz. 220 vlg.) op de receptie van Cats, die sinds de dissertatie van Sophie Schroeter in 1905 (!) nieuwe aandacht verdient, en in Neophilologus LX (1976) had hij de receptie van Starter al onder de loep genomen. Een nuttig begin, maar we kunnen ons gezichtsveld verruimen. Het drama bijv. is uitgebreid maar niet zeer diepgaand behandeld; er is nog gelegenheid te over voor een werk als dat van Bornemann, nu met Gryphius als centrale figuur. Aan de roman - behalve aan Zesen dan - is in 't geheel geen aandacht geschonken. Wijlen Arnold Hirsch overhandigde me in 1947 een lijst - die ik nog steeds heb - met negen Duitse romans, uitgegeven tussen 1680 en 1746, die uit het Nederlands vertaald of bewerkt waren of in de Nederlanden speelden. Geen van die titels wordt door Herzog of Singer genoemd en Meid vermeldt er slechts een: Nicolaas Heinsius' De Vermakelijke Avanturier, vertaald als Der Kurtzweilige Avanturier oder Mirandors seltsamer Lebenslauf, Augsburg 1714. Hirsch vermoedde wel dat Nederlandse voorbeelden een rol speelden in de ontwikkeling van de realistische roman van de burgerstand in het Duitsland van de laat-zeventiende en vroeg-achttiende eeuw, hoewel hem geen tijd gegund werd om dit te onderzoeken; die taak is nog altijd niet vervuld. Ook hier zullen de begrippen ‘Anlehnung’ en ‘Abgrenzung’ waardevolle hulpmiddelen blijken te zijn. Ik hoop dat Bornemann's boek anderen zal aanmoedigen om een aantal van deze problemen aan te pakken met een energie en scherpzinnigheid die de zijne evenaren. Intussen heeft Ferdinand van Ingen belangrijke perspectieven geopend in zijn rede tot het tweede Wolfenbüttelse barok-congres in 1976, ‘Do ut des: Holländisch-deutsche Wechselbeziehungen im 17. Jahrhundert’ (op. cit., blz. 72 vlg.) met veel nieuw en interessant materiaal. Gustav Schönle heeft helaas aan de studie van de Duits-Nederlandse literaire betrekkingen niets essentieels toegevoegd; Bornemann en Van Ingen hebben haar herschapen en nieuw leven ingeblazen. Het is buitengewoon te betreuren dat een zo voortreffelijk boek als dit ontsierd wordt door slordige correctie. De auteur begaat een paar vergissingen (bijv. wanneer hij de Donau in de Oostzee laat uitmonden op blz. 13; of de voortdurend foute spelling van de titel van Heinsius' stuk als Herodes infanticidia; of het vreemde gebruik op blz. 129 en opnieuw op blz. 132 van ‘anti- | |
[pagina 204]
| |
bacchisch’, blijkbaar in plaats van ‘amphibrachisch’), maar de meeste gevallen zijn regelrechte zetfouten. Ik heb er 64 geteld en ik veronderstel niet dat ik ze daarmee compleet heb. Hoe dan ook, dat zijn er té veel. Het vervelende is dat dit geen vertrouwen inboezemt in de precisie waarmee de citaten zijn weergegeven uit de bronnen (en noodzakelijkerwijs zijn dat er zeer veel) hetgeen niet zo makkelijk achterhaald kan worden. Men zou hierdoor misleid kunnen worden en veronderstellen bijv. dat de scandering van de regel ‘Vnd zeiget mit that / das jhr profit gethan’ van Plavius (blz. 178) op een verkeerd aangehaald citaat wijst; hetgeen in feite niet zo is... Laten we hopen dat er spoedig een nieuwe editie verschijnt waaruit deze kleine onjuistheden verwijderd zullen zijn.Ga naar voetnoot*
Cambridge. leonard forster Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica ‘De Fonteine’ te Gent. Jaarboek 1975, dl. I en II, XV-XVII, tweede reeks, nr. 17-18. Het Jaarboek 1975 omvat twee delen waarvan het tweede beslist een evenement mag worden genoemd. Uitgegeven in samenwerking met het Seminarie voor Nederlandse literatuurstudie van de Rijksuniversiteit te Gent, brengt het ongeveer een derde van de tekst van De Dene's Testament Rhetoricael (1561, sinds 1960 Gent U.B., hs. 3330). Beloofd wordt deze diplomatische editie in twee volgende boekdelen voort te zetten, terwijl een laatste aflevering de onontbeerlijke aantekeningen zal bevatten. De uitgave is het werk van Prof. van Elslander en zijn medewerkers Coigneau en Waterschoot die daarenboven een hele ploeg Gentse studenten voor deze onderneming wisten in te zetten (zie ook Jaarboek 1969-70). Op deze wijze zal hopelijk binnen enkele jaren het belangrijk pakket rederijkerscultuur dat in dit reuzenhandschrift ligt opgestapeld, definitief voor het verder onderzoek toegankelijk zijn gemaakt. Deel I van dit Jaarboek bestaat a.m. uit de teksten van enkele lezingen die eind mei 1975 op het Gentse colloquium over Toneel en muziek in de rederijkerstijd werden voorgedragen. De bijdrage van Herman Pleij, die inmiddels met een nieuwe titel in Spektator is verschenen (5, 1975-76, 108-127), wordt nogmaals afgedrukt en wel onder het oorspronkelijk opschrift Geladen vermaak. Rederijkerstoneel als politiek instrument van een elite-cultuur. Een hypothetisch stuk, soms briljant, maar hier en daar ook lijdend aan de ergerlijke vrijblijvendheid en de kringredeneringen die zoveel z.g. ‘literair-sociologische’ essays kenmerken. Belangrijk en boeiend acht ik Pleij's verwijzingen naar het belang van de volkspreekGa naar voetnoot1. Het was een goed idee de drie versdialogen uit Die historie van Buevijne van Austoen die op het colloquium met een commentaar van D. Coigneau ‘expressief werden voorgedragen’, in extenso in het Jaarboek | |
[pagina 205]
| |
op te nemen. Op deze wijze beschikken we over uitstekend illustratiemateriaal bij de Nijmeegse inaugurale rede van Hummelen. Diens lezing Met de lift naar de hemel, een met dia's geïllustreerde uiteenzetting over de toneelinrichting in de rederijkerstijd, is niet opgenomen. Ze werd vervangen door een uitvoerig opstel over Inrichting en gebruik van het toneel bij Job Gommersz (1565), een auteur van wie de spelen lange en interessante toneelaanwijzingen bevatten en die derhalve voor het onderzoek dat Hummelen verricht, bijzonder aantrekkelijk was. De aanwijzingen worden stuk voor stuk grondig geanalyseerd en leiden schr. uiteindelijk tot uitspraken en conclusies over Gommersz mis-en-scène (inzonderheid het gebruik van gordijnen) die, gezien het gebrek aan originaliteit bij deze auteur, wel eens naar een onopgemerkte ‘traditie’ van de 16e-eeuwse toneelpraktijk zouden kunnen verwijzen. Naast de voornoemde Colloquium-stukken bevat het Jaarboek nog een aantal andere bijdragen tot de geschiedenis en de literatuur van de rederijkers. Beatrijs de Groote ontdekte een tot nog toe onbekend gebleven keizerlijke ordonnantie uit juli 1540, waarin de Gentse spelen van sinne van 1539, samen met een aantal ‘onbehoorlijke’ liederen, refreinen en figuren tot de verboden lectuur worden gerekend. Ook alle andere in de lijst vermelde werken worden in deze interessante mededeling geïdentificeerd. Langzaam maar zeker werkt L. Roose verder aan het moeilijke, maar boeiende oeuvre van de ietwat bevreemdende Antwerpse rederijker Frans Fraet (zie ook Jaarboek 1969-70). Thans bezorgt hij een voortreffelijk toegelichte uitgave van Het refrein en het presentspel, een ‘present’ dat in afwachting van de editie van Tpalays der gheleerder ingienen in dank wordt aanvaard. Op hetzelfde genologische vlak beweegt zich P. Lammens-Pikhaus met haar loyale uitgave van het Tafelspel van een man en een wachter naar een handschrift dat ooit in de bibliotheek van Constantijn Huygens heeft berust, een spel dat schrijfster in haar toelichting eveneens een presentspel noemt (146). Bezit het stuk van Fraet in zijn bonte hekeling van nationale gebreken en zijn talrijke verwijzingen naar lokale Antwerpse toestanden wellicht meer komische kracht, ook het in alle opzichten minder agressieve spel van de man en de wachter blijkt een stevige literaire compositie te zijn. Beide teksten illustreren uitstekend hoe in dit genre, als in geen ander, slaande didactiek en speelse literaire creativiteit hand in hand kunnen gaan. Tot de kortere bijdragen van deze aflevering behoren een verslag van de Anna Bijns-herdenking te Antwerpen in 1975 (door D. Coigneau), een beschouwing bij de 100e sterfdag van de Gentse volksdichter, acteur en regisseur Napoleon Destanberg (door V. Speeckaert) en enkele berichten over het toneelleven te Gent (door A.M. Musschoot en J. van Schoor). Ten slotte signaleren we nog het In memoriam bij monde van A. van Elslander voor twee afgestorven corresponderende bestuursleden van De Fonteine, met name Dr. W. van Eeghem en Dr. J.J. Mak van wie o.m. de beroemde bibliografische overzichten van de rederijkersstudie het Jaarboek voor velen tot een onmisbaar werkinstrument hebben gemaakt.
k. porteman | |
[pagina 206]
| |
Zedenkundig vermaan voor jong en oud uit de prentenboeken van Jacob Cats. Samen gelezen (sic), ingeleid en toegelicht door dr. g.a. van es. Culemborg, Tjeenk Willink-Noordduijn, 1977, 253 blz., f 35. Weer is een Cats-jaar voorbij. De inwoners van Brouwershaven bergen de vlaggen op en de literair-historici lezen de aren. Wie zich beperkt tot de feestelijkheden, zal de oogst minder rijk en goed vinden dan in 1960. Er waren de tentoonstellingen te Brouwershaven en te Middelburg, die een mooie, maar niet feilloze catalogus opleverden. Er was de herdenkingsbijeenkomst te Brouwershaven, een nogal hybridisch gebeuren, waarbij ten koste van veel inspanningen en wellicht ook van veel geld, aan den lande en de Nederlandse kroonprinses kond werd gedaan dat Cats als politicus een nulliteit was (Prof. Dr. A.Th. van Deursen over De raadpensionaris Jacob Cats) en als volksdichter vooral een vroom en achtenswaardig calvinist (Prof. Dr. L. Strengholt, Cats als literator). Betekende de rede van Van Deursen weer een devaluatie tegenover de waarderende woorden van Scholten in 1960, Strengholts visie bevestigt een trend die al zeer lang in de Cats-waardering aanwijsbaar is: met name de neiging om de dichter op een min of meer apologetische toon voor het calvinistische volksdeel te monopoliseren. Wie in de overigens uitstekende inleiding op de voormelde catalogus leest dat ‘de Nederlandse cultuur alleen kans op voortbestaan heeft, als ze de geestelijke schatten van het verleden (i.c. Cats) zorgvuldig bewaart en levend houdt’, denkt onwillekeurig een echo te horen van de vreemde bedenking in het proefschrift van Smilde (1938), die meende dat Cats in eer zou worden hersteld en gewaardeerd, naarmate het eenheidsgevoel der natie - bedoeld is mede het calvinisme - zou toenemen. Er was tenslotte ook de onvermijdelijke en zelfs slechte reprint (Den Haag, Van Goor Zonen). Ik vrees dat dergelijke commerciële ondernemingen, die nu ook volop de Nederlandse boekenmarkt zijn gaan teisteren en het in het geval van Cats zelfs zonder enige inleiding moeten stellen, het euvel van het gebrek aan ‘uitgaven’ op een slechte wijze komen compenseren. Een veel groter dichter als Jan Luyken heeft onlangs hetzelfde facsimile-lot ondergaan. Men kan toch niet altijd, zoals ten tijde van de inderdaad probleemrijke Hooft-editie, blijven jammeren dat het moeilijk, onbetaalbaar of zelfs ondoenlijk is een bepaald auteur uit te geven. Is het in een Cats-recensie uit de aard der zaak toegelaten een versleten bedenking te plaatsen, dan zij weer eens herhaald dat we op het gebied van het uitgeven van onze klassieken een zeer aanzienlijke achterstand op de andere Europese taalgebieden hebben opgelopen. Ook het nieuwe boek van Van Es had de vierhonderdste geboortedag van Jacob Cats als aanleiding. In een z.g. Voorwoord zet de tektbezorger zijn origineel standpunt uiteen: aangezien hij in 1960, bij de herdenking van Cats' driehonderdste sterfdag, een soortgelijke publikatie had verzorgd (in 1962 gepubliceerd door De Bezige Bij) en hij doublures uit de herdenking van Cats' driehonderdste sterfdag, een soortgelijke publikatie had verzorgd (in 1962 gepubliceerd door De Bezige Bij) en hij doublures uit de | |
[pagina 207]
| |
weg wou gaan, koos hij een totaal nieuw tekstpakket. Als literair-historicus die zijn waardering voor het werk van Cats nooit onder stoelen of banken heeft gestoken, kon Van Es dat gemakkelijk opbrengen: ‘het dichtwerk van Cats is rijk genoeg om er twee verschillende keurbundels uit samen te lezen, die ieder apart een verantwoorde indruk van zijn poëzie geven’. De term boemlezing werd vermeden om de indruk te voorkomen als zouden de hier geboden verzen de ‘beste’ uit het werk van Cats zijn. In de Inleiding van de voornoemde pocketuitgave uit 1962 is wel sprake van een bloemlezing. Ontbreken derhalve in dit verjaardagsboeket ‘de fraaiste bloemen uit Cats' dichttuin’, het geheel is een aangenaam en gevariëerd leesboek geworden, waaraan, zoals Van Es zegt, de lezers van deze tijd ‘vrij van de pretentieuze kritiek van de 19e eeuw’ weer veel plezier kunnen beleven. De keuze geeft een goed beeld van de kwaliteiten, de gebreken en de strekking van Cats' dichterschap. Subjectief valt er altijd wel iets aan te merken. Zo mis ik ongaarne het voor Cats zeldzaam mooie De luyt, de soete luyt, by niemant aengedreven (uit Sinne- en minnebeelden, nr. 42), bloem die ook al in 1962 niet in het boeket was geraakt. De bundel volgt de chronologische volgorde van Cats' dichtboeken. Uit Selfstryt en Houwelyck werd niets opgenomen, omdat deze geschriften zich niet goed zouden lenen voor een keuze van korte, karakteristieke fragmenten. Al ben ik het hiermee gedeeltelijk eens, hoewel ik vrees dat het Van Es meer te doen was om esthetische gebreken dan om karakteristieken, het ontbreken van een nummer uit de emblematisch opgezette Maechden-plicht (1618) schaadt de representativiteit wel. In de titel wordt gesproken van prentenboeken. Dat is misleidend en onjuist. Misleidend omdat het de indruk wekt dat er alleen uit Cats' embleemboeken zou zijn gekozen, onjuist omdat b.v. Trou-ringh, Dootkiste etc., lang geen prentenboeken zijn, al zijn ze dan ruim geïllustreerd; bovendien is het al te simplistisch ook echte embleemboeken als gewone prentenboeken, d.w.z. praatjes bij plaatjes, te beschouwen. Dit herdenkingsboek is kennelijk afgestemd op een breed en niet te veeleisend publiek. De vakman die vanwege de Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde beter gewend is, blijft met een aantal vragen en bedenkingen in deze ‘dichttuin’ rondwandelen. Zo wordt niet steeds vermeld uit welke druk de teksten zijn overgenomen. De plaat op blz. 6 laat vermoeden dat het om de uitgave van 1710 gaat, maar dat blijkt volgens enkele schaarse gegevens in de Inleiding niet waar te zijn. Over de herkomst en de vervaardiger van het portret op blz. 8 verneemt de nieuwsgierige lezer niets. Hetzelfde geldt voor al de andere illustraties. De inleiding bezorgt eerst een goed overzicht van Cats' levensloop (9-12). Enkele verzen uit de autobiografie, waarvan ook al niets in dit vermaan is opgenomen, hadden deze bladzijden voortreffelijk kunnen illustreren. Over Cats' amoureuze belevenissen en zijn zinnelijk karakter, factoren die m.i. mede zijn houding tegenover de vrouw en de aard van zijn werk hebben bepaald, vertelt de inleider niets. In Twee-en-tachtig jarig leven en in Papiere-kint (nog zo'n | |
[pagina 208]
| |
stuk waaruit beslist iets te rapen viel) staan in dat opzicht relevante teksten, ook over Cats' dichterschap: Had ick niet voor de jeught by-wijlen yet geschreven
'K en hadde (nu my dunkt) niet eensaem konnen leven.
De beschouwingen over het dichtwerk vormen een uitstekende synthese. Vergeleken met wat de auteur vroeger schreef en met wat ook anderen in het gedenkboek Aandacht voor Cats van 1962 hebben laten horen, biedt deze inleiding echter weinig nieuws. Lag dat blijkbaar niet in de bedoeling, er zijn in de laatste jaren ook belangrijke zaken over Cats verteld. Het is gewenst dat die in meer toegankelijke werken als deze anthologie weerklank zouden vinden. Zo signaleert schr. de studies van Ten Berge wel als een pleidooi voor Aspasia, maar bij hun ware betekenis, met name dat Cats' realisme onder bepaalde voorwaarden ook wel eens, zo niet anti-kunst, dan toch ironisch of satirisch zou geweest kunnen zijn (De Nieuwe Taalgids, jrg. 69 en 70) wordt niet stilgestaan. Men denke in dit verband aan de openingsverzen van het knappe verhaal Liefdes vosse-vel, door Van Es terecht in de bloemlezing van 1962 opgenomen, verzen die een regelrechte kritiek zijn op het pastorale genre. Ook van de recente ontwikkelingen in het embleemonderzoek vallen in deze inleiding weinig sporen te bekennen. Formuleringen als ‘traditioneel, meer neigend naar theoretisch symbool en allegorie’ (blz. 13, in verband met de Sinne- en minnebeelden) zijn een moeizame en bovendien inadequate verwoording van wat historisch het fenomeen van de concettistische visualisering is geweest. Of Cats' eersteling zo traditioneel was, durf ik overigens betwijfelen: met Maechden-plicht lag de bundel aan de basis van een aanwijsbare klimaatswijziging binnen en omtrent het toen erg geliefde en typisch Hollandse genre van de liefdesemblematiek. Van Es kiest voor een weergave van Cats' eerste emblemen met weglating van de Franse en Latijnse teksten, maar met behoud van de volledige Nederlandse prozateksten. Valt het prijsgeven van ‘deze humanistische hebbelijkheden’ binnen de opzet van deze uitgave te verantwoorden, de lezer had toch graag iets vernomen over de functie van dat veeltalig vertoon, en die reikt echt veel verder dan een ‘pretentieuze geleerde tekstbehandeling’ (14). De karakterisering van Dootkiste is veel te mager uitgevallen: amper éen zinnetje. Het boek vormt nochtans een van de laatste grote uiteenzettingen over een thema dat Anton van Duinkerken destijds terecht als zeer kenmerkend voor Cats heeft onderkend, met name de doodsangst (Het tweede plan, 1945, 64-67). Over dit vreemde werk, eigenlijk niet helemaal een ouderdomswerk - het werd al gedeeltelijk geschreven in de Dordtse tijd -, zijn in het buitenland wetenswaardige dingen verschenen. Gedeeltelijk onder de invloed van de barok-katholieke doodsliteratuur, werpt het, aan de hand van een eigenaardige vermenging van religieus-bijbelse en rationeel-humanistische argumenten, een dam op tegen de doodsangst. F.W. Wentzlaff-Eggebert heeft in zijn Der triumphie- | |
[pagina 209]
| |
rende und der besiegte Tod in der Wort- und Bildkunst des Barock aan Dootkiste een uitvoerig en interessant hoofdstuk gewijd (Berlijn, New York, 1975, 31-69). Ten slotte mis ik ook zeer ongaarne een verwijzing naar Cats' grote betekenis voor de genrevoorstelling in de 17e-eeuwse Hollandse schilderkunst (Zie o.m. de catalogus van de tentoonstelling Tot lering en vermaak, georganiseerd in het Rijksmuseum, sept.-dec. 1976). De tekstweergave, de woordverklaringen (zeer loyaal!) en toelichtingen zijn uitstekend. Jammer dat voor de Sinne- en minnebeelden nergens naar Cats' voorbeelden wordt verwezen. Het Handbuch van Henkel en Schöne had hierbij uitstekende diensten kunnen bewijzen. Waarom worden de Latijnse en anderstalige motti niet altijd vertaald? Waarom werd ook niet eens herinnerd aan een bepaald 17e-eeuws schilderwerk (bv. blz. 38 en 58)? De vertaling van ‘loci communes’ door hoofdwaarden (147) schept verwarring en is niet helemaal juist. Spreekt men van raadsheren en raadsvrouwen, in goed Nederlands heeft men het voorlopig nog altijd over een raadpensionaris. De plaatsing van de woordverklaring na elk afzonderlijk stuk werkt hinderlijk. In de inhoudsopgave zijn - zeer vervelend - de verwijzingen gedeeltelijk foutief. Veel van wat hier werd geopperd, schiet wellicht aan de intenties van deze keuze voorbij en past derhalve, om het als vader Cats te zeggen, als een tang op een varken. Toch blijf ik met het nare gevoel zitten dat dit Zedenkundig vermaan, ondanks de prijzenswaardige wijze waarop het aan de man is gebracht, in feite de zoveelste gemiste kans is geweest.
Leuven, dec. 1977. k. porteman Het leven van Maria Petyt (1623-1677) (haar autobiografie) bewerkt en van annotaties voorzien door Lic. J.R.A. merlier, Zutphen, W.J. Thieme & Cie (Klassiek Letterkundig Pantheon, 214), z.j., 248 blz.; prijs: f 27,50. Een geannoteerde editie van de volledige autobiografie van de Vlaamse mystica Maria Petyt is uiteraard een belangrijke gebeurtenis. Eindelijk wordt een breder publiek van neerlandici in staat gesteld deel te nemen aan de bewondering waarmee Deblaere, Rombauts en Van Duinkerken de geschriften van de ‘weerdighe moeder’ hebben begroet. Is de voortreffelijke studie van Deblaere tot spijt van velen uitverkocht (De mystieke schrijfster Maria Petyt, Gent, 1962), het feit dat Petyts teksten nu binnen het Pantheon der Klassieken zijn gehaald, zal ze definitief tot een vaste waarde maken van onze 17e-eeuwse letterkunde. Of deze even verrassende als verheugende entree al dan niet op een gelukkige wijze is geschied, is een andere vraag. Maar vóór alle kritiek dient uitdrukkelijk gesteld dat deze uitgave een zeer goed initiatief was. Men kan alleen maar hopen dat zij de belangstelling voor deze moeilijk geachte vorm van literatuur en voor deze begaafde schrijfster zal verbreden en verdiepen. | |
[pagina 210]
| |
Voor de rest wil ik niet ontveinzen dat mijn vreugde over het werk van J. Merlier verdeeld is. Vooral op de Inleiding valt een en ander af te dingen. Wie maar weinig of niets over Petyt heeft gehoord - en in dat geval zullen wel de meeste gebruikers van dit Pantheon-nummer verkeren - zal met dit opstel weinig worden geholpen. Zonder enige opdeling worden achtereenvolgens behandeld: de drukgeschiedenis, de rol die Michaël a S. Augustino bij het ontstaan en de publikatie van de autobiografie heeft gespeeld en de literair-esthetische kwaliteiten van Petyts taal en stijl, beschouwingen die worden doorkruist door een vluchtige bedenking over de existentiële draagwijdte van de door schrijfster gebruikte mystieke terminologie. Men kan zich derhalve in eerste instantie al flink wat ergeren over wat in deze inleiding ontbreekt. Voor een deel vloeit dat voort uit de opzet van de uitgave die naast de z.g. theologische benadering van Deblaere vooral de tekst wil brengen. Of op deze wijze de indeling hoofdzakelijk moest worden beperkt tot een ‘literaire bespreking’ is een vraag die menig lezer zich niet zonder wrevel zal stellen, vooral als hij zal constateren dat deze bespreking grotendeels herneemt wat Deblaere op een niet erg gelukkige manier in het slothoofdstuk van zijn boek heeft geschreven (cfr. de recensie van N. de Paepe in SpL, VI, 1963, 25-228), of zich inspireert (en dan nog zonder enige bibliografische referentie!) op een opstel van Van Duinkerken (Festoenen voor een kerkportaal, Leuven, 1966, 113-136, inz. 120-21). Merliers bewering dat de kennis van Petyts mystieke ontwikkeling ‘een noodzakelijke voorwaarde’ is om haar geschriften te begrijpen (blz. 5), klinkt in deze context tegenover de lezer niet erg fair: wat noodzakelijk wordt geacht, dient gezegd te worden. Wie het noodzakelijke vervangt door beschouwingen over zinnen als ‘een barokke, deinende massa’, over de humor eigen aan ‘de Vlaamse volksaard’ (die bovendien met een slecht voorbeeld wordt geïllustreerd), over ‘verrassend moderne stijlprocédés’, over beeldspraak met een ‘deinend, beweeglijk en middelpuntzoekend karakter’, etc., bewijst de nieuwe lezers van Maria Petyt een slechte dienst. Waar ‘echte’ informatie wordt geboden, gaan slordigheid en een zeker amateurisme hand in hand. In een beschrijving van een druk spreekt men niet over een band (blz. 5-6). De band behoort bij een exemplaar, Michaël a Sancto Augustino wordt een carmeliet genoemd (blz. 6). Preciezer had het moeten luiden: geschoeid carmeliet of O.-L.-Vrouwbroeder, een gegeven dat voor de literair-historische en spirituele situering van Petyts oeuvre toch zijn belang heeft. Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de Spaanse mystiek van de z.g. Teresiaanse school (de discalsen of ongeschoeiden) en de hervorming van Touraine waarvan de voornoemde Michaël een der grote bevorderaars is geweest. In diens voor-reden op de autobiografie betekent met rypigheyt niet: met gestrengheid (blz. 7), maar: met bedachtzaamheid, met overleg. Van Petyts geestelijke directeur stammen de opdeling in 155 hoofdstukken en de daarbijhorende inhoudsopgaven. Laat de uitgever deze laatste weg omdat ze soms sterk afwijken ‘van Petyts ware bedoelingen en van de werkelijke inhoud van | |
[pagina 211]
| |
de erop volgende tekst’ (blz. 8), dan had hij logischerwijze ook de opdeling zelf in twijfel moeten trekken, maar die neemt hij probleemloos over. Dat stichting het enige oogmerk van Michaël zou geweest zijn, lijkt me al een even grote simplificatie als de bewering dat dit motief bij Petyt totaal ontbrak (blz. 9). Wat betreft het eerste gedeelte van deze bewering spreekt schr. trouwens zichzelf tegen waar hij in de onderneming van de pater een verdediging van de ‘bruidsmystiek’ gaat zien (blz. 10). Of de erotische formuleringen van dit soort mystiek, zoals inleider zegt, in die tijd de grootste moeilijkheid vormden voor de tegenstanders van een mystieke vroomheid, durf ik betwijfelen. Veel bezwarender waren in deze periode een aantal aberraties als het quiëtisme en de problemen rond de verhouding tussen ‘ontbeelding’ en het ‘Christocentrisme’. Met Deblaere en Van Duinkerken heeft Merlier voor een algemeen verbreid 17e-eeuws stilisticon als de woordverdubbeling een naïeve psycho-stilistische uitleg klaar: schrijfster wil klaarheid scheppen in haar ‘duister, mystiek liefdesavontuur’ (blz. 13)! Nauwelijks bekomen, leest men amper enkele regels verder dat Petyt goed vertrouwd was met een aantal sleuteltermen van de middelnederlandse mystiek en dat daarmee ‘het probleem van hoe haar mystiek leven in zijn delicaatste schakeringen onder woorden te brengen voor een groot deel van de baan (was)’. Deze tegenstrijdigheid sterkt mij in elk geval in de overtuiging dat een terminologisch-thematische benadering van Petyts werk veel informatiever zou geweest zijn dan het impressionistisch gekeuvel over stijl. Zulks was in een kort bestek en in eenvoudige bewoordingen mogelijk geweest. Nu zijn de spirituele en antropologische achtergronden waartegen deze autobiografie zich afspeelt helemaal de mist ingegaan. Ten slotte noemt schr. Petyts levensbeschrijving ‘een allerpersoonlijkst getuigenis over het geestelijk liefdesavontuur, waarin zij, passief, doch onweerstaanbaar meegetrokken werd’ (blz. 17). Dat doch ontgaat me. Zulke beklemtoning van de passiviteit mag ons bovendien niet uit het oog doen verliezen dat schrijfster - en daarin onderscheidt ze zich van vele mystici-tijdgenoten uit de Latijnse en hervormde wereld - deze passiviteit, zij het dan voor een deel onder impuls van Michaël a S. Augustino, heeft weten te integreren in het kader van een kerkelijke en christocentrische religiositeit. Het onderkennen van deze spanning, psychologisch vertaald in extatisch gejubel én voortdurend zelfwantrouwen, is voor een goed begrip van het werk essentieel. Ook genologisch laat de inleider het boek van Petyt in de kou staan. Wij kunnen het hem, gezien de opzet van zijn inleiding, nauwelijks kwalijk nemen. Maar nu het genre van de autobiografie vanwege de literatuurstudie meer en meer belangstelling krijgt (cfr. de boeken van Philippe Lejeune), zou de Nederlandse literatuurhistorie met een waarlijk grote tekst als die van de Hazebroekse mystica, het rendez-vous met de moderne literatuurwetenschap niet mogen missen. Minder aanvaardbaar is het wegblijven van een literatuuropgave. Sinds 1962 (Deblaere) is toch wel een en ander over Maria Petyt verschenen dat mag gesignaleerd worden. | |
[pagina 212]
| |
De tekstweergave is voortreffelijk. Een vergelijking met de editie van Deblaere (o.c., 253-390) bracht wel enkele verschillen aan het licht, vooral wat betreft het gebruik van de zintekens, maar hieruit kan ik geen conclusies trekken, omdat Deblaere zijn wijze van uitgeven niet heeft toegelicht. De woordverklaringen en toelichtingen zijn minimaal, zeker voor wie niet met dergelijke religieuze teksten vertrouwd is. Voor de eigenlijke mystieke terminologie werd uiteraard een beroep gedaan op de woordenlijst van Deblaere. Hier laten de gebreken van de Inleiding zich weer duidelijk voelen: een uiteenzetting daar van enkele kernbegrippen was in elk geval nuttiger geweest dan de vaak nogal cryptische omschrijvingen van Deblaere waarop de lezer geenszins is voorbereid. Een herlezing van de kapittels 90 e.v. - een zeer indrukwekkende beschrijving van Petyts wanhoop en zelfmoordneigingen - leverde geen noemenswaardige fouten in de toelichting op. Op dat punt heeft Merlier goed werk geleverd, al heeft hij zijn lezers kennelijk overschat. Wie deze restrictie wil geïllustreerd zien, leze b.v. de tekst en de toelichtingen bij cap. CXLIV (blz. 232).
k. porteman Tekstboek algemene literatuurwetenschap. Moderne ontwikkelingen in de literatuurwetenschap geïllustreerd in een bloemlezing uit Nederlandse en buitenlandse publikaties. Samengesteld en ingeleid door w.j.m. bronzwaer, d.w. fokkema en elrud kunne-ibsch, Basisboeken, Ambo, Baarn, 1977, 356 blz., fl. 39.50. De samenstellers van dit ‘tekstboek’ hebben getracht door middel van een selectie van studies die ieder voor zich representatief geacht worden voor een bepaalde strekking in de algemene literatuurwetenschap, concreet richting te geven aan de rechtmatige, hoewel stuurloze weetgierigheid van studenten in de literatuur in het hoger onderwijs. Dat een dergelijke bloemlezing, in ons taalgebied meer nog dan elders, in een leemte voorziet is voor iedereen die op onderwijsniveau met deze problematiek te maken heeft, zonder meer duidelijk. Ook voor specialisten is thans het literairwetenscpappelijk gebied moeilijk overzichtelijk geworden. Voor oningewijden is het vaak een ontoegankelijk domein wegens het aldaar gehanteerde vrij esoterische begrippenapparaat. Daar ‘de laatste jaren (...) de beoefening van de algemene literatuurwetenschap in toenemende mate een internationale aangelegenheid geworden’ is en men, sedert de opheffing van het tijdschrift Merlyn in 1967, vergeefs zal zoeken ‘naar een “Nederlandse” stroming in de literatuurwetenschap’ is het voor onze studenten heus niet zo eenvoudig om enigszins wegwijs te worden in de velerlei liturgieën vertonende moderne literatuurwetenschap die er meestal - en dit in alle talen - een eigen hermetisch aandoend vakjargon op nahoudt dat schijnbaar meer moeite doet om ongewenste buitenstaanders af te weren dan om nieuwe sympathisanten te werven. Niet alle huidige beoefenaars van de literatuurwetenschap beschouwen het als een plicht aan deze verderfelijke mode te offeren. | |
[pagina 213]
| |
Enkelen onder hen - de besten - slagen erin diepzinnige overwegingen en scherpzinnige ontledingen in een natuurlijke, spontaan aandoende taal te gieten. Op het gevaar af naijver te kweken wegens onrechtvaardig verzuim vermelden wij in dit verband als navolgingswaardige voorbeelden Roland Barthes, Percy Lubbock, Georg Lukács, Franz Stanzel of A.L. Sötemann die het voor het bedrijven van de literatuurwetenschap blijkbaar heel goed kunnen stellen met het gemeenschappelijke idioom en een minimum aan vaktermen. Het moet evenwel betreurd worden dat menig semioticus, narratoloog, literatuursocioloog in rederijkerij vervalt. Het is net alsof zij in hun afkeer - of zouden ‘afschuw’ en ‘afgrijzen’ hier beter op hun plaats zijn? - van iedere vorm van biografische, anekdotische of psychografische benadering van de literaire tekst het gangbaar taalgebruik verdacht willen maken. Waar wij in ons vak niet kunnen werken met een ondubbelzinnige symbolentaal, moeten wij ons nochtans wel behelpen ‘met jammerlijke woorden’, ook voor het beoefenen van de wetenschap. Het overdadig scheppen van nieuwe termen en esoterische symbolen verheldert niets voor wie het niet al eerder had begrepen, en werkt enkel een babelse spraakverwarring in de hand. Grote essayisten en critici, van Goethe tot Thomas Mann, van Voltaire en Diderot over Flaubert naar Léautaud en Sartre of Camus wisten zich te redden met het idioom van iedereen, zij het dat zij de partituur meesterlijk wisten te vertolken. Waarmee alleen gezegd wil zijn dat rederijkerij en geleerddoenerij het ware weten nooit bevorderd hebben, ook dat de literatuurwetenschap er alleen baat bij kan vinden als het medium waarvan haar object moet bestaan, te weten: de taal, beroepshalve zal ik maar zeggen, geen al te groot geweld wordt aangedaan. Eenvoud, zakelijkheid en helderheid in de formulering zijn ook hier primaire en fundamentele eisen van wetenschappelijkheid. Daarzonder blijven scherpzinnigheid en doorzicht van de ‘zender’ ‘dode taal’ bij de ‘ontvanger’. Dit hoeft verder wel geen betoog. In dit tekstboek vinden wij de studies onder drie hoofden gegroepeerd: I. Methodologische problemen (drie opstellen van resp. Karl Popper, J.J. Mooij en Karl Eimermacher); II. De tekst (waarin aandacht besteed wordt aan de ‘autonomie’ van de literaire tekst: Jan Mukarovsky, Roman Jakobson, Jurij M. Lotman, aan de poëzie: Jakobson en Claude Lévi-Strauss, Cleanth Brooks, Ursula Oomen, aan het verhalend proza: Claude Bremond, H. van Gorp, W.J.M. Bronzwaer); III. Tekst en context (met bijdragen van Jurij Tynjanov, Hans Robert Jauss, Elrud Kunne-Ibsch, Hans Norbert Fügen, Georg Lukács, D.W. Fokkema). Het is niet doenlijk en weinig zinvol overigens hier, stuk voor stuk, elk van de opgenomen (fragmenten van) studies afzonderlijk te bespreken. Sommige zijn trouwens in vakkringen wel bekend en niet bepaald recent, wat geenszins als een afkeuring bedoeld wordt. Zo vinden wij er de Nederlandse vertaling van b.v. Jan Mukarovsky, Die Kunst als semiologisches Faktum; een fragment uit Linguistics and Poetics, door Jakobson; ‘Les Chats’ de Baudelaire, door Jakobson | |
[pagina 214]
| |
en Lévi-Strauss; La logique des possibles narratifs, door Claude Bremond of nog: Einführung in die ästhetischen Schriften von Marx und Engels, door Lukács. Het is daarbij verheugend te kunnen vaststellen dat de bijdragen van onze taalgenoten Mooij, Van Gorp, Bronzwaer en Fokkema hoegenaamd geen kwaad figuur slaan in deze prestigieuze nabuurschap. Als inleiding en concrete wegwijzer in de moderne algemene literatuurwetenschap kan dit Tekstboek grote diensten bewijzen. Het vergemakkelijkt in elk geval de ‘toegang tot het wijde gebied van de algemene literatuurwetenschap’. Anders en meer beoogt deze uitgave overigens niet.
l. gillet dr. dina van berlaer-hellemans, De poëzie van Richard Minne in het licht van de ironie. Hasselt, uitg. Heideland-Orbis N.V., 1975. Bibliotheek voor Literatuurwetenschap, 299 blz. Richard Minne is een van die dichters met een qua omvang heel beperkt oeuvre, en die wellicht mede daardoor zo lang heeft moeten wachten op volledige erkenning. Van hem verscheen in feite maar één dichtbundel, nl. In den zoeten inval, van 1927. Wolfijzers en schietgeweren (1942) was een wat heterogene verzameling van verzen, verhalen, ‘benevens een serie epistelen over den nood en de nijdigheden, de hoop en de zoetheid, de wijsheid en de argeloosheden van den dichter en den mensch’. Daarbij komt dat Minne zich, buiten de korte periode van 't Fonteintje (1921-1924) nauwelijks als dichter of essayist in de literaire wereld gemanifesteerd heeft. In haar eerste hoofdstuk, ‘De kritische lens en haar optisch bedrog’ onderzoekt D. van Berlaer precies die nogal wispelturige receptiegeschiedenis van het werk van Minne: de afwijzing door de humanitair-expressionisten, de verwijten van gebrek aan spontaneiteit. Later de aanvaarding door de Forum-redactie, en de uiteindelijke erkenning sinds '50, vooral sinds de opkomst van het neo-realisme met zijn uitgesproken voorkeur voor eenvoudig taalgebruik, humor en distantie, relativering van het dichtend subject. Dergelijk receptie-historisch onderzoek is erg boeiend, omdat het altijd een beeld geeft van de ontwikkeling van literair-estetische normen, die als selectie-criterium gaan fungeren voor wat uit het verleden bewaard en gelezen wordt. Een boekenkast die aanhoudend herordend wordt. De verklaring voor meer of minder waardering van Minne zoekt Van Berlaer altijd in affiniteiten qua poëzieconceptie. Dat verklaart nochtans niet alles, wanneer men daarbij ook niet de eigentijdse controversen en polemieken betrekt. Het blijkt immers dat de poëzie van Minne regelmatig gebruikt wordt als argument voor zelfverdediging. Heel typisch was dat het geval bij de Vlaamse nieuw-realistische dichters, die een speciale aflevering van het tijdschrift Yang aan hem wijdden. Op zoek naar erflaters maken latere dichters dan niet enkel | |
[pagina 215]
| |
een selectie uit het aanbod van het verleden, maar ook uit de complexe totaliteit van hun vereerde voorbeelden. ‘Optisch bedrog van de kritische lens’ is hier helemaal van toepassing. Overigens speelt in die waardering niet alleen het werk zelf, met zijn immanente strukturen en kwaliteiten, maar evengoed de context waarmee het geassocieerd wordt. Zo heeft ongetwijfeld vooral de burgerlijk gematigde context van 't Fonteintje, waarin Minne met R. Herreman en M. Roelants verbonden was, mee verhinderd dat Minnes eigen kwaliteiten door de vijftigers zouden erkend worden. Dat terwijl b.v. G. Burssens, die in zijn werk soms opvallende gelijkenissen met Minne vertoont, mede onder invloed van zijn Van Ostayen-context door de vijftigers niet alleen geaccepteerd, maar zelfs vereerd werd. Enkele kleinere, maar storende veralgemenende onjuistheden ontsieren dit toch wel boeiend hoofdstuk. Zo wordt op blz. 29 en 34 over de dichters van vijftig gezegd dat zij ‘de expressie van hun totale subjektiviteit’ nastreven. Dat is een hardnekkig misverstand. Het ging die dichters immers precies om de opheffing van de subject/object-scheiding in een poëzie die de werkelijkheid alleen als ‘beleefde’ werkelijkheid in taal wilde omzetten. Op blz. 33 wordt gesteld dat het nieuw-realisme in Vlaanderen zich uit Gard-Sivik zou ontwikkeld hebben. Zo'n bewering ziet over het hoofd dat de Vlaamse variant van het nieuw-realisme zich zeker zo keert tegen de volstrekt anonieme ready-made poëzie van Vaandrager cs. als tegen de taalexcessen van de post-experimentelen. De verwijzing in voetnoot naar de dokumentaire bloemlezing van L. Deflo spreekt overigens die bewering tegen. Het kan ook misleidend zijn te zeggen - zoals op blz. 34 - dat de nieuwrealisten, zij het dan gedeeltelijk en tot op zekere hoogte, ‘de literaire idealen van Forum in ere hersteld’ zouden hebben. Dat geldt zeker niet de ‘persoonlijkheidscultus’ van Forum, waarop (cf. blz. 26) de waardering van die auteurs voor Minne vooral gebaseerd was. Nadat in een kort tweede hoofdstuk de methodologische aanpak werd verantwoord, omschreven als ‘Intern formalisme’ en ‘Globaal strukturalisme’, start het eigenlijke onderzoek met een hoofdstuk over ‘De ironie’. Heel boeiend daarin is de bestudering van het verschijnen van de ironie in het werk van Minne. Aan de hand van een indringend vergelijkend onderzoek van manuscripten en gepubliceerde teksten wordt overtuigend aangetoond dat de ironie niet zo plots verschijnt als de gepubliceerde teksten zouden doen vermoeden. Tegelijk wordt duidelijk hoe die ironie gebed is in een heel complex van verschuivingen, zoals ‘ekonomie’, ‘betekenisaanwas’, hechtere structurering en evolutie naar een meer impliciete zegging. Toch enkele opmerkingen daarbij. Er wordt wellicht te weinig klemtoon gelegd op de naar realisme toe corrigerende functie, die de ironie uitoefende, zowel tegenover het sentimentalistisch individualisme à la Van de Woestijne, als tegenover het didactisch dogmatisme van de socialistische verzen uit het jeugdwerk. In beide gevallen vervult de ironie ook een rol als tegengif tegen | |
[pagina 216]
| |
de stilistische gezwollenheid. O.m. daarom lijkt een interpretatie van hogergenoemde verschuivingen als die ‘van lang naar kort en van los naar geïntegreerd’ (blz. 90 e.v.) of ‘van expliciet naar impliciet’ (blz. 37 e.v.) uitsluitend als elementen van het werkingsmechanisme van de ironie, mij wat reductionistisch. Die verschuivingen kunnen voor een groot gedeelte geïnterpreteerd worden als autonome zelfcorrecties, die tegenover de ironie in een soort nevenschikkend verband staan; deel uitmaken van eenzelfde complex. De term ‘ironie’ wordt nu wel erg ruim opgevat. Op blz. 83 lezen we de volgende definitie: ‘Voor ons bestaat ironie niet alleen in het kontrast tussen een bepaalde betekenis en het tegengestelde ervan, maar ook en zelfs in de eerste plaats in het spel tussen een willekeurig aantal betekenissen die door hun onderlinge wisselwerking de uiteindelijke bedoeling - niet van de dichter maar van het gedicht - aanschouwelijk maken’. Vanuit zo'n uitgangspunt wordt vrijwel de hele poëtische stijl ondergeschikt gemaakt aan de ironie, of in feite de ironie bepaald in functie van de typische Minne-stijl. Het voordeel van die benadering is natuurlijk dat nu onder de mantel van ironie zowat de hele Minne kan bestudeerd worden. Ook b.v. zijn houding tegenover de traditie (Hfdst. IV) en het gebruik dat hij maakt van beeldspraak en allegorie (Hfdst. V). Het nadeel is echter dat de specifieke betekenis van ironie hier helemaal overschreden wordt. Door de term dan toch als overkoepelend principe te handhaven wordt meteen de mogelijkheid beperkt om andere dan ironische functies van de onderzochte stijl- en struktuurprocédé's tot hun recht te laten komen. Wanneer dat zover leidt, dat in een gedicht als het bekende ‘Ode aan den eenzame’ tot ironie besloten wordt, dan kan men wel elk gedicht dat op syntactische of metaforische kontrasten of dubbelzinnigheden gebouwd is, ironisch noemen, o.m. het grootste gedeelte van de Vijftigers-poëzie. Dat neemt niet weg dat het verdere onderzoek, in de hoofdstukken IV en V bijzonder waardevol is, en voor een groot gedeelte nieuw en verhelderend licht werpt op de poëzie van Minne. Ik denk in dat verband heel speciaal aan de heel interessante analyses van de allegoriserende tendens in de ‘Liedjes aan den wandelaar’ en ‘De arme en de rijke dagen’ (blz. 196 e.v.). In verband met die belangrijke hoofdstukken slechts enkele losse gedachten en suggesties. De studie van beïnvloeding is één van de meest betwiste kwesties in de vergelijkende literatuurstudie. Ik voel mij dan ook altijd op nogal onvast terrein, wanneer zoals hier uit louter tekstvergelijking tot invloed of verwerking besloten wordt. Extra-tekstuele evidentie zou hier heel welkom geweest zijn. Maar wellicht is ze onbestaande. In verband met de ‘wandelaar’ figuur wordt wel gewezen op het ‘dichter-zanger’ en op het ‘elckerlyc’-aspect, maar precies i.v.m. dat eerste aspect wordt een voor de hand liggend geval van ironie over het hoofd gezien, nl. het kontrast tussen de ‘vates’-symboliek en het beeld dat door de term ‘wandelaar’ wordt opgeroepen: rustige, gezapige, ongehaaste ontspanning. Een wandelaar is geen zwerver, zoals op blz. 205 ten onrechte wordt gesuggereerd. Door die ironische spanning wordt tegelijk een band gelegd naar | |
[pagina 217]
| |
‘De arme en de rijke dagen’, waarin de ‘wandelaar’-aspecten meer expliciet op de voorgrond komen. In een laatste hoofdstuk dan syntetiseert Dr. Van Berlaer de bevindingen van het onderzoek in een schets van Minnes literaire persoonlijkheid. Al bij al dus een zeer waardevolle studie, die de poëzie van Minne geeft wat haar toekomt: geconcentreerde aandacht en kritische bewondering.
h. brems d.w. fokkema & e. kunne-ibsch, Theories of Literature in the twentieth Century, Structuralism Marxism Aesthetics of Reception Semiotics, London, 1977, en St Martin's Press, New York, 1978, 219 blz. De Nederlandse Hoogleraren D.W. Fokkema en E. Kunne-Ibsch trachten in dit boek een overzicht te geven van de belangrijkste literatuurwetenschappelijke stromingen van onze twintigste eeuw. Hun voorkeur ging uit naar die theorieën die tot op onze dagen creatief en productief blijven en die door een zekere abstractiegraad mogelijkheden bieden tot wetenschappelijke theorievorming. Het is duidelijk de bedoeling geweest om een boek te brengen dat bruikbaar is voor studenten en leraars. De auteurs trachten de theorieën zo voor te stellen dat de impliciete vooronderstellingen en waarden aan het licht komen. Door het hypothetisch karakter en de tekorten van de diverse benaderingen aan te tonen hopen ze de bewuste keuze van hypothesen en criteria te bevorderen. De theorieën die doorgelicht worden zijn: Russisch formalisme, Tjechisch structuralisme en Russische semiotiek (Fokkema), Frans structuralisme (Kunne-Ibsch), Marxistische literatuurstudie (Fokkema) en receptie-esthetica (Kunne-Ibsch). Het leek ons niet zinvol een synthese te geven van een boek dat zelf door z'n opzet reeds erg gecondenseerd is. Vandaar dat we enkele indrukken en bedenkingen brengen bij de verschillende hoofdstukken. Ondanks de grote hoeveelheid feitenmateriaal blijft het hoofdstuk over Russisch formalisme, Praags structuralisme en Russische semiotiek een erg overzichtelijk opstel. Fokkema slaagt erin om de historiek van de beweging te schetsen en het complexe relatienet dat de verschillende auteurs samenhoudt uit te tekenen. Bovendien wordt de formalistische stroming teruggeplaatst in haar historisch kader. De banden met het artistieke leven en de beïnvloeding die uitging van filosofen als Husserl, Christiansen en Špet wordt aangegeven. De grote figuren zoals Sklovskij, Jakobson, Ejchenbaum, Tynjanov, worden vrij uitvoerig behandeld. Er is ook een kleine uitweiding over Propp die een belangrijke schakel vormt met het Franse structuralisme. Voor het Tjechisch structuralisme blijft Fokkema bij J. Mukarovsky stilstaan. Er werd gebruik gemaakt van de studies van H. Günther en F. Vodicka. De auteur onderlijnt de grote verdiensten van Mukarovsky voor de esthetica en voor de semiotiek maar hij heeft ook kritiek zo bijv. waar Mukarovsky vasthoudt aan een objectieve esthetische waarde | |
[pagina 218]
| |
(p. 34/36). In het derde onderdeel gaat de aandacht vooral naar J. Lotman, die de bevindingen van het formalisme en het structuralisme verder uitbouwt. Belangrijk is het feit dat Lotnvan eenzelfde semiotische methode aanwendt voor de analyse van de interne literaire structuur als voor de externe relaties tussen tekst en socio-culturele context. Fokkema beschouwt hem als een spilfiguur omdat hij de kloof tussen receptie-esthetica en sociologische benadering enerzijds en new criticism en werkimmanente benadering anderzijds kan overbruggen. In zijn besluit wijst Fokkema erop hoe het historisch relativisme verbreed werd tot een cultureel relativisme. Volgen we de weg van het neo-positivistisch Russisch formalisme tot de semiotiek van Lotman, dan merken we hoe de prioriteit van het onderzoeksmateriaal prijsgegeven werd voor de prioriteit van het model. Het hoofdstuk over het Franse structuralisme kreeg een thematische ordening zodat achtereenvolgens de structuralistische kritiek, de narratologie en de tekstbeschrijving aan bod komen. Opnieuw wordt de beweging ingekaderd in een groter geheel: filosofische en wetenschappelijke invloeden worden aangeduid, evenals de affiniteiten met het Russisch formalisme. Na een korte inleiding over het fenomeen ‘nouvelle critique’ komt de auteur bij R. Barthes terecht die als exponent van de structuralistische kritiek gekozen werd. ‘Sur Racine’ wordt breder uitgewerkt. Kunne-Ibsch plaatst Barthes in de receptie-esthetica. Zijn studie wordt geïnterpreteerd als een konkretisatie van Racines oeuvre, die geen aanspraak maakt op algemene geldigheid. Het is een tekort dat ‘Sur Racine’ uit het oeuvre van Barthes geïsoleerd werd en dat nergens de ontwikkeling van fenomenologie naar structuralisme aangegeven wordt, een evolutie die we trouwens ook terugvinden in de ‘nouvelle critique’. Bij de beschrijving van de narratologie komen drie namen op het voorplan: Bremond, Greimas en Todorov. Het syntagmatisch model van Propp wordt omgebogen in paradigmatische richting (Levi-Strauss). In vergelijking met het Russisch formalisme zijn de Franse auteurs veel verder verwijderd van het concrete corpus van teksten. Greimas heeft meer belangsteling voor het opstellen van een grammatica van het narratieve dan voor de analyse van een genre. Dit is minder het geval voor Todorov, al blijft ook bij hem het verlangen aanwezig om de logisch-antropologische structuur van een tekst te verduidelijken. De structuralistische tekstbeschrijving wordt geïllustreerd met de analyse van Jacobson en Levi-Strauss (Les Cats van Baudelaire) en met de commentaar van Riffaterre op deze analyse. Dit structuralisme is niet langer antropologisch maar wel linguistisch gefundeerd. Men heeft de bedoeling om een functioneel principe: de equivalentie, te demonsterern. In de verschillende kritieken op de benadering van Jacobson en Levi-Strauss (Posner, Ruwet, Riffaterre) komt de noodzaak van hypothesevorming naar voren, zo bijv. in verband met de hiërarchie van equivalenties. Opvallend is het feit dat we in deze uiteenzetting veel minder namen te verwerken krijgen. De beweging is ook jonger en de auteur staat alleen stil bij centrale figuren. Uit de analyse blijkt duidelijk dat Levi-Strauss de grote inspirator was van het Franse structuralisme Negatief vind ik echter dat de | |
[pagina 219]
| |
recente ontplooiing van het Franse structuralisme niet in de tekst verwerkt werd, zo bijv. het werk van Julie Kristeva en de activiteiten van tijdschriften als Tel Quel en Poétíque. Het hoofdstuk over de Marxistische literaire theorie is het meest uitgebreide. De auteur wijkt enigszins van het algemene opzet af door ver in de negentiende eeuw terug te gaan om de oorsprong van de beweging te achterhalen. Ook de uitweiding over de Chinese receptie van het Marxisme, hoe interessant ook, hoort niet thuis in de context van het boek. Voor de literaire theorievorming was het Chinese model niet echt vernieuwend en de invloed ervan op het westerse denken over literatuur is bijzonder gering. In zijn uiteenzetting over Lenin, Marx en Engels blijft Fokkema stilstaan bij de problemen die opduiken wanneer men consequent en logisch doordenkt in historisch materialistische richting. Kristallisatiepunten in de discussie zijn o.m. de onevenwichtige ontwikkeling van het artistieke (bovenbouw) t.o.v. het materiële productieproces, de tendensliteratuur, het fenomeen van het typische als synoniem voor het realistische en een mogelijke discrepantie tussen de intentie van de auteur en de betekenis van het werk. Interessant is het feit dat de auteur de context van bepaalde stellingnamen tracht de te reconstrueren. Na de oktoberrevolutie groeien een aantal verschuivingen die uiteindelijk leiden tot het eerste partijcongres waar het socialistisch realisme als beginsel aangenomen wordt. In de Chinese versie staat de visie van Mao Tse Tung centraal. Veralgemenend kan men stellen dat er voor een strakkere toepassing van het historisch determinisme gepleit wordt. Een volgend onderdeel is gewijd aan Lukacs en de Neo-Marxistische kritiek. Fokkema verantwoordt de keuze van Lukacs als orthodoks Marxist en gaat vooral in op het debat over expressionisme en realisme, de ideeën over politiek engagement en partijgeest. De discussie tussen Lukacs, Brecht en Bloch wordt concreet in de polemieken over Th. Mann, Kafka, Balzac en Solzhenitsyn. Ook de tegenstelling tussen Lukacs en Adorno i.v.m. de epistemologische functie van de kunst, het autonoom karakter en de politieke binding wordt goed uitgewerkt. Interessante bedenkingen krijgen we tenslotte ook over W. Benjamin voor wie het Marxisme vaak alleen nog een etikette is en die volgens Fokkema ‘overgewaardeerd’ wordt (p. 130) en over L. Goldmann die Marxisme en structuralisme samenbracht en inspirerend inwerkte op de Franse literatuurstudie. De laatste beweging die onder de loupe genomen wordt is de receptie-esthetica. De auteur hanteert een pragmatische onderverdeling. Na de theoretische uiteenzetting bespreekt ze een aantal praktische onderzoeken. Reeds vroeger was er binnen de literatuurstudie aandacht voor het effect van een werk en voor het fenomeen van renaissanceverschijnselen maar de receptie-theorie tracht de historiciteit en het interpretatieproces op een abstract wetenschappelijke wijze te bestuderen. Kunne-Ibsch wijst op de verwantschap met structuralisme en semiotiek en op de beïnvloeding door de wetenschapsfilosofie (Popper, Hempel, Nafel). Het werk van Jauss illustreert de aandacht voor het probleem van de | |
[pagina 220]
| |
historiciteit; de studie van Iser is typerend voor de hermeneutische benadering. Iser beschouwt de ‘Unbestimmtheit’ als typerend voor de fictionele teksten. Kunne-Ibsch had niet de gelegenheid om het laatste werk van Iser ‘Der Akt des Lesens’ in haar studie te verwerken. Daardoor blijft ze alleen stilstaan bij de eerste oppervlakkige betekenis van het woord en niet bij de Unbestimmtheit die vastligt in de structuur van de tekst (vertelstandpunt, tijd, karakters). Ook door de verdere uitwerking van het begrip horizon, dat de historische individualiteit van de tekst wil vatten weerlegt Iser wat de auteur schrijft op p. 146 ‘On the topic of legitimized subjectivity Iser does not differ from Barthes’. Tenslotte wordt het werk van Jauss en Iser geconfronteerd met de visie van G. Wienold die in Semiotik der Literatur geen empirisch verifieerbare tekst accepteert maar alleen tekstverwerking. Kritiek op de receptie-esthetica wordt verwoord door H. Link en G. Kayser. Na de theoretische uiteenzetting besteedt Kunne-Ibsch nog aandacht aan de studie van Bauer e.a. over de receptie van ‘Fadensonnen’ van P. Celan, en aan G. Just's analyse van de impliciete lezer in Die Blechtrommel van G. Grass. Naast een interessante inleiding over literatuurstudie bevat het boek ook een besluit waarin men tracht het huidige te evalueren en in de toekomst te peilen. De auteurs verwachten vooral vooruitgang in de literatuurwetenschap vanuit receptie-esthetica en vanuit semiotiek, en stellen zich de vraag of beide richtingen met elkaar te verzoenen zijn. Ook wijst men op de noodzaak om de literatuurstudie in een groter geheel van disciplinines te plaatsen die het semantisch universum benaderen als daar zijn: linguistiek, geschiedenis, sociologie, filosofie, antropologie. De semiotiek is een uitdaging voor de wetenschappen waarvan ook de literatuurstudie kan genieten. Positief is ook de interesse van de wetenschapsfolosofie voor het fenomeen van de historiciteit en de toenadering tussen structuralisme en hermeneutiek. Een wetenschappelijke uitdaging blijft het uittesten van hypothesen en criteria en het onderzoek van die domeinen die zich gemakkelijk onttrekken aan wetenschappelijke benadering zoals de literaire evaluatie. Tot besluit zou ik willen zegegas dat het boek van Fokkema en Kunne-Ibsch erg bruikbaar is. Het lijkt me interessant als overzicht voor wie reeds met een aantal theorieën vertrouwd is en als aanloop of korte inleiding voor hen die de teksten zelf wensen te lezen. De poging om een overzicht te geven van een aantal hedendaagse stromingen is geslaagd. Toch blijkt herhaaldelijk hoe moeilijk het is een grondplan te tekenen van de huidige stand van zaken op literairwetenschappelijk gebied. Het lijkt onmogelijk om alle verbanden en relaties aan te geven. Sommige auteurs zoals Jakobson, die in drie van de vier hoofdstukken besproken wordt, en R. Ingarden, die in een bepaald hoofdstuk geplaatst werd, maar die evengoed in een ander thuishoort, onttrekken zich aan een strakke ordening, omdat ze die overstijgen. Soms ligt de beperking van de studie in de selektie van het materiaal zoals voor R. Barthes of in het feit dat men de stroming niet ver genoeg kon volgen (Kristeva, Iser). En tenslotte blijft er nog | |
[pagina 221]
| |
de vraag waarom een dynamische richting als de linguistische benadering (TGG, tekstgrammatika, pragmatiek) geen plaats kreeg in dit boek?
r. bouckaert-ghesquiere jacques Kruithof, Vertellen is menselijk. Essay over Koolhaas. Groningen (Wolters-Noordhoff), 1976. Alweer een tijdje geleden is bij Wolters-Noordhoff een boekje verschenen over Anton Koolhaas. Met ‘Vertellen is menselijk. Essay over Koolhaas’ opent Jacques Kruithof de reeks ‘Nieuwe literaire verkenningen’ onder redactie van Martien J.G. de Jong. Deze eerste verkenning van Koolhaas' oeuvre presenteert de auteur in het ‘Vooraf’ als een aanzet tot karakterisering en interpretatie die echter provocerend en polemisch wil zijn. Het essay is opgebouwd uit vijf hoofdstukken. Achteraan is een bibliografische afdeling toegevoegd die bondig en instruktief is. In het eerste hoofdstuk snijdt Kruithof het moeilijke thema aan van het dierenverhaal in de literatuur en tracht hij door te dringen tot de betekenis van het dierenverhaal. Hij schetst de geschiedenis van het genre met zeer vluchtige trekken (de zeer magere bibliografische gegevens bevestigen dit), maar met aandacht voor het essentiële in de verschillende fasen. Koolhaas' dierenverhaal karakteriseert hij terecht als een anti-fabel die het genre nieuw leven inblaast. Een tweede hoofdstuk licht ons in over de vijfvoudige struktuur van Koolhaas' verhalen: inleiding (eenheid) - ordevertoning - gescheidenheid - hereniging of afscheiding - anonimiteit of dood. De aanvankelijke eenheid van het dier met zijn omgeving wordt verstoord; het denken dat een dergelijke verstoring impliceert wordt nooit operationeel zodat het verhaal onvermijdelijk uitloopt op de vernietiging van het onmachtig denkende dier. Aldus geeft de struktuur uitzicht op het thema van Koolhaas' dierenverhalen: het echec. Alvorens echter de thematiek van Koolhaas' verhalen toe te lichten weidt Kruithof uitvoerig uit over het vertelstandpunt - een voor de auteur kruciaal gegeven in de appreciatie van Koolhaas' evolutie. Het blijkt namelijk - en de auteur demonsteert dat overtuigend - dat de auktorialiteit van de verteller gaandeweg zijn ‘sympathetisch’ karakter (noodzakelijk voor de intimiteit met het dier) verliest waardoor het verhaal aan geloofwaardigheid inboet. De verteller vertreedt zijn dierpersonages en haalt de verhaalfiktie neer. Het dierenverhaal wordt een illustratie bij een levensbeschouwing, een narratief essay. Was de auteur genuanceerd en verhelderend over het vertelstandpunt, over de thematiek is hij vaag. De bewering dat Koolhaas' gedachten niet samen te vatten zijn, is niet overtuigend. En een onduidelijke verwijzing naar de Prediker moet Koolhaas' filosofie resumeren. Het essay wordt afgesloten met een depreciatie van Koolhaas' latere werk. Kruithof is zich ervan bewust dat hij met zijn kritiek de haast unanieme lof die boeken zoals De hond in het lege huis, Vanwege een tere huid en De geluiden | |
[pagina 222]
| |
van de eerste dag te beurt is gevallen, tegenspreekt. Hij geeft zijn mening dan ook aarzelend ten beste. Een zin zoals ‘Over analyses valt even weinig te twisten als over smaak’ (p. 87) demonstreert echter het problematische van zijn (en misschien wel van dé) litteraire evaluatie. In ieder geval coïncideert een en ander op een vrij bevreemdende wijze met de halfslachtige houding die de auteur soms tegenover het wetenschappelijke bedrijf aanneemt. Zo gaat hij voor de strukturering van de dierenverhalen in de leer bij theoretici wier algemene struktureringsprincipes worden geridiculiseerd. Wat verder in zijn betoog neemt hij zijn ironische distantie tegenover de wetenschap weer terug, en maar goed ook. Voor een kennismaking met Koolhaas' oeuvre blijft dit essay overigens een lezenswaard en knap geschreven stuk proza met een inspirerende visie.
Leuven, september 1977. p. gillaerts |
|