| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Het Moordadich Stuck van Balthasar Gerards, begaen aen den Doorluchtigen Prince van Oraignen. 1584 van Jonkheer jacob duym (1606), vergeleken met Auriacus sive Libertas saucia (1602) van danël heinsius, ingeleid en van aantekeningen voorzien door drs. l.f.a. serrarens en dr. n.c.h. wijngaards. Klassiek Letterkundig Pantheon 218. B.V.W.J. Thieme & Cie, Zutphen, z.j. (1977). 131 blz., f 18.
De jongste jaren maakt het Klassiek Letterkundig Pantheon zich verdienstelijk door de uitgave van belangrijke werken uit de overgangstijd van Rederijkerij naar Renaissance. Het hier besproken drama is zo'n werk.
Er zijn redenen te over om de editeurs speciaal te feliciteren. Duyms spel is inderdaad een bewerking van Heinsius' Auriacus en het kan enkel zinnig geïnterpreteerd worden in vergelijking met dit laatste. De classicus en de neerlandicus hebben hier de handen in elkaar geslagen. Zo'n interdisciplinaire samenwerking is reeds in se de aandacht waard, te meer zo wanneer het resultaat zo gunstig uitvalt als hier.
Dat resultaat is neergelegd in de inleiding, een kapitaal stuk van een veertigtal bladzijden. Beide spelen worden gesitueerd in de reeks der ‘Oranjestukken’, die de tragische dood van Willem van Oranje behandelen. Heel wat nadruk vaalt daarbij op Caspar Ens' Libertas Defensa. Het blijkt dat althans de drie grondig besproken stukken elk een eigen opzet vertonen. Volgt dan de nauwgezette vergelijking tussen Heinsius' werk en dat van Duym. Duym blijkt in de opbouw de Auriacus vrij getrouw te volgen, behalve dan in het vijfde bedrijf, maar met zeer aanzienlijke inkortingen, vooral wat de lyrische uitweidingen en de sententies betreft. De spelen contrasteren daarentegen scherp met mekaar waar Duym uitvoerige regie-aanwijzingen meegeeft, die belangrijke inzichten verschaffen in de theatrale realisatie van vroeg 17e-eeuws drama bij ons. Afwijkend zijn ook de pro- en epiloog bij Duym, waar de ‘Dichtstelder’ zelf aan het woord komt; deze delen komen neer op een radicale ombuiging van Heinsius' opzet, naar het episch-betogende. In de lijst der personages worden Heinsius' koren vervangen door omvangrijke groepen ‘Gevluchte Vlamingen’ (drie standen), ‘Gevluchte Brabanders’ (twee standen), ‘Hollanders’ (twee standen) en dan een hopman; deze ‘choroïden’ van Duym zijn veel sterker bij de handeling betrokken. Verder treden in plaats van Heinsius' Senecaanse Inquisitio en Furiae moraliteitsallegorieën op, van wie enkele bij gelegenheid een zuivere ‘sinnekens’-rol spelen.
Zeer mooi is dan de vergelijking van de handelingen. En van de Auriacus èn van Duyms spel krijgt de lezer een heldere, juist door de vergelijking zeer verhelderende, analyse aangeboden, waarbij de editeurs terecht uitgaan niet van de door de auteurs aangegeven scènes, maar van de situaties, zoals die bepaald worden door de wisseling van personages en door die van het decor, zodat rekening gehouden wordt met de totaliteit van tekst, decor en opvoeringswijze.
| |
| |
De centrale thema's blijken ver uit elkaar te liggen: de tragische strijd van de heros tegen het noodlot bij Heinsius, de strijd om de politieke en gewetensvrijheid bij Duym. Heinsius' stuk is, daarmee strokende, algemeen van strekking, terwijl Duym het zijne uitdrukkelijk in de actualiteit plaatst, en nog wel als actiemiddel in de strijd tegen de bestandsgezinde partij in de jaren vanaf 1605. Zo ook vervangt Duym Heinsius' zeer literaire, klassieke stijl door een sterk geëngageerde, direct verstaanbare taal uit de retoricale traditie. Met een overtuigende recapitulatie in twee kolommen wordt de vergelijking voltooid.
De inleiding gaat nog in op de toneelinrichting en op Heinsius' interpretatie van Duyms bewerking. De wijze van uitgeven wordt verantwoord, een goede bibliografie sluit dit gedeelte af.
Deze inleiding beantwoordt bijna geheel aan het ideaal dat een kenner van beide stukken zich kon voorstellen. Persoonlijk heb ik maar een drietal opmerkingen. Ten eerste mis ik een paragraaf over de literair-historische betekenis van Duyms figuur en werk. Ten tweede geloof ik noch voor de Auriacus noch voor het Moordadich Stvck aan eenheid van tijd. Wat het eerste betreft, loochen ik niet dat Heinsius zijn drama op die manier gestileerd heeft, dat een realistisch tijdsverloop er nauwelijks een rol speelt. Dat neemt niets weg van het feit dat er tijdstippen worden uitgebeeld van vóór Balthazar Gerards' (tweede) komst aan het Delftse hof. Aangezien zijn verblijf er verschillende dagen heeft geduurd, kan van eenheid van tijd geen sprake zijn. Men doet er verkeerd aan te verwachten dat Heinsius' eigen spelen beantwoorden aan de eisen van zijn De tragoediae constitutione. Niet alleen is de Auriacus ettelijke jaren ouder, maar ook een later spel als de Herodes Infanticida gehoorzaamt niet aan de zelfs uitdrukkelijk geëiste eenheden. A fortiori geldt de eenheid van tijd niet voor Duym. Mijn derde opmerking: ik ben niet zo zeker dat wanneer Duyms Vlamingen de oorzaak van hun ballingschap zoeken in ‘onse sonden boos’ (187), ‘onse snoo misdaden’ (190), ‘onse(r) sonden’ (269), zij hiermee een politico-religieuze schuldbekentenis afleggen. Ik hoor hier veeleer een echo van de bijbelse verklaring voor de Babylonische ballingschap en gelijkaardige beproevingen, die Gods volk alleen om zijn zonden, zijn ontrouw aan Gods geboden overkomen. Men zie ook Garniers Juifves. Wel een fout in politico-religieuze zin begaan de Vlamingen die niet uitwijken en dus het ware geloof prijsgeven.
De tekstuitgave is bijna geheel feilloos. Ik stipte een paar zetfoutjes aan (tussen haakjes het juiste woord): 617 (beken); 648 (peyst); 787 (steeckt); 801 (Ridderlijck); 871 (Huys); 1043 (dit is nu den); 1122 (wel te); 1226 (Treckt); 1246-49 zijn slecht gealigneerd; 1311 (Dat). Op enkele van die plaatsen staat de drukfout, duidelijk als zodanig te erkennen, weliswaar in de oorspronkelijke tekst; geen reden, dunkt me, om ze onverbeterd of ongecommentarieerd over te nemen; in 1233 b.v. wordt zo'n oorspronkelijke drukfout (nier voor niet) terecht stilzwijgend verbeterd.
De verklaringen schenken eveneens doorgaans voldoening. Bij de relatieve armoede van Duyms woordenschat, zijn voortdurende herhaling van bepaalde
| |
| |
woorden en wendingen, had men het aantal voetnoten kunnen reduceren door dingen als ‘vast’, ‘in als’, ‘meeste’, ‘daer’ (waar), ‘haest’, ‘des’, ‘claer’, ‘dat’ (dat het), ‘niet’ (niets), ‘sorghen’ (vrezen) e.a. in een apart lijstje vooraf op te nemen. Nu moet die uitleg voortdurend herhaald worden. In het volgende houd ik geen rekening met zetfouten, maar alleen met die gevallen waar m.i. uitleg ontbreekt, of ik de gegeven verklaring liefst zou aanpassen.
Opdracht 19 voorsz (uitleg); Tot den Leser 38 spriet (hoeft geen werpwapen te zijn); 40 De reste sal hem wel vinden (uitleg); 41 op de kanten (herinneren aan wat bij de Wijze van uitgeven gezegd werd); Spel 12 word (werd); 82 t'Cardinaels (uitleg); 263 gepijns (uitleg); 295 verwijst in werkelijkheid naar 294; 319 Coppe-spin (uitleg); 321 hevet (uitleg); 376 Ons eyghen Conincx Soon (uitleg); 409 van haer (dat zij gepleegd zouden hebben); 437 zijt vergheselt met; 468 voor de hand (als ooggetuige); 471 geschoten (door een schot gekwetst); 521b (als de zoete noot in de bolster); 593 (constructie); 609b (uitleg); 644 Druck (droefheid); 673 en (negatiepartikel); 686 hy (de Prins); na 698 sy self (zichzelf); 712 tieren (uitleg); 729 sijn (dat van de Prins); 737 schaetsen (stelten, cfr op stelten staan); 792 b (is rondom mij overal); 799 (de verklaring geeft de indruk dat Navarra's huwelijk en de Bartholomaeusnacht in de tijd samenvallen; het huwelijk werd evenwel reeds op 17.8 gesloten); 805 Daer af (uitleg); 852 gaed' slaet (uitleg); 876a (uitleg); 905 jaet (ja 't, voorzeker); 943 ligghen duycken (verborgen liggen); 1023 grooter (uitleg, geen comparatief); 1111 trompilien (kan ook trompetters betekenen); getreutich
(cfr treuten: op een trompet blazen); 1134 Cornet (kan hier ook ruiterafdeling betekenen; anders dan bij 1116 gesuggereerd, is vaandel de eerste betekenis van het woord); 1168 hier aff gheeft (leg hiervan af); 1252 (uitleg over de Vrijheidshoed); 1289 (vroeg voorkomen van een woordspeling, die vooral uit Vondels Rusting, van 1625, bekend is); 1327 verwijst eigenlijk naar 1326.
l. rens
vondels Jeptha of Offerbelofte, treurspel. Uitgegeven door a.j. de jong, opnieuw bewerkt door n.c.h. wijngaards. Tweede druk. Zutphen, W.J. Thieme & Cie, z.j. (1977). Klassiek Letterkundig Pantheon 115. 145 blz.
Op pag. 230-231 van de tiende jaargang van dit tijdschrift bespraken we de eerste druk van deze editie. Met de desiderata die we toen formuleerden, blijkt in een aantal opzichten rekening te zijn gehouden: de inleiding werd aangevuld met een behoorlijke (zij het niet speciaal diepgaande) analyse, de diverse spellingen van de Jefta-naam zijn met meer zorg weergegeven (behalve bij de 3e handeling van het spel van De Koning), de enkele drukfouten in de tekst zijn weggewerkt, een aantal fouten in de noten eveneens.
| |
| |
Naast de Vulgaattekst staat thans een moderner vertaling, de paragraaf over Vondels opzet werd wat uitgebreid, o.m. met een suggestieve voetnoot i.v.m. Tirinus.
Persoonlijk mis ik hier en daar nog een woordje verklaring, al begrijp ik best dat men in de tekst de veranderingen van bladspiegel en paginatie tot het minimum heeft willen beperken. In de verklaring zijn nogal wat (minder belangrijke) zetslordigheden blijven staan. De voorstelling van de Rey na III werd gewijzigd, maar is nog niet geheel consequent. Johannessens Zwischen Himmel und Erde had een plaatsje in de literatuurlijst verdiend.
Alles samen echter is deze tweede druk beslist een verbeterde druk.
l. rens
g.a. bredero's Het daget uyt den Oosten. Ingeleid en toegelicht door dr. b.c. damsteegt. Tjeenk Willink/Noorduyn, Culemborg 1976. 241 blz. f 39 los, f 31,50 voor de intekenaren.
De redactie van de Herdenkingsuitgave van Bredero's werken is niet ingegaan op het voorbeeld van J.A.N. Knuttel, die van dit in 1638 voor het eerst verschenen spel alleen een paar fragmenten uit het eerste bedrijf, waarvan hij het auteurschap zeker achtte, onder Bredero's naam wenste uit te geven. De editie van de volledige tekst werd toevertrouwd aan Dr. B.C. Damsteegt, die zijn taak met de grootste ernst en een nooit versagende nauwlettendheid heeft aangevat. Geen ogenblik laat hij zich afleiden door de vraag of dit stuk, tegelijk hoogst problematisch en van ongelijke letterkundige betekenis, al die moeite wel waard is. Aldus hebben we hem een voorbeeldige tekstuitgave te danken, een verklaring die haar voorgangster op tal van punten achter zich laat, en een omvangrijke, boeiende inleiding waarin zonder enig vooroordeel alle aspecten van de problematiek grondig doorgelicht worden.
De tekstuitgave is met de meeste zorg geschied. Ik heb ze, bij vergelijking met het exemplaar van Alle de Wercken (1638) dat zich op het Centrum Renaissancedrama te Antwerpen bevindt praktisch nergens in gebreke gevonden. Hier en daar is er een onbeduidend verschil zoals: ed.-Damsteegt 85, r. 8 lief-hebbende, bij ons zonder koppelteken; afwijkingen in de regelverdeling en het regelaantal van diverse scène-aanduidingen; een drukfoutje in vs 1522. De editeur stelt een paar emendaties voor naast die van Te Winkel, telkens zeer terecht; ook waar hij al eens een emendatie van Te Winkel afwijst, volg ik hem graag.
Evenveel lof verdient de toelichting. Er is speciaal werk van gemaakt. Dr. Damsteegt is erin geslaagd voor de vele gewrongen constructies oplossingen te vinden die alle bijval verdienen. Ik heb dan ook slechts uiterst zelden een vraagtekentje of een tegenvoorstel. Voetnoten: 476 vindingh (hier lijkt mij de inventio bedoeld); 725 Quoljon (kan dit niet gewoon het vreemde scheldwoord couillon zijn?); 1192 (hy heeft versocht slaat blijkbaar meer op de uitdaging
| |
| |
zelf dan op de plaats); 1212 ringkraeg (m.i. niet uit maliën, maar gesmeed); V,4 (uit het Groot Liedboeck blijkt dat Bredero deze zang heeft geschreven in verband met het lied, zoniet met het oog op het spel Het daget uyt den Oosten; de titel Maeghden-Liedt is door Velden blijkbaar ten onrechte in verband gebracht met meer dan één maagd; het lijkt mij vrij duidelijk dat alleen Margriet dit lied kan zingen); blz. 200 (6) wel ghepoliceerde (‘over een behoorlijke politie beschikkende’); 1845 wil van wijven (m.i. poly-interpreteerbaar: de kloeke man wordt een speelbal van (de) vrouwen; of ook ‘begeerte naar vrouwen’). Aantekeningen achteraan: Zeer goed stuk over de interpunctie; alleen geloof ik nauwelijks dat men de aanhalingstekens aan het begin van de regel ergens heeft willen gebruiken om daarmee stukken van Velden te kenmerken; 775 (m.i. een soort algemene spreuk: ‘Kan je aan iets niet ontkomen, dan moet je je ervoor hoeden’; bij toepassing komt dat overeen met de tweede verklaring van Damsteegt); 961 wel gedoeckt (m.i. ‘goed gecamoufleerd’); 97 (in de hele passage 995-1003 wordt op een precieuse manier gespeeld met de ideeën en woorden liefde, min, trouw, geveinsdheid; de woordspelingen en Anklänge primeren zodanig dat ondubbelzinnige syntactische en semantische analyse zeer moeilijk wordt); 1336 (voor éénmaal houd ik me liever aan de uitleg van TW 1890); 1522 swermer (hier juist niét ‘dweper’, wel ‘landloper’, zoals in 1526; Margriet komt net bij en beseft nog niet dat de man die haar lastig valt een kluizenaar is).
Kapitaal in de editie (juist wegens de twijfelachtige kwaliteit van het spel zelf) is echter vooral de inleiding. En ik heb grote waardering voor de wijze waarop Dr. Damsteegt die aanpakt; maar mijn eigen opvatting over het spel ligt ver van de zijne af. Het is misschien vooral een kwestie van premisse. Ik ben er namelijk, zoals Knuttel, van overtuigd dat alleen de verzen 1-182 en 231-471 met zekerheid van Bredero zelf zijn; daaruit, en daaruit alleen, kunnen vermoedens gehaald worden over de wijze waarop Bredero het stuk zou hebben voltooid. Voor mij bestaat er geen twijfel dat in voormelde passages Margriet uiting geeft aan haar echte en enige liefde; indien dit het begin is van een Het daget-spel, dan kan alleen het voorwerp van déze liefde na zijn dood het voorwerp van Margriets absolute zorg om zijn begrafenis en zijn zieleheil zijn. Het is gewoon ondenkbaar dat Margriet na die bezetenheid door Vechthart, en Vechthart alleen, achteraf zou blijken een ander te verkiezen. Ik geloof dus niet dat de naam van Roemer (noch die figuur) ooit in Bredero's geest aanwezig is geweest. Vechthart zou later een rivaal hebben gekregen, wiens liefde Margriet niét beantwoordde, en die het, gezien Vechtharts strijdvaardigheid, op een duel kon laten aankomen, waarin de van alle deugden en gaven voorziene geliefde aan het kortste eindje trok. Het ‘roemen ende (de) hooghen moet’ ontbreken niet in Vechthart. Blijkens I,3 zit Margriet ermee in dat over hun - nochtans onberispelijke - omgang geroddeld wordt, en ze vraagt zich af of dit er soms aan te wijten is dat Vechthart er zich op beroemd heeft met haar omgang te hebben (‘u selven dit verbooghen’, vs 411). Zijn pochen zou dan oorzaak
| |
| |
zijn van de opspraak. Deze eerste passages bevatten anderzijds geen enkel element dat ons veroorlooft te vermoeden dat Vechthart de niet-geliefde moordenaar moet worden.
De implicaties van deze premisse zijn belangrijk: dan heeft Bredero enkel dit begin geschreven, dan zijn er geen problemen i.v.m. het auteurschap, dan is de inconsequentie tussen I (tot 471) en de rest van het stuk louter op rekening van een misverstand bij Velden te schrijven, dan hoeven we in die rest geen indicia te zoeken om de twee handen uit elkaar te houden. Deze premisse heeft zeker de eenvoud en de interne logica voor.
Zodra men echter aanneemt dat Bredero zelf de naam en de figuur van Roemer heeft ontworpen, dan zit men volop in de problematiek: hoe kan men dan I (tot 471) samen rijmen met de na dit begin psychologisch onmogelijke voorliefde van Margriet voor losbol Roemer; hoe kan men dan de dramatische bok uitleggen dat Bredero in heel het eerste bedrijf niet het minste gewag maakt van een rivaal; enzovoort, enzovoort: problemen genoeg om er een inleiding van 65 bladzijden mee te vullen...
Dr. Damsteegt heeft zijn keuze gedaan. Strict wetenschappelijk gezien kan men hem dat niet verwijten, integendeel. Eenmaal uitgegaan van zijn premisse, is hij trouwens geen enkel probleem uit de weg gegaan, ook al kon hij vrij spoedig weten dat het resultaat van al zijn arbeid hoofdzakelijk uit wat verder opgeschoven vraagtekens zou bestaan. Zijn inleiding verdient dan ook een diepgaande bespreking, die in veel opzichten positief moet uitvallen. Afgezien van de premisse waar ik niet aan geloof, zie ik eigenlijk maar één constant zwakkere kant, ik zou zeggen een ietsje teveel ernst en grondigheid bij details en toevalligheden die dat niet verdienen.
Aan Damsteegts samenvatting van de intrige zou ik alleen willen toevoegen dat in II Periosta zelf de garde is gaan halen, en dat Margriets biecht onvolledig is: want we weten dat zij al twee jonge mannen haar trouw heeft beloofd en dat ze met beiden omgang heeft gehad - terwijl ze er slechts één vermeldt en daarmee waarschijnlijk Roemer bedoelt. Damsteegt meent verder dat de kluizenaar bij Roemers begrafenis aanwezig is; de verzen 1652-53 veroorloven echter ook een andere interpretatie. Ook wil ik hier herinneren aan mijn opmerking i.v.m. de toewijzing van V,4. Tenslotte vind ik het wel jammer dat de samenvatting van de intrige geen nauwkeurige analyse scène per scène is geworden.
De behandeling van de bron is zeer goed, en ik betreur het dat Damsteegts inspanningen ter zake met niet meer concrete resultaten zijn beloond.
Zeer terecht keurt hij af dat het begin van het stuk geen idee geeft van de driehoeksverhouding die daar later in vervat blijkt te liggen, en dat men voor de identificatie van de ware minnaar op een vals spoor wordt gezet (met zijn premisse).
De opvatting van J.B. Schepers wordt terecht weerlegd, omdat deze - inderdaad zonder bewijs en m.i. zonder grond - aannam dat Bredero zelf de tegen- | |
| |
partij Roemer had genoemd. Schepers heeft dus argumentatiefouten begaan. Zijn conclusie lijkt mij evenwel juist.
De beschouwingen die de inleider vastknoopt aan Bredero's keuze van de naam Vechthart, zijn in se plausibel genoeg. Maar ze gelden toch alleen in het licht van een rivaal ‘Roemer’ en in de - onbewezen - veronderstelling dat in het begin van het lied het slachtoffer aan het woord is. Voor mij wordt ook s. 1 gesproken door de (tot ballingschap en dus verlaten van de geliefde gedoemde) overwinnaar. En maken we even abstractie van een Roemer. Waarom zou iemand die in een duel gevallen is, als gevolg van zijn pochen en zijn trotse aard, niet Vechthart kunnen heten? En zou in die naam niet een moraliserende waarschuwing kunnen liggen tegen duelleerzucht, die tot de dood leidt?
Damsteegt meent dat er niet aan te twijfelen valt ‘dat Roemer van het ogenblik af waarop hij in het stuk zijn intrede doet, als de ware minnaar bedoeld is’ (blz. 17). Ik ben het daarmee eens, geloof alleen niet dat dit met de opzet van Bredero strookt.
Ik volg hem dan weer helemaal in zijn sympathie voor Vechthart en antipathie tegen de Roemer van het spel. De auteur heeft kennelijk die gevoelens gedeeld. Na het begin kon hij ook niet anders. Maar dat heeft hem ertoe verplicht van Margriet een dubbelhartige coquette te maken, die daarenboven sexueel verslaafd is. Die figuur strookt dan weer niet met de Margriet van I (tot 471). Ze doet eerder denken aan de studies-in-perversiteit zoals men die bij de Engelse Jacobeans kan vinden, dan aan een Brederodiaans vrouwentype.
Damsteegt gaat vervolgens grondig in op de roomse elementen in het spel. Natuurlijk zijn zulke elementen ook al vóór 1620 in ons toneel aanwezig: zo de vertoning van de mis in Griane, zo de kluizenaar in Costers Isabella (1619). Die komt ook een meisje helpen dat zopas haar minnaar in een tweegevecht heeft verloren, zodat beïnvloeding zeer goed mogelijk is, zij het dan alleen t.o.v. Velden. Het motief van de valse biechtvader komt in onze literatuur bij mijn weten voor het eerst voor bij Rodenburg (Alexander, 1618); het werd overgenomen in 1623 voor A. Kemps Moort van Sultan Osman, en, een jaar vroeger al, door J. Coleveldt voor zijn Hartoginne van Savoyen, die echter pas in 1634 werd gepubliceerd. Ik acht het uiterst onwaarschijnlijk dat Bredero dit motief vóór Rodenburg zou hebben gekend of aan diens werk zou hebben ontleend. Veel groter is de kans op ontlening door Velden, te meer die wel eclectisch te werk moést gaan bij die ondankbare taak, een half (of nauwelijks) begonnen werk af te maken. Tenslotte kan het roomse element in verband worden gebracht met de toen zeer recente Gysbreght van Aemstel, die voor sensatie gezorgd had en, overigens, een goed voorbeeld was voor reconstitutie van de middeleeuwse sfeer. In alle geval ben ik geneigd dit complex Velden toe te schrijven, waarin ik weer goed overeen kom met Damsteegt.
Hetzelfde geldt voor V,5, dat ook ik beschouw als een weinig geslaagde imitatie, door Velden, van passages uit Spaanschen Brabander.
| |
| |
Bij het tweede hoofdstuk, gewijd aan de plaats waar het spel speelt heb ik weinig commentaar; hier met name wordt aan allerlei details wat zwaar getild.
In het derde hoofdstuk gaat Damsteegt er blijkbaar van uit dat de auteur(s) eenheid van tijd op het oog had(den). Hij ziet het zo: begin tussen één en half twee; herdersuurtje Margriet-Vechthart tussen twee en drie; kort nadien de vechtpartij tussen Roemer enerzijds, Vechthart en zijn kornuiten anderzijds; tot vijf uur de kerkgang van Margriet; rond halfzes het gesprek met haar vader; vlak voor zonsondergang haar gesprek met Roemer. Quid dan de scène II,3? Ze volgt op het gevecht en moet dus ook na de ontmoeting Margriet-Vechthart vallen. Maar Willighart, die hier naar Margriet gestuurd wordt, vertelt bij zijn terugkeer dat hij Vechthart bij Margriet heeft gezien, wat zou moeten overeenkomen met I,4 - dat het gevecht voorafgaat... Een hinderlijke compositiefout, meent Damsteegt. Nu geef ik graag toe dat voor het overige de uren vrij mooi in zijn schema passen. Maar zelfs dat is nog geen afdoende reden om hier eenheid van tijd voorop te stellen. Die eenheid is voor romaneske spelen van de vroege 17e eeuw, o.m. bij Bredero, een zeldzaamheid. Alle problemen vallen weg als men aanneemt dat Velden heeft willen tonen: de eerste ontmoeting Margriet-Vechthart; later: dat Vechthart en Roemer sowieso geen vrienden zijn; nog eens later: dat op een dag Roemers knecht Vechthart bij Margriet betrapt en Vechthart zich dezelfde dag ervan bewust wordt een ouder en gelukkiger rivaal te hebben - waarna de rest zich binnen het volgende etmaal kan afspelen. Een zo noodlottige compositiefout als hier volgens Damsteegt begaan wordt, zou ik zelfs Velden niet willen toedichten.
Met de beschouwingen in hoofdstuk IV over de bouw ben ik het in grote lijnen eens, zeker waar Damsteegt de klemtoon legt op het onevenwichtige en verwarde. Het structuurschema daarentegen overtuigt me niet. Beter ware geweest een genuanceerde beschrijving van de relatie der bijfiguren tot de drie hoofdfiguren te geven. In het huidige schema komt b.v. niet tot zijn recht dat zich verschillende kampen aftekenen, dat er positieve (liefde, hulp) en negatieve (vijandschap, tegenwerking) verhoudingen zijn, dat sommige figuren alleen in afhankelijkheid van andere voorkomen. En nergens worden de figuren als karakters uitgewerkt.
Natuurlijk gaan heel wat bladzijden naar de poging om de knoop van het auteurschap (in Damsteegts hypothese) te ontwarren. Na Velden correct te hebben gesitueerd, begint Dr. Damsteegt zijn onderzoek, uitgaande van de beweringen van Van der Plasse, de drukker. Nu eens noemt die Het daget ‘ten halven gebrogt’ en ‘van andere liefhebberen t'zyner eere voltoit’, dan weer ‘onvolmaeckt’ of ‘niet heel volmaeckt’ en ‘voort gemaeckt door een Liefhebber der Poesye’. In de praktijk gaat Damsteegt verder uit van ‘ten halven gebrogt’ en van ‘een Liefhebber’. De eerste formule maakt het hem niet meer mogelijk het hele stuk behalve I (tot 471) als het aandeel van Velden te zien. Waarom hij nergens ingaat op de suggestie, dat naast Velden nog wel (een) andere(n) een hand kon(den) hebben in de afwerking, blijft onverklaard; maar het had
| |
| |
zijn moeizame speurtocht nog veel zwaarder gemaakt. Op basis van Van der Plasse verwerpt Damsteegt dus de hypothese van Knuttel. Hij acht het ‘weinig waarschijnlijk, dat (de drukker) Velden ertoe aangezet zou hebben een beginnetje van nog geen 500 verzen te voltooien, waarin de handeling maar nauwelijks een aanvang heeft genomen en het merendeel van de personages zelfs niet geïntroduceerd is’ (52). Maar, zou ik zeggen, waarvan men wist dat het de stof van het lied moest bevatten: dus dat er een rivaal moest zijn, dat het tot een duel moest komen, dat Margriet haar minnaar zelf zou moeten begraven, dat ze een nonnetje zou worden. De 17e eeuw had verbeelding genoeg om liedgegevens tot toneelspelen uit te breiden. Waarom zou trouwens het voltooien van een nog geheel open spel moeilijker of onaangenamer zijn dan wanneer men al aan handen en voeten gebonden ligt? Men ga maar eens na hoe Starter van zijn creatieve vrijheid gebruik maakt om niet aan het Brederodiaanse gedeelte van Angeniet vast te blijven zitten. Overigens sluit ik me aan bij Damsteegts conclusies t.a.v. de betekenis der onderschriften in en na het spel.
Damsteegt moet dus op zoek. Het voorbereidende werk van Ten Brink en Eymael helpt hem niet veel verder. Hij aanvaardt ook niet per se dat ‘het toch niet moeilijk (moet) zijn het werk van een dichter als Bredero te scheiden van dat van de onbeduidende rijmelaar ... die Velden is’ en bevestigt eerder Ten Brinks indruk ‘dat er eene vreemde, onbekwame hand in 't spel is, en toch kan men bij de verschillende détails niet met gerustheid verzekeren, of men haren dan wel Bredero's arbeid voor zich heeft’ (55). De roomse motieven plaatst hij dan vrij kordaat op rekening van Velden.
In de personages ziet hij geen middel tot onderscheiding. Voor hem ‘schaart Margriet zich zonder moeite in de rij van Bredero's vrouwengestalten’ (57). Voor mij is die figuur, die eerst alle tekenen van ware verliefdheid voor Vechthart vertoont, om zich dan te ontpoppen als de minnares van losbol Roemer en tenslotte deze onwaardige eeuwige trouw toe te dragen, totaal onmogelijk en alleen te verklaren uit een jammerlijke vergissing. Bredero's vrouwen? Elisabeth is Rodd'rick trouw en geeft Alphonsus nergens enige hoop. Griane wordt alleen door omstandigheden onafhankelijk van haar wil tot ontrouw gedwongen; wezenlijk blijft ze aan Florendus gehecht. Lucelle kan evenals Griane wulps genoemd worden, akkoord, maar ze houdt totterdood van Ascagnes en geeft de medeminnaar geen schijn van een kans. Aerdighe, wanneer Palmerijn haar afwijst, wil nog alleen de dood en weigert de troost van Hereman. Aertsche Diana zorgt er doelbewust voor dat ze haar Palmerijn krijgt. Angeniet, ja die is dubbeltongig; maar onder sterke druk van haar ouders, en zeker niet zonder gewetensbezwaren. Overal, behalve bij haar, vinden we een verantwoorde, op schoonheid en deugd van de beminde gesteunde liefde. En zelfs Angeniet bedriegt niet, zoals Margriet, een als ideaal geëxponeerde minnaar terwille van een ontrouwe vrouwenloper en ruziezoeker, omdat die haar sexueel in zijn macht heeft. Ik zie niet hoe in Bredero's geest Vechthart en Roemer, de eerste dé minnaar in I, de tweede in II-V, coëxistent kunnen zijn.
| |
| |
Dr. Damsteegt kan zich ook de overige personages voorstellen als scheppingen van Bredero's geest. Zelfs Willighart... Stel je voor, een knul als Roemer in het panopticum van de kritisch-geestige Bredero, de man die in àl zijn spelen komische scènes inlast en - behalve alweer in Angeniet - overal de draak laat steken met de hoofse ernst - en die Roemer zonder gracioso, integendeel, met een gedweeë sukkel van een knecht!? Waar zijn Nieuwen-Haan, Lecker-Beetje, Amoureusje, Robbeknol gevaren?
Ook het stilistisch onderzoek levert bij Damsteegt niets op. Maar hoe gaat hij te werk? Hier en daar vinden we grove metrische en taaltekortkomingen, alsook mechanisch toegepaste stijlfiguren, dus Velden? Ja, maar in Bredero's werk zijn daar ook staaltjes van te vinden. Dat is iemand op basis van zijn zwakheden beoordelen, en dan vind je natuurlijk geen groot verschil met minder sterke figuren. Er zijn ook andere methodes, b.v. het bepalen van de stijleigenaardigheden van Bredero en Velden, uit hun ander werk, en de toepassing daarvan. Of, minder omslachtig: overal gaan zoeken naar passages die van de beste Bredero zouden kunnen zijn. Dan is de zaak, dunkt mij, vrij eenvoudig: na 471 zijn er nl. geen behalve in de liederen van Bredero en in de rey van Nonnen, V,3. Maar zelfs tussen de rei en het gedeelte van Bredero voel ik grote verschillen aan. Ook waar Bredero ideologiseert, heeft zijn vers het gedrevene van de gevoelsmens, wordt het getooid door beelden zoals alleen een schilder ze uit concrete ervaring kan vinden. Velden daarentegen is altijd een intellectief hanteerder van stijlfiguren, de beelden zijn eerder gedacht dan gezien, de ritmische eentonigheid is opvallend. Veldens stijl is juist door zijn relatieve armoede heel wat minder dicht en rijk dan die van Bredero, en doet meestal ook doorzichtiger aan.
Het taalonderzoek brengt Damsteegt evenmin verder, m.i. om redenen die met de voorgaande goed vergelijkbaar zijn.
Maar hij blijft, en dat is een verdienste, altijd objectief en wetenschappelijk precies. Zo formuleert hij ook zijn slotsom met voorbeeldige reserve. Van Bredero acht hij 1-182 en 231-471, alsook de liederen 1472-1507 en 1734-1763. Van Velden acht hij de rei 183-230, de lofpassage 472-489, de roomse passages 856-947 en 1508-1733, alsook het slot. Twijfelachtig blijven dan de stukken 490-855 en 948-1471. Wat betekent dat? 1. I (tot 471), min de rei van Velden: Bredero. Schepers, Knuttel, ik ook gaan akkoord. 2. Behalve dat stuk, dus in al hetgeen volgt, zijn er van Bredero's hand slechts enkele reien, die gelijk wie uit het Groot Lied-boeck kon inlassen. 3. Velden tekent voor de pas genoemde rei in I en heeft overigens de hand in zeer diverse delen van de rest: het einde van I; II,4; het slot van IV; geheel V (min de rei van Bredero). Dus: bij geen enkele waarschijnlijkheid van Bredero's hand in de tekst na 471, waarschijnlijke activiteit van Velden in vier van de vijf bedrijven. We staan vlak bij elkaar. Ontmoeten we elkaar?
Neen. Ondanks dit alles betreedt Damsteegt ‘uitgaande van literaire intuïtie het drijfzand van de speculatie’ (73) en blijft hij staan bij de gissing dat Bredero
| |
| |
tot ongeveer halverwege (vs 1082 of daaromtrent) een hand in het spel heeft gehad. Dus ‘Van der Plasse (zou) aan Velden een half voltooid spel ter hand hebben gesteld’ - en de waarheid verteld - en ‘Veldens werkzaamheid zou dan hebben bestaan in het schrijven van een tweede helft van ongeveer 900 verzen... en wat invoegingen en aanpassingen in het door Bredero geschreven gedeelte’ (73).
Ik heb ook geen wetenschappelijk zekere bewijzen. Maar toch wil ik met een paar opmerkingen proberen nog wat terrein af te knagen van het zogezegd Brederodiaanse deel tussen 489 en 1082.
I,4: bij Bredero staat zo'n lyrische passage licht in halve alexandrijnen, i.p.v. deze vooral op viervoetige jamben gebaseerde strofevorm; nergens is een beeld, een ritmische of klankvondst aan te treffen die de stereotypie te boven gaat (vgl. met I - tot 471!); de verleiding gebeurt onpoëtisch, brutaal-open.
II,1: ik denk niet dat Bredero een van zijn figuren de naam van een rivier bij Hooft gegeven zou hebben; maar dat de schrijver van De Roemster van de Amstel een figuur ‘Roemer’ bedenkt met een vader wiens naam ‘Amstel’ betekent, kan men zelfs als een verborgen signatuur beschouwen; ik onderschrijf overigens Damsteegts oordeel op blz. 72.
II,2: de taal in de vechtpartij is weinig kleurrijk; Bredero scheldt beter en hij kent andere schimpwoorden dan ‘quant’ en ‘droch’; ook hier aarzelt Damsteegt omdat hij het stuk zwakker vindt.
II,3: voor Willighart zie boven; de monoloog van Roemer heb ik vergeleken met het begin van het stuk, qua woordsoorten, woordlengte, rijkdom van woordenschat, diversiteit van ritme: hij blijkt intellectief, de relatiewoorden zijn talrijker dan de essentiewoorden, hij steekt vol herhalingen, er zijn nauwelijks unieke woorden en woordverbindingen (I - tot 471 vertoont alle tegengestelde trekken).
II,5: cfr II,2 en kritiek op Willighart.
III,1: de preciositeit, zeker van het begin, lijkt mij gezochter en verder doorgedreven dan voor Bredero aannemelijk zou zijn.
Alles samen vind ik na 471 nergens meer de poëtische schoonheden en verrassingen, die voordien vrij talrijk zijn. En ik blijf ervan overtuigd dat een wetenschappelijke vergelijking van de stijl tot 471 met die van na 471 dat duidelijke verschil aan het licht zou brengen dat ik intuïtief wil resumeren: Bredero is een dichter, Velden een verzenmaker (die al eens een goede dag heeft).
Voor mij ligt de zaak dus duidelijk: Van der Plasse had nog een dramatisch fragment van Bredero liggen, kort en zonder schema van het geheel - want waarom zou hij anders zo moeilijk een voltooier hebben gevonden? Hij achtte het voor het succes van Alle de Wercken bevorderlijk, als hij daarin een nieuwe, onuitgegeven tekst kon opnemen. Dus zette hij een middelmatig schrijver aan het werk om dat fragment op grond van het lied aan te vullen. Die schrijver liet zich door de naam Vechthart misleiden in de identificatie van Margriets geliefde, waaruit een ongerijmde, in zich door en door strijdige conceptie volgde.
| |
| |
Hij vulde dat gebrekkig stramien aan met vrij eclectisch bijeengebrachte motieven, hoofdzakelijk uit het inheemse romaneske drama. Hier en daar, als in de rei V,3, had hij zelfs een gelukkige hand. Die hypothese verklaart, meen ik, alles.
Maar zonder de conjectures van de interne logica blijft Het daget uyt den Oosten voer voor filologen. En als zodanig helaas, blijkens de poging van Dr. Damsteegt, onverteerbaar.
lieven rens
h. de la fontaine verwey, Uit de wereld van het boek. II. Drukkers, liefhebbers en piraten in de zeventiende eeuw. Amsterdam, Nico Israël, 1976. 196 blz., met talrijke illustraties, f 30.
De geestdrift waarmee we in dit tijdschrift het eerste deel van deze reeks hebben begroet (SpL, 18, 1976, 153-56), is na lezing van de tweede bundel nog toegenomen. Dat de ‘piraten’ uit de titel de lezer, wat te verwachten viel, niet enkel op het spoor brengen van roofdrukken en dito drukkers, maar hem tevens in het vaarwater leiden van ‘echte’ zeerovers, illustreert bijzonder pittig hoe de auteur, als geen ander, bibliografische en druktechnische details tot boeiende literatuur- en cultuurgeschiedenis weet te verwijden, zonder dat hij daarom de grenzen van zijn eigen vakgebied, de geschiedenis van het boek, hoeft te forceren.
Zoals in het eerste deel werd slechts éen opstel uit deze bundel nooit vroeger gedrukt. Het behandelt De (druk) geschiedenis van Guicciardini's beschrijving der Nederlanden, het onderwerp van 's schrijvers afscheidscollege te Amsterdam. Het blijkt dat de verschillende drukken van deze kostelijke beschrijving van de 16e-eeuwse Nederlanden vanwege de uitgevers politiek-ideologische intenties hebben meegekregen, intenties die zich in samenhang met het verloop der geschiedenis hebben gewijzigd. Een boeiend en instructief stuk, waaruit we echter ook graag hadden vernomen welke rol de gereduceerde Guicciardini-uitgaven bij dit alles hebben gespeeld. Wij denken hierbij vooral aan een druk als de Caerten... van alle de Neder-landen, verschenen bij Abraham van Herwijck te Utrecht in 1617. De bedenking lijkt ons gewettigd omdat precies van deze druk voor een aantal jaren een goedkope, maar slecht uitgevoerde facsimile op de markt kwam, zonder enige inleiding of toelichting.
De andere artikels zijn alle reeds in vaak moeilijk bereikbare tijdschriften verschenen, maar werden voor deze publikatie stuk voor stuk herzien en in ten minste éen geval, nl. de bijdrage over Michel le Blon, aanzienlijk uitgebreid.
Het opstel over de Amsterdamse uitgeversbanden van Cornelis Claesz en Laurens Jacobsz dat zich in hoofdzaak inlaat met toeschrijvingsproblemen is een model in zijn genre: zowel 's schrijvers voorzichtigheid als eruditie zijn exemplair.
De eivolle bijdrage over De Gouden Eeuw van de Nederlandse boekillustratie, 1600-1635 is de enige die wellicht niet iedereen volkomen zal tevreden stellen. De bloeitijd van de Noordnederlandse grafiek en inzonderheid die van de boekillustratie is geen geïsoleerd feit. Dat deze kunstvorm vanuit het Zuiden is
| |
| |
geactiveerd - men denke aan de expansiekracht van de Antwerpse emblematiek - en dat in dezelfde periode de boekillustratie in de Scheldestad een haast even merkwaardige bloei kende (de Galles, de familie Wiericx, Otto van Veen) zijn feiten die in dit opstel met evenveel woorden onvermeld bleven. Deze bedenking is wellicht niet helemaal overbodig, als men de nog altijd intrigerende vragen laat rijzen over Vaenius' relatie met zijn vaderstad (Leiden) en de Noordnederlandse liefdesemblematici, en over de wisselwerking tussen de Leidse concettistische liefdesembleemboekillustratie en de devotieprent van de jezuïeten. Dat het Noorden intussen met zijn ‘realistische’ boekillustraties heel eigen wegen is gaan bewandelen, doet aan deze perspectiefverenging niets af. Klinkt deze laatste term misschien boud, in feite betekent hij weer een eerbetoon aan de auteur, door wiens onovertroffen gave om perspectieven te verbreden de kritische lezer dermate is verwend, dat hij bij een overigens gewettigd uitblijven van deze vergezichten, wrevelig gaat doen.
In het daaropvolgende opstel over De Nederlandse drukkers en de Bijbel zal hij trouwens weer spoedig zijn volle gading vinden, tenzij hij in deze bijdrage weer de link zal missen naar de katholieke bijbeldrukkers. Schr. onderstreept overtuigend de stimulerende rol die de drukkers bij de verspreiding en de totstandkoming van Nederlandse bijbels hebben gespeeld: zij is ten minste even belangrijk als die van theologen, exegeten en filologen. Heeft de Nederlandse bijbel derhalve zeer veel aan de drukkers te danken, ook het omgekeerde is blijkbaar waar geweest: de commerciële rivaliteit en strijdlust die zich met betrekking tot de Statenbijbel in hetzelfde drukkersmilieu heeft ontwikkeld getuigt dat. Toen de Dordtse synode in 1618 tot de Statenvertaling besloot, was er nog een voorraad van 80.000 onverkochte bijbels, een fenomenaal getal dat tegelijk de enorme inbreng van de drukkers als het grote belang van de bijbel voor onze cultuurgeschiedenis illustreert.
De vrij uitvoerige bijdrage over Michel Le Blon, graveur, kunsthandelaar, diplomaat, een briljante vermenging van bibliografie, biografie en cultuurhistorie, is uitgegroeid tot een ware monografie. Aan hen die nog meer over het milieu en de werkzaamheid van deze edelsmid en graveur, Vondelvriend en hoveling, diplomaat en spion, kunstverzamelaar en artist, willen weten, signaleren we het artikel van Jochen Becker, ‘Deas supereminet omneis': zu Vondels Gedichten auf Christina von Schweden und der bildenden Kunst (in: Simiolus, 6, 1972/73, 177-208), studie die door de la Fontaine Verwey niet wordt vermeld.
De bladzijden over Rembrandt als illustrator, waarin o.m. wordt ingegaan op de beroemde Medea-ets - een in beeld gebrachte ‘vertoning’ van Jan Vos bij het gelijknamige stuk van Jan Six -, zullen de lezers van Quaerendo (1973, 3-17) wel bekend zijn. Zij gaan hier vergezeld van een korte mededeling over enkele Antiquiteiten en rariteiten van Rembrandt.
Een belangrijke bijdrage tot de studie van de boekbindkunst vormen 's schrijvers opzoekingen over De binder Albert Magnus en de verzamelaars van zijn tijd. De kennis over Magnus' klantenkring is er belangrijk uitgebreid, de toeschrijvings- | |
| |
criteria werden verscherpt en talrijke nieuwe gegevens komen aan het licht over het geheel van de aktiviteiten van de binder, bij de literair-historici al bekend als uitgever van Johannes Antonides. Magnus blijkt zich allerminst beperkt te hebben tot het vervaardigen van luxueuze banden: hij werkte o.m. als vaste binder van de Blaeu's, de beroemde atlassenuitgeverij.
De bundel besluit met een studie over De scheepschirurgijn Exquemelin en zijn boek over de flibustiers, waarin weer eens op schitterende wijze wordt aangetoond dat drukgeschiedenis een bijzonder waardevolle aanloop tot literatuurgeschiedenis kan zijn. Het artikel biedt het verhaal van het boek en meteen ook van het leven van deze vreemde Normandische avonturier. De Americaensche Zee-roovers verscheen het eerst in het Nederlands en werd later en in de anderstalige uitgaven steeds uitgebreid; het boek voorzag de Europese literatuur van een nieuwe en spoedig zeer geliefde verhaalstof. Exquemelin heeft de boekanier in de literatuur geïntroduceerd. Zijn werk heeft thematisch een grote invloed uitgeoefend, invloed die de la Fontaine Verwey met talrijke voorbeelden illustreert.
De volgende, derde bundel zal eveneens gewijd zijn aan de 17e eeuw, inzonderheid aan Willem Jansz Blaeu en zijn kring. Van de eerste titel uit de reeks (Humanisten, dwepers en rebellen in de zestiende eeuw) is inmiddels een tweede, herziene uitgave verschenen.
k. porteman
|
|