Spiegel der Letteren. Jaargang 18
(1976)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
BoekbeoordelingenHet abel spel ‘Gloriant van Bruuyswijc’ en ‘De Buskenblazer’ na volghende, uitgave Klassieken Nederlandse Letterkunde, Tjeenk Willink/Noorduyn, Culemborg, 1976. Inleiding en aantekeningen bij de tekst door dr. G. stellinga. Een herdruk van het abel spel van Gloriant moet zeker gewettigd heten. Het unieke werkje verschijnt regelmatig op de literatuurlijst van studerenden, dus moet het gemakkelijk verkrijgbaar zijn. Bovendien is er gedurende de laatste 15 jaar nogal wat over de abele spelen geschreven, dat het zicht op hun onderlinge samenhang, hun struktuur, hun mogelijke wijze van opvoeren verhelderd of verdiept heeft. De gedachte dat abel spel en sotternie een eenheid vormen en dus tezamen behoren uitgegeven te worden - een gedachte die al ten grondslag lag aan de eerste druk (1960) - is aangehouden. Mijns inziens terecht. Uit de tekst blijkt, dat er een samenhang heeft bestaan. Niet alleen staan Gloriant en De Buskenblazer onder hetzelfde nummer in het Hulthemse handschrift (nr. 205), maar bovendien kondigt het laatste vers van Gloriant de sotternie aan, zodat moet worden verondersteld, dat er slechts een gering tijdsverloop was tussen de opvoering van het abel spel en die van De Buskenblazer. En op een inhoudelijke relatie heeft men overigens ook al eens gewezen. Stellinga benadrukt de samenhang van beide stukken en neemt een fotokopie op van de aansluiting tussen de twee. Behalve de inleiding, waarop we nog terugkomen, verzorgde Stellinga een literatuuropgave van de komplete uitgaven der abele spelen en sotternieën, van afzonderlijke Gloriant-uitgaven - met en zonder de sotternie - en van een aantal beschouwingen die betrekking hebben op de abele spelen in het algemeen of op Gloriant in het bijzonder. Dit aantal nummers sekundaire literatuur zou wel uitvoeriger kunnen zijn. De inleiding geeft de lezer een kijk op de voornaamste problemen rond de abele spelen en Gloriant. Het is duidelijk dat S. geworsteld heeft met de vraag, waarmee iedere uitgever van teksten wordt gekonfronteerd: Voor welk publiek is deze uitgave bedoeld, voor scholieren of voor ‘studerenden’? Mijn kritiek op de inleiding hangt samen met de wijze waarop S. zich ter beantwoording van die vraag opstelt, al doet hij dit impliciet. De inleiding geeft namelijk te veel voor scholieren en te weinig voor studenten en toch is er aan beide kategorieën gedacht. Dit betekent nog niet, dat er voor studenten niet veel wetenswaardigs in de uitgave te vinden zou zijn, integendeel. Maar ten aanzien van de personen-, de tijds-, de plaats-, de motievenstruktuur, van de opvoeringsmogelijkheden vindt de student weinig of niets. Er zijn trouwens zaken die voor elke lezer/gebruiker meer diepgaand behandeld hadden kunnen en moeten worden. Terecht laat S. over bepaalde kwesties, | |
[pagina 268]
| |
zoals bijv. het auteurschap der abele spelen, verschillende standpunten horen. Maar er zijn feiten waar men niet omheen kan. Dit geldt bijvoorbeeld voor de ‘hoofsheid’ in Gloriant en het verband tussen die ‘hoofsheid’ en de thematiek van het stuk. Zelfs als we de termen ‘gherechte minne’, als in v. 390 en v. 840, vertaalt met ‘oprechte liefde’, evenals ‘rechte minne’ in v. 587, zoals S. doet, dan blijft de lezer toch nog zitten met bijvoorbeeld de volgende plaatsen: v. 241[regelnummer]
(Florentijn tot Rogier)
Ende hoert ende merct ende swycht ende heelt...
v. 308[regelnummer]
......... nu soe moetti
310[regelnummer]
draghen enen hoveschen mont
Wat ghi hoert ende wat ghi siet,
Dat en seldi voerder vertrecken niet...
v. 568[regelnummer]
Ay god, hoe sere mi die minne leert
Hovescheit, dat vindic nu wel.
Mijn herte stont tot allen vrouwen fel,
Eer ic minnende wert die scone.
Maer nu spannen alle vrouwen crone
In mijn herte etc.
Ik haal enkele van de voornaamste plaatsen aan en doe dit om mijn bedoeling duidelijk te maken. De termen ‘hovesch’ en ‘hovescheit’ worden gebruikt en nog een aantal andere termen die er onmiddellijk mee samenhangen. Bovendien wordt er verwezen naar begrippen en opvattingen die er niet van losgedacht kunnen worden. Nu wil ik uiteraard allerminst beweren - evenmin als ik dit in vroegere diskussies gemeend heb - dat onder ‘hoofsheid’ en wat ermee samenhangt, zou moeten worden verstaan, wat men in kringen rondom Marie de Champagne in de 12e eeuw daaronder verstond. Ook niet, dat ‘hoofsheid’ hier hetzelfde zou zijn als in de Walewein of in een andere Arthurroman. Maar ik zou door een analyse van de tekst van Gloriant wel willen trachten te achterhalen, wat ‘hovesch’ in dit spel betekent, gezien de kontekst, de gedragingen en reakties van de figuren etc. Bovendien zou ik wel willen weten, wat voor een rol die ‘hoofsheid’ heeft in de thematiek, en - als het zou kunnen - welke relatie ze heeft tot de hoofsheid van de 12e, 13e eeuw. De lezer/gebruiker heeft wel enig recht op een opinie van de inleider terzake van een voorname kwestie als deze. Sprekende over wensen: Stellinga wijst op p. 6 onder 6. de theorie van het ontstaan van het wereldlijk toneel uit het geestelijk af. Hij heeft daarin volkomen gelijk, maar men zou willen horen, dat hij hier een verouderde opvatting bestrijdt, die zelfs geheel en al onvermeld zou kunnen blijven, ware het niet, dat ze bij Van Mierlo in Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, II, Antwerpen's-Hertogenbosch, z.j. voorkomt. Ook zou men een adstruktie wensen bij ‘Het lijkt wel of er invloed van de burgerlijke kunst aanwezig is’. (p. 13 onder 11.) Als door S. aangehaalde zegs- | |
[pagina 269]
| |
wijzen komen immers al voor in veel oudere literatuur, met name in Vanden Vos Reynaerde, maar ook bijvoorbeeld in Veldekes Servatius. Afgezien daarvan zou het vreemd zijn, als er in de abele spelen géén invloed van de burgerlijke kunst aanwezig was. En zijn de abele spelen zelf mogelijk geen voorbeelden van ‘burgerlijke’ kunst? Nog een enkele opmerking: na Hope Traver op p. 23 leze men in plaats van ‘zijn’ en ‘hij’ steeds ‘haar’ en ‘zij’. Een bijzonder woord van lof tenslotte voor de uitvoerige overzichten van de scènes en de toneeltechnische gegevens en voor de behandeling van de sotternie. De aantekeningen bij de tekst zijn uitvoerig en getuigen van een groot vakmanschap, maar ze gaan aan hetzelfde euvel mank als de inleiding: er is niet op één bepaald publiek gemikt en dit betekent, dat er nu eens aan deze en dan weer aan die gebruikers is gedacht. Een enkel voorbeeld. In de aantekeningen aan de voet van p. 37 (proloog) ‘gode’: de -e is een oude derde-naamvalsuitgang; de -e in hertoghe, 9, behoort tot de stam.’ Dit zal voor studenten bedoeld zijn. Maar de aantekeningen laten hen dan wat de vele andere naamwoordsuitgangen op -e betreft, volkomen in het duister tasten. Hetzelfde geldt voor syntaktische konstrukties: sommige worden verklaard, vele andere niet. Men leze op het titelblad niet ‘na volghende’, maar ‘na volgende’.
Nijmegen. n. wijngaards joost van den vondel, Gebroeders, treurspel. Met een inleidende studie door prof. dr. k. langvik-johannessen (Oslo) en van verklarende aantekeningen voorzien door dr. k. porteman. Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, Antwerpen/Amsterdam 1975, 165 blz., prijs: 245 fr. Het is een uitstekend idee door deze moderne uitgave de aandacht te vestigen op een van de mooiste en meest intrigerende treurspelen van Vondel, dat juist om zijn moeilijke situeerbaarheid niet de bekendheid geniet die het nochtans verdient. De formule is intussen vrij origineel: tekstbezorging en inleiding worden toevertrouwd aan verschillende personen, die er trouwens t.a.v. de problematiek niet altijd dezelfde gedachten op nahouden, maar die team konden vormen dank zij hun gemeenschappelijke liefde voor het bewuste treurspel. Beginnen we met het aandeel van Dr. Porteman. De tekstweergave is goed. Ik noteerde slechts een paar zetfouten bij vs 59 (hagelbuie, niet hagelhuie), 245 (tsidderende, niet tsidderde), 545 (bey de zoomen, niet bey zoomen) en 1629 (Dat, niet Dit). Ik houd niet zo erg van het links aligneren van een claus die midden in een versregel begint, het overzicht van de versstructuur wordt er minder duidelijk door. De verklarende aantekeningen zijn eveneens doorgaans uitstekend. Vervelend is wel dat tal van noten ofwel op een verkeerde bladzijde staan (vb. bij vs 91 of bij de verzen 1658-1664) ofwel naar een verkeerde regel of een verkeerd vers verwijzen (vbb. uit de Opdracht rr. 27, 45, 60, 164, 177, 188; uit het spel | |
[pagina 270]
| |
zelf vs 19, 1317). Enkele noten bevatten zelf geringe spel- of drukfoutjes, zo die bij vs 278, 990, 996, 1604 waar een regel ontbreekt, Lyckklacht vs 18. Op een aantal plaatsen acht ik een bijkomend woord uitleg niet overbodig: Opdracht 53 (hendiadys: die ongelooflijke moederliefde); 70 (langhwyligh: langdurig); 81-82 (nocht ... rust: en ... rust niet); 106 (meld: duidelijk maakt); 124 (Vondel verbijbelst het beeld van de eik in de Alpen); 151 (behoudens: op voorwaarde dat); 184 (naer den eisch: zoals het hoort); 209 (voor: als); 214 (Slaghtmaend: november); Inhoud 1- (de constructie van de eerste zin dient m.i. te worden verduidelijkt); 20 (keeren: af te weren); 28 (misschien een woord uitleg n.a.v. de eenheden); Spel 10 (wisse bo: zeker teken); 192 (geslacht van antwoord); 385 (bedoelt David dit niet figuurlijk?); 416 (paeit: bevredigt); 438 ('t ons doet: ons dit aandoet, berokkent); 571 (Al vlught het: alles vlucht); 639 (blijkens zijn voorgaande interventie huichelt Benajas hier duchtig!); 733 (leit noch te duister: is nog niet opgehelderd); 809 (hen: de Gabaonners); 911 (vergh met kracht: dwinge af met geweld); 1168 (me: mede); 1195 (ley toe: legde er zich op toe); 1224- (: zal, zodra het verzadigd is, de zaak die voorbij is met andere ogen bekijken); 1361 (het zal aen menschen schorten: er zullen mensen te kort zijn); 1545 (moet: wschl. moge); 1630 (ook dat is later in vervulling gegaan, zie 1 Kon 2:26); 1655 (Die: David); 1662 (stack op: hief aan, liet weerklinken); 1663 (demp: bedwinge). Tenslotte zijn er een paar, zeldzame, verklaringen waarmee ik het niet geheel eens ben: Opdracht 48 (in deze zaak, liever dan op dit punt); 157 (aangenaamheid, liever dan geaardheid); Spel 90 (de granaat ‘appel’ is geen appelsoort, maar een ander soort vrucht); 106 (akkoord, maar het woord suggereert tevens dat David Christus prefigureert); 402 (verderfelijke personen, liever dan misdadigers); 526 (met geweld ontrukte - om hem te bevrijden, iets nauwkeuriger dan verloste); 595 (stock letterlijk op te vatten, Rispe leunt er zo zwaar op dat hij buigt); 645 (gevangens is een zn, geen bn); 662 (om deze - onrechtvaardige - zaak een schijn van rechtvaardigheid te geven, liever dan om deze misdaad een glans te verlenen); 849 (niet enkel aan het hart, de uitdrukking is bewust dubbelzinnig); 957 (wat Saul betreft, liever dan door Saul); 1059 (hij riskere niet iets als die wraak van Levi, liever dan hij spreke daar niet over); 1543- (m.i. slaat Gods tulband op Gods majesteit, en zijn kroon op het ontheiligde koningschap van Saul); 1658 (akkoord met WB: welke blaam ook God mijn goede naam om die reden te dragen moge geven); 1714 (woelige, intrigerende, toch wel liever dan wrok koesterende). Daarmee komen we aan het deel bezorgd door Prof. Langvik-Johannessen van de universiteit Oslo, de auteur van een bijzonder oorspronkelijk en stimulerend boek over Vondels bijbels treurspel. Liever dan over een traditionele ‘inleiding’ spreekt het titelblad hier over een ‘inleidende studie’, nl. De christelijke tragiek in Gebroeders. Terecht beschouwt de auteur deze tragedie als een mijlpaal: ze is geïnspireerd op Sofokles i.p.v. op Seneca, als (een van) de eerste in de Europese literatuur; daarenboven markeert ze Vondels terugkeer tot bijbelse stof | |
[pagina 271]
| |
en aldus zijn bedoeling, een christelijk- aemulerend treurspel te schrijven - na de vroege renaissance andermaal als eerste in Europees perspectief. Johannessen heeft een eigen formule gevonden om het bestaan en de mogelijkheid van een ‘christelijke tragedie’ staande te houden tegen wie menen dat de ingreep van het (verlossende) geloof of de situatie van de mens tussen goed en kwaad de tragiek vernietigt. Voor Johannessen ligt het wezen van het tragische daar, waar ‘de mens zich in een blijkbaar onoplosbaar konflikt bevindt, d.w.z. wanneer hij drager is van een onvermijdelijke antinomie’ (12). Dat feit acht hij veel belangrijker dan de tragische uitgang. De mogelijkheid bestaat inderdaad, zelfs bij de oude Grieken, dat het conflict via een offer, een verzoenende ingreep, een oplossing vindt. Aldus kan men Christus een tragische figuur noemen, doordat hij de zonde van de wereld op zich neemt en de verzoening brengt. Ook na Christus' verlossingsdaad is de tragedie nog mogelijk, in zover als de mens zijn kruis moet dragen, met Christus ‘één worden in het tragisch lijden en de verlossing daarvan’ (14). Reeds vóór Vondel vindt men helden als praefiguratie van de Verlosser. In de Sofompaneas van Grotius gaat Jozef dit praefigureren beseffen, waardoor hier sprake kan zijn van bewuste anticipatie. Daardoor, meent Johannessen, kan dit stuk worden beschouwd als sluitstuk van een trilogie dat de verlossing uitbeeldt (na de zonde in Adamus Exul en de verzoening in Christus Patiens). In Gebroeders, aldus Johannessen, stelde Vondel zich tot doel, naar deze principes van praefiguratie en anticipatie een christelijke tragedie te schrijven. Dit wordt duidelijk wanneer men ziet hoe Vondel de bijbelse David-figuur in een situatie die aan de Griekse tragische situatie doet denken, heeft omgebogen tot een christelijk meevoelende figuur. Niet de nakomelingen van Saul, die te gronde gaan, zijn de hoofdpersonen, wel David, om wiens zielestrijd het wezenlijk gaat - in parallellie met Christus' worsteling op Gethsemane. Johannessen onderzoekt dan verschillende vroegere opvattingen, en gaat vooral grondig in op die van W.A.P. Smit, die hij afwijst: want hoe kan David, als christelijke Elektra, als drager van de christelijke boodschap, in conflict komen met Gods wil? Johannessens eigen oplossing steunt op de waarneming dat (de) figuren in een drama zich kunnen voordoen als afsplitsingen van de hoofdfiguur, als factoren van diens conflict. Hij werkt deze waarneming uit tot een systeem, dat hij dan hanteert in een concrete, diepgaande analyse van het stuk. Het systeem komt erop neer dat de psychische totaliteit van de hoofdfiguur wordt verdeeld in vier sectoren, een geestelijk-subjectieve, een geestelijk-objectieve, een aards-subjectieve en een aards-objectieve. Johannessen is tot deze visie gekomen op grond van het inzicht dat de polariteiten (of tegenstellingen) ‘hemel/aarde’ en ‘objectief/subjectief’ in de voorstellingswereld van de barok een belangrijke rol spelen. Die ‘psycho-symbolische konfiguratie’ (34) zoals Johannessen het noemt, gaat hij als een universele sleutel gebruiken. Zo onderkent hij in het stuk een allegorisch-symbolische bouw, waarbinnen David staat voor het geestelijk-subjectieve, dat een verzoenende synthese tot stand moet brengen, wil de persoonlijkheid niet uiteenvallen en te gronde gaan. Dit gebeurt, na confrontaties met | |
[pagina 272]
| |
Abjathar als het geestelijk-objectieve, Benajas als het aards-objectieve en de vrouwen als het aards-subjectieve deel van Davids psyche. Zo wordt o.m. het vierde bedrijf verklaard: de synthese is tot stand gebracht na het derde bedrijf, wat niet wegneemt dat het te brengen offer David in zijn lichamelijke subjectiviteit nog zwaar doet lijden - gesymboliseerd in het lijden van de vrouwen. Johannessen past zijn methode nog even toe op een paar andere stukken, en eindigt ermee, het psycho-symbolische principe in de nabijheid te brengen van de rederijkerstechniek met haar allegorisch apparaat, en er toepassing van te vinden in de wereld-dramatiek, van Euripides' Hippolytos tot Grillparzers Ein Bruderzwist in Habsburg. Ieder schrijver biedt echter een eigen variant van het principe. ‘Vondel heeft in de geestelijk-aardse synthese op het objektief gebied en in het gebruik van het mannelijk-vrouwelijke op het subjektieve vlak zijn eigen variant gevonden, die het hem mogelijk maakte, voortbouwend op de tradities van de Europese literatuur, een christelijke tragedie te scheppen’ (41). Tot daar Johannessen. Deze inleidende studie is om tal van redenen interessant, ja indrukwekkend. De Noorse geleerde is een uitstekend kenner van onze 16e-17e eeuws literatuur (en van de wereldliteratuur) en van al wat er secundair over geschreven is. Hij plaatst de verschijnselen in een ruimer geheel en weet verrassende, vaak onthullende verbanden te leggen. Ik acht het een grote verdienste van hem, te hebben aangetoond hoe het verlossingsspel uit de middeleeuwen blijft doorwerken in een later drama dat zich niet meer op kosmisch niveau tussen goed en kwaad, maar op psychisch-menselijk niveau tussen geestelijke en aardse elementen afspeelt. Johannessen gelooft in zijn opvatting en hij is buitengewoon scherpzinnig in de verdediging ervan. Mijn standpunt is nogal genuanceerd. Ik geloof allerminst, dat Vondel iets van die psycho-symboliek heeft afgeweten, noch dat hij hoe dan ook bedoelde zijn treurspel daarop te bouwen. Anderzijds is het niet uitgesloten dat Johannessen hier een onbewust werkend, structureel principe op het spoor is gekomen. Ik volg hem echter zeker niet waar hij de verschijnselen binnen zijn systeem dwingt - daarover later. Voor mij is het duidelijk dat Vondel, als bewust tragicus, treurspelen schreef die moesten beantwoorden aan de geldende normen, of die nu op Seneca/Scaliger dan op Sofokles/Vossius steunden. Die normen wilden dat het treurspel een samenhangende handeling uitbeeldde, van een zekere omvang, met een zekere, via episodes te bereiken afwisseling; dat die handeling van verheven aard was, vreselijkheden en hartstochten insloot, hooggeplaatste personnages aanging; dat die handeling liefst met een ongelukkig einde afgesloten werd; dat er een ommekeer in moest gebeuren; dat ze vrees en medelijden moest opwekken. Deze veelal formele normen brengen mee dat de renaissance- of barokauteur niet bekommerd was om ‘het tragische’, maar om ‘de tragedie’. En dat de mogelijkheid van christelijke tragiek voor hem geen probleem uitmaakte: een spel waarin een heilige via het martelaarschap te gronde gaat, blijft voor hem een tragedie, | |
[pagina 273]
| |
en de exitus infelix blijft voor hem bestaan als objectief feit, ook wanneer er een verheerlijkende apotheose op volgt. Aldus is het zonder meer verklaarbaar dat de tragedie Gebroeders heet en de ondergang van de Sauliden vertoont, terwijl David toch onbetwistbaar de spil is van het in- en uitwendige gebeuren. Juist omdat de tragicus uit die tijd zijn tragedie constitueerde, samen-stelde, was het mogelijk dat de onderdelen, hoewel in een geheel verwerkt, toch een eigen, op apart niveau eventueel afwijkende zin bleven meedragen. Zo zijn de Sauliden in zover geen martelaars in de zin van Christus, als ze met een trotse vervloeking op de lippen sterven - en beelden ze toch objectief een Christus-praefiguratie uit, als ze voor de schuld van een ander moeten sterven, als zoenoffer, als dat offer de brenger ervan pijn doet, als ze op hun calvariegang door meelevende vrouwen begeleid worden - en wellicht zijn er nog meer van die parallelle elementen te vinden. De bewuste tragicus Vondel was door de Gebroeders-stof getroffen: hier kon hij uitbeelden wat het de mens kan kosten Gods wil te volbrengen, en hoe die wil ondanks dat alles, ondanks welke antipathieke schijn ook, toch dient te worden volbracht; en dit via een spel dat alle elementen bevatte welke in de Opdracht (rr. 42-78 volgens de nummering der besproken editie) vermeld worden. Indien er iets van Johannessens model in een drama als dit is terug te vinden, dan kan Vondel dat er ten hoogste onbewust in hebben gelegd. Ik kan niet geloven dat Vondel Abjathar en Benajas, Rispe en Michol in het stuk te pas heeft gebracht, om het subjectief-geestelijke ik van David de gelegenheid te geven tot een discussie te komen met zijn objectief-geestelijke, zijn objectief-aardse en zijn subjectief-aardse equivalent. Hij heeft willen aantonen dat David Gods wil volgde, ook al diende dit de wraakzucht van Abjathar, ook al leek hij daardoor de Sauliden uit eigen belang om te brengen, ook al veroorzaakte hij daarmee leed aan leden van Sauls huis die hem dierbaar waren, ook al leek hij daarmee op diverse niveaus een belofte te schenden. En hij heeft willen aantonen dat David boven kleinzielige dynastieke belangen stond, door die daad voor de Judese koning smartelijk te maken. Aldus brengt David een offer dat ook hem zelf wel degelijk iets kost. Aldus figureert hij op een zeker niveau God die Zijn zoon offert, aldus praefigureert hij op een zeker niveau Christus die verlossing brengt. En tenslotte praefigureert hij Christus in zijn mensenliefde. En toch moet ik toegeven dat ik niet helemaal ongevoelig blijf voor Johannessens psycho-symbolische configuraties, juist omdat in een drama ook het onbewuste meespeelt. Zo vindt Johannessen met zijn methode een aanvaardbare uitleg voor het 4e bedrijf, waar andere interpretaties last mee hebben. En het lijkt mij vrij goed met Vondels psyche overeen te stemmen, wanneer Johannessen de dichter tot een synthese laat komen, waarin onder de druk van geestelijke en aardse objectiviteit de reacties van de aardse subjectiviteit moeten wijken; of, wanneer dat niet het geval is, de synthese, d.i. het te boven komen van het tragische conflict, mislukt. Al is daarmee nog niet verklaard waarom het in het ene geval wel en in het andere niet tot synthese komt. | |
[pagina 274]
| |
In de hoop een duidelijker inzicht en een zekerder oordeel te verwerven, heb ik nog een ander werk gelezen waarin de Noorse hoogleraar zijn methode demonstreert: Im Namen kaiserlicher Majestät. Zur inneren Handlung in Grillparzers ‘Ein Bruderzwist in Habsburg’ (Wenen 1975). Het configuratie-schema wijkt hier uiteindelijk sterk van dat bij Vondel af. Het subjectief-aardse ik wordt niet door een vrouw uitgebeeld, maar door de natuurlijke zoon van de hoofdfiguur, keizer Rudolf II. Het objectief-aardse omvat de enige vrouw in het stuk, plus haar vader en de burgers waartoe hij behoort, maar ook met inbegrip van de kamerheer van de keizer. Het objectief-geestelijke ik omvat eveneens verschillende, ditmaal strijdige figuren, nl. de katholieke bisschop in wie de keizer de ziel van de tegen hem gerichte intriges ziet, plus de protestantse hertog van Brunswijk, een van 's keizers getrouwen. Het opmerkelijkste is nu, dat het subjectief-geestelijke ik niet alleen door de hoofdfiguur vertegenwoordigd wordt, maar tevens door al de andere Habsburgers, die, tegen de keizer in vaak, op eigen macht uit zijn. Aldus wordt het subjectief-geestelijke ik niet alleen geconfronteerd met de andere sectoren van de psyche, maar is het op zich in ten minste vier onderling strijdende tendensen verdeeld... Dit lijkt zeker bevreemdend. Toch mag het niet zomaar verworpen worden. Het is wellicht een pluspunt dat de configuratie de romantische ik-splitsing zo duidelijk tot uiting brengt. Ook acht ik het in se aanvaardbaar dat hier in het aardse het subjectieve het objectieve tracht te onderwerpen, terwijl bij Vondel het objectieve het subjectieve tot reden tracht te brengen. En toch heeft Johannessens methode intussen een aantal vraagtekens opgeroepen, die mij zeer sceptisch maken. 1. Wie is juist het object van de psycho-symbolische uitbeelding? Nu eens lijkt het de hoofdfiguur te zijn, dus David resp. Rudolf II. Dan weer wordt er op z'n minst een verband gesuggereerd met de auteur zelf, dus Vondel resp. Grillparzer. Ik kan het mij als zinvol voorstellen in David een projectie te zien van Vondel zelf, die beseft zijn opstandigheid of zijn gehechtheid aan het oude te moeten prijsgeven, wat het ook koste. En dat Grillparzer in zijn Habsburg-stuk onbewust de gespletenheid van zijn romantisch ik heeft uitgebeeld. Maar dat het in hetzelfde stuk om afsplitsingen van Rudolf II zou gaan, lijkt mij minder overtuigend. De keizer vindt enerzijds vrede in een verzakend, vroom isolement - hoe kan zijn innerlijke ontwikkeling dan meteen worden weergegeven in het verschrikkelijke losbarsten van de Dertigjarige Oorlog? Hoe moet de toeschouwer anderzijds aanvoelen dat, wanneer de criminele Don Cäsar na de moord op Lukretia zijn verdiende loon krijgt, hier eigenlijk iets gebeurt dat voor het exemplarische ik noodlottig is, nl. de vernietiging van het subjectief-aardse ik? 2. Wat wordt nu eigenlijk voorgesteld in het psycho-symbolische schema? Voor Gebroeders houdt Johannessen de Sauliden erbuiten, omdat het ‘alleen de volmaakte eenheid van de menselijke totaliteit laat zien’ (34). In het schema van Ein Bruderzwist in Habsburg daarentegen worden alle figuren opgenomen, ook degene die de menselijke totaliteit zichtbaar doen uiteenspringen; de uitleg | |
[pagina 275]
| |
bij Gebroeders geldt hier dus niet? Voor König Ottokars Gück und Ende wordt eerst een schema voorgesteld waarin de hoofdpersoon zelf niet eens voorkomt, maar dan ‘Im eigentlichen dramatischen Geschehen muss jedoch das Schema anders ausfallen’ (B 176) en meteen wordt ons een ander voorgeschoteld. Voor Sappho zijn er twee, waarin de hoofdpersoon niet, zoals anders altijd, het subjectief-geestelijke, maar het objectief-geestelijke vertegenwoordigt (?). In Medea wordt Jason het subjectief-geestelijke en komt de titelfiguur op de plaats van het subjectief-aardse te staan. In Euripides' Hippolytos vormen de titelfiguur (s-g), Artemis (o-g), de voedster (s-a) en Aphrodite (o-a) ‘gemeinsam die gebrochene menschliche Totalität Phädras’ en ‘Phädra selbst spielt teils in dem einen, teils in dem andern Bereich des Subjektiven, je nachdem die Situation es erfordert’ (B 23). Ik kan niet meer volgen. Aldus verklaar je om het even wat... 3. Sprongen als die van het ene naar het andere schema in König Ottokars Glück und Ende maakt Johannessen in zijn demonstratie voortdurend. De hele bespreking van Ein Bruderzwist in Habsburg door heb je de indruk dat Lukretia het ideaal van het subjectieve ik, de kern van dat ik moet voorstellen. Maar in het schema neemt ze plots, met een pirouette, plaats in het objectief-aardse, naast een waardige figuur als Kämmerer Wolfgang Rumpf... En je vraagt je af in welke poespas je belandt als, voor hetzelfde stuk, naast de afsplitsingen van de totaliteit der psyche, het arme subjectief-geestelijke ik niet alleen uit Rudolf II blijkt te bestaan, maar op zijn domein ook de trouwe broer Leopold, de halftrouwe Ferdinand en de ontrouwe Mathias moet dulden, als evenveel afsplitsingen van de onaardse machtsdrang die Rudolf II zou bezielen, hoewel Rudolf zelf verzaakt en als een vrome dweper sterft. Het gaat lijken op het systeem der sub-atomaire deeltjes! Misschien is dat alles zinvol voor het doorzicht van een logisch sterkere geest, maar voor mij overheerst de indruk dat Johannessen er niet voor terugschrikt de feiten naar zijn hand te zetten, in een verward en verwarrend betoog met voortdurende standpuntwisselingen en cirkel-bewijzen. 4. Ook voor Gebroeders kan ik vaak niet volgen. In het derde bedrijf zou het subjectief-aardse overwonnen en in de eenheid geïntegreerd worden. Maar de vrouwen leggen zich nergens bij Davids beslissing neer. Ze hebben de indruk bedrogen te zijn en Rispe zal bij de lijken blijven tot ze begraven worden - en dat zal pas gebeuren wanneer het geregend heeft, en zover zijn we aan het einde van het stuk nog lang niet. De vraag is zelfs of het überhaupt wel tot een synthese komt, gezien de vloek van de Gebroeders, die rampen voorspelt welke uitkomen getuige de bijbel. Kortom, ik vraag mij af of Johannessen er niet beter aan zou doen, af te zien van de drang om zijn psycho-symbolische configuratie tot systeem te verheffen. Hij is een zeer fijn lezer van de ‘innere Handlung’ van een drama, en zijn afsplitsingstheorie leidt tot vele mooie vondsten. Maar Interpretation en Hinein-interpretation liggen hier toch te dicht bijeen. Is het niet mogelijk, in plaats van die afsplitsingen grof en daarenboven abstract te compartimenteren in vier secto- | |
[pagina 276]
| |
ren, voor ieder stuk afzonderlijk na te gaan wat ze, concreet-psychologisch kunnen voorstelen? Dan zullen die afsplitsingen een eigen status verwerven en niet meer tussen twee of meer vooraf gegeven sectoren staan aarzelen. Zo'n concrete differentiatie zou gepaard moeten gaan met een duidelijker vastlegging, of een duidelijker onderscheiding, van het object der psycho-symbolische uitbeelding: de hoofdfiguur van het stuk (binnen het stuk of als exempel) of de auteur. Ik vermoed dat een bijprodukt van zo'n operatie zou kunnen zijn dat we beter gaan begrijpen waarom het in het ene stuk wel en in het andere niet tot een synthese komt. Misschien zit er in Johannessens schema nog een - totaal andere - mogelijkheid. De gang van een drama, volgens zijn model, waarbij in het begin het evenwicht verstoord is, en dit op een of andere wijze, b.v. door een offer, hersteld moet worden, heeft mij doen denken aan bepaalde modellen die trachten de basisstructuur van de narratie te vinden. Ook is er misschien enige verwantschap te ontdekken tussen Johannessens vier sectoren en het logisch vierkant waarmee zulke modellen opereren. Ik ben onvoldoende bevoegd om uit te maken in hoever het hier om een wezenlijke overeenkomst gaat, of in welke mate zulke benaderingen überhaupt als geslaagd mogen worden beschouwd. Voor zover ik het kan zien blijft het gevaar van zulke aprioristische benaderingen dat ze, bij concrete toepassing, de feiten naar hun hand zetten en dat men gaat zoeken naar dié interpretatie die niet het best met het onderzochte stuk, maar wel het best met de toegepaste theorie strookt. Dat daarbij soms buitengewone perspectieven geopend worden, wil ik echter niet loochenen.
l. rens dr. f.l. zwaan, Tien gedichten van Constantijn Huygens. Assen enz. 1976. XII + 219 bladz. Van Gorcums Literaire Bibliotheek, 29. Prijs f 55, -. Sinds 1973 kon men uit korte bijdragen in De Nieuwe Taalgids vermoeden dat Dr. Zwaan zich intensief bezighield met o.a. Mijn vijand vreucht, mijn hater vrede en De uytlandighe herder, enkele van de grotere gedichten van Huygens. Met een achttal andere zijn deze nu in het hier te bespreken boek naar het/de handschrift(en) uitgegeven. Als in zijn voorgaande Huygens-edities, o.a. van Dagh-werck, biedt Zwaan ons veel: de teksten, opmerkingen over de transliteratie, manuscriptologische aantekeningen, varianten (van hss en/of drukken) en uitvoerig commentaar. Ieder gedicht krijgt bovendien een aparte inleiding mee; daarin wordt enige zakelijke informatie verstrekt, en worden mededelingen gedaan over aantal der hss en evt. drukken, met verantwoording van de keuze van de tekstgrondslag van de editie. Wie een van deze gedichten van de ‘moeilijke’ Huygens wil lezen en begrijpen, kan zich met dit boek ervan overtuigen welk een goede gids Zwaan is, zonder dat hem alle vreugde van zelfwerkzaamheid ontnomen wordt; de annotator | |
[pagina 277]
| |
immers betoont zich geen allesweter, erkent hier en daar dat ook hij iets niet begrijpt, onzeker is over wat er staat. Uiteraard heeft de editeur de Huygens-studie op de voet gevolgd en verwerkt, althans voor zover, naar zijn mening, de vruchten ervan toepasselijk en acceptabel zijn. Dat dit laatste niet het geval is met die der studies van Jac. Smit (in Driemaal Huygens, Assen 1966) en J. Poulssen (in de oktober-aflevering van Raam, 1972, het Liber Amicorum Dr. G. Knuvelder Aetate Sua LXX) over De uytlandighe herder, blijkt op niet mis te verstane, ja onelegante wijze in de Inleiding tot dat gedicht, op bladz. 1-14. Zeker als men - zoals ik meen dat voor Zwaan geldt - gelijk heeft, hoeft men zijn opponenten toch niet zó te bejegenen? Uit Zwaans bespreking van Strengholts Pantheon-deeltje met Voorhout, Kostelick Mal en Oogentroost, in NTg 67 (1974), bladz. 68-72, kan men weten dat de bundel Constantijn Huygens. Zijn plaats in geleerd Europa. Amsterdam 1973, door hem in het algemeen onrijp wordt geacht. Daar beveelt hij echter wèl de lezing van het laatste opstel eruit aan; dat de paragraaf daarvan, gewijd aan Cometen-werck in Zwaans presentatie en bespreking van dit ouderdomsgedicht van Constanter niet genoemd en verwerkt wordt, lijkt op afkeuring ervan te wijzen; was het niet (toch!) aardiger geweest dit openlijk uit te spreken, bijv. bij de commentaar bij vs. 56 (bladz. 181) waar gepolemiseerd lijkt te worden met juist Matthey's bladz. 423 in die bundel? De keuze der gedichten verantwoordt Zwaan in zijn Voorwoord. In eerste instantie berustte die op kwantitatieve gronden, en was ze negatief: géén te groot voor een bloemlezing. Vervolgens heeft de doorslag gegeven de belangwekkendheid van de inhoud in Zwaans oog, en de boeiende vorm. De helft van de keuze getuigt sterk van Huygens' religieuze bewogenheid - de andere helft lijkt eerder op grond van de dichterlijke kracht gekozen. De lovende kwalificaties die Zwaan bij vele der tien in zijn inleidingen neerschrijft, adstrueert hij niet veelal acht hij de tekst van het gedicht zèlf sprekend genoeg. Voor mij geldt dat niet voor de twee laatste, Cometen-werck en De Hr van Zuilichem. Aenden Heere Advocaet Roetanus van Wesel, welke teksten ik graag gegeven had voor bijv. Vier en Vlamm, thans - ook door Zwaan bezorgd - te zoeken in Proeven (...) van Hoofts lyriek (dl.) II, Amsterdam 1968. Maar Zwaan beoogt praktisch alléén de tekst, zoals het/een handschrift (bij het in de Korenbloemen-edities Vrijerij geheten gedicht zelfs een nog nooit gepubliceerde, door Huygens-zèlf wel voor anderen bestemde net-versie!) die geeft, zorgvuldig te presenteren en toe te lichten, als filoloog; zijn boek vraagt dan ook op die zorgvuldigheid getoetst te worden. Daartoe dienen de volgende opmerkingen. Allereerst moet dan, helaas, geconstateerd worden dat het boek als geheel, toch van een uitgever die op dit gebied een naam te verliezen heeft, al te veel zetfouten vertoont. Het schadelijkst zijn deze vanzelfsprekend in de teksten der gedichten die beogen sommige onderzoekers het raadplegen van de handschriften te besparen, door deze zo zinvol-nauwkeurig als mogelijk is te presenteren. De | |
[pagina 278]
| |
zet- en drukfouten in de annotaties betreffende transliteratie, de manuscriptologie en in de commentaar zijn, hoewel hinderlijk en soms lastig, minder funest. Ik beperk mij hier dan ook tot het signaleren van de door mij opgemerkte fouten van de eerste categorie, die in de teksten zèlf. In De uytlandighe herder staat in r. 3 Daer, niet: Daar; in r. 5 dient van te vervallen; beide gevallen op pag. 15 van Zwaans boek. Op pag. 21 staat in r. 74 ten onrechte [Vader]landt afgedrukt: in het handschrift staat in de marge voor de regel erf, de uiteindelijke keuze van Huygens i.p.v. het interlineair vervangende en weer doorgehaalde erf (f?). Oók op pag. 21 begint regel 78 met met; de eerste poot van de m is in het hs. zo groot dat de te verwachten M in druk weer te geven verantwoord lijkt. Regel 125 op pag. 26 bevat konstelicke grillen; in het hs. zijn die grillen konstelijcke. Dit is in overeenstemming met het lijdelijcker leedt op pag. 31, r. 177, dat inderdaad in het hs. ook zo is geschreven: Zwaans Zwaanzinnigheden, Amsterdam 1974, pag. 66 bevat ook in de eerste regel van het citaat in lijdelicker dus een drukfout. De laatste keer dat een i i.p.v. de hs-ij wordt afgedrukt vindt men in r. 303 op pag. 44, waar danckelijcken staat te lezen in de tekst, maar niet in de commentaar waar het juiste danckelijcken wordt toegelicht. Niet in alle gevallen dat men, als in het zojuist gesignaleerde, verschil constateert tussen de tekst en de aangehaalde tekst in het commentaar-gedeelte, geeft deze laatste de correcte hs.-lezing. In Gedwongen onschuld miinen viiand vrede bijvoorbeeld is r. 22, op pag. 62 volkomen correct afgedrukt, en moet men de nae's en de kapitale G in Geltsack in het commentaargedeelte van de bladzijde als onzorgvuldigheden beschouwen. Onzorgvuldigheden in de tekst van dit gedicht heb ik verder niet aangetroffen; wel twee heel minimale in de interlineaire regels tussen 179 en 180, waar het hs. terecht iudicas heeft i.p.v. iudical, en waar natuurlijk Jacobus 4, 12 moet staan. Wel had bij r. 13 in de Manuscr. aant. Nòg een tweetal voorbeelden van afwijkingen van Huygens' regel betreffende de u (= v): niet aan het begin van beklemtoonde lettergreep gegeven kunnen worden: geuecht en geuolgt uit resp. r. 38 en r. 41. In Vrij-dicht vermoed ik dat men op pag. 91 r. 42 Maen i.p.v. maen moet lezen (zie citaat in Commentaar?) en op pag. 95 in r. 73 moeijelicke i.p.v. meeijelicke, maar dat ‘nieuwe’ hs. heb ik niet kunnen raadplegen. Wel heb ik dat van Twee engepaerde handen op een clavecimbel gezien, en daarin geconstateerd dat, anders dan op pag. 107 in r. 11 het geval is, na swaerder géén komma staat (ook niet te verwachten was). In r. 15 op pag. 108 staat aijn' waar het hs. natuurlijk sijn te lezen geeft. Zoekt men het hs. van Aenden Leser; voor de Bij-schriften dan vindt men het nièt, als Zwaan op pag. 118 wil, in KA XLc, jaaromslag 1652. Vraagt men apograaf en voorwerk op onder signatuur 128 D 24 (B, 2e stuk) dan krijgt men het wel onder ogen en kan men de volgende simpele drukfouten vaststellen pag. 120, in de titel BIJS-CHRIFTEN; moet zijn BIJ-SCHRIFTEN: r. 2 Sijn ‘kostelicken i.p.v. Sijn’ kostelicken; pag. 125, r. 62 Rijners i.p.v. Rijmers; | |
[pagina 279]
| |
pag. 127, r. 84 mat i.p.v. met; pag. 130, r. 122 afgstorven i.p.v. afgestorven; r. 123 har i.p.v. haer. Met betrekking tot de handschriften van Aende doorluchte Ioffw. Anna Maria Schurman (...) staat op pag. 155 een kleine vergissing te lezen. De door Zwaan uitgegeven kladautograaf is het 40e, en de net-autograaf het 39e stuk in het genoemde jaaromslag. In de titel van de kladautograaf staat de naam van de destinataire correct gespeld: men leest er schurman, en niet, als bij Zwaan, pag. 157, scurman. In de tekst merkte ik de volgende drukfouten op: pag. 162, r. 49: deze regel mist metrisch een syllabe; er blijkt voor Gods het lidwoord de te zijn weggevallen dat men zowel in K als in N(A heb ik niet gezien) kan lezen; pag. 163, r. 51 Godvrucht moet zijn Godvrught; pag. 164, r. 64 zelfs, moet zijn selfs; pag. 171: in de ondertekening staat Hag., i.p.v. het hier afgedrukte Heg. Minder simpel is wat op pag. 166 waar te nemen valt. In r. 78 aldaar geeft de tekst 's heeft. De Transl. deelt mee dat er bij vergissing in het hs. staat 's heeft;.. Maar dat is (weer) een vergissing. In K leest men 's heeft; in N staat het correcte s'heeft; dit s'heeft heeft Zwaan willen geven in de tekst, maar het staat er ten onrechte niet. Men leze dus in regel 78 s'heeft, de (naar N?) door Zwaan gecorrigeerde lezing van 's heeft in K. Cometen-werck vertoont, voor zover ik het zie, maar één drukfout: op pag. 183 staat in r. 79 een Staert-Sterr afgedrukt, waar in het hs. te lezen staat een' Staert-Sterr. In het lange laatste gedicht heb ik maar enkele simpele drukfouten aangetroffen: pag. 198, r. 83 spreaeck, lees: spraeck; pag. 209, r. 188 d ons', lees: d'ons'; en pag. 213, r. 225 vood, lees: vodd. In de Transliteratie-aantekeningen viel me verder op één pagina iets op normaliter (zoals zojuist n.a.v. pag. 166, bij r. 78 van het gedicht voor Anna Maria Schurman al kon blijken) corrigeert Zwaan in de tekst oneffenheden die duidelijk voor Huygens ongebruikelijk lijken, of die ontstaan zijn door wijzigingen die de auteur al schrijvend in zijn tekst aanbracht. Deze correcties verantwoordt Zwaan in zijn Translit.-teksten. Waarom hij nu op bladz. 190 in r. 17 de; die na H's correctie niet past, en in het net-handschrift door een, is vervangen, in de tekst handhaaft is niet duidelijk. Overigens hoort de in mijn exemplaar wat gezakte elisie-apostrof na haer in r. 15 op deze pagina, daar inderdáád en op de normale hoogte, te staan; men ziet haar duidelijk in het hs. Duidelijk staat trouwens óók, naar mijn mening, een weliswaar ‘zwakke’ komma achter verveelt in r. 16, door Zwaan verantwoord via de oorspronkelijke komma achter het eronder doorgehaalde. De Manuscr. aant. bieden een groot aantal interessante gegevens waar de onderzoeker van Huygens' werkwijze zijn voordeel mee doen kan: 's dichters arbeid kan soms van letter tot letter gevolgd worden, waarbij de zorgvuldigheid, en vaak doeltreffendheid van zijn uiteindelijke keuze gereleveerd wordt. Jammer is alleen dat de geïnteresseerde gebruiker voor de precieze betekenis der gebruikte diacritische tekens te rade moet gaan bij de hierboven in ander verband al ge- | |
[pagina 280]
| |
noemde Proeven (...) van Hoofts lyriek. In plaats van, of naast de Lijst van gebruikte afkortingen (overigens, lang niet altijd gebruikt!) had een Lijst van diacritische tekens niet misstaan. Bij (énige) uitzondering op mijn beperking met betrekking tot het aanduiden van drukfouten, wil ik er hier op wijzen dat men in de aantekening bij r. 287, op pag. 43, i.p.v. franse spaanse dient te lezen. In de Commentaar steekt het voor de meeste lezers meest vruchtbare werk; het geeft mij aanleiding tot wat volgt: vaak vragen, soms opmerkingen, een enkele maal een voorstel tot verbetering, schuchter aangediend door iemand die zich meer literair-historicus dan filoloog voelt. 1. Bij de kadervertelling, die het strofisch gedeelte van De uytlandighe herder vormt rond de berijming van Psalm 79, geeft Zwaan telkens vóór de annotatie per regel, een weergave van de gehele strofe in modern Nederlands. Soms nu vindt men in de ene wel, wat in de andere niet, of daar beter staat. Mij dunkt dat in 1-2 niet de Engelse zuidkust, maar de kust in Zuid-Engeland is bedoeld, waar, anders dan bijv. in Oost- of Noord-Engeland, de zon, als zij in het zuiden staat, brandt. Uit r. 10 vindt men heeten wel in de vertaling, niet in de annotatie terug; uit r. 60-62 treft men van verrs en sonder end in geen van beide aan, wat in het laatste geval jammer is als ik gelijk heb met de veronderstelling dat dit ‘zonder resultaat’ betekent. En waar vindt het ‘wettig’ in de moderne vertaling van r. 110 zijn basis in de 17e-eeuwse tekst? 2. Bij r. 65 vraag ik me af waarom ‘grijs worden’ minder in de context zou passen; juist in de volgende vss spreekt de herder over (het) wolck(igh wesen), donder en weerlicht, beeldsprakig meteorologische verschijnselen. Kan grijsen dan niet duiden op het grijs worden door de voor de zon schuivende donkere wolken afkomstig van het oorlogsbedrijf bij Bergen? In de ‘geofysische’ sfeer blijvend lijkt er ook iets te zeggen over vss 50 en 82. Naeste reijs kan bij de juiste weergave met ‘eerstvolgende keer’ toch worden misverstaan; m.i. ‘betekent’ het de volgende vloéd, want het ebtij immers vermult (opnieuw) Hollands bancken. In het commentaar bij vs 82 dient daarom, dacht ik, ‘om... ebstroom’ te vervallen. 't Heeft geen zin dat de herder spreekt omdat Ebbe verdwenen is; maar die ebstroom is niet tòt Hollands kust dáárheen gericht! 3. Bij alle uitvoerigheid tégen Smit had toch, bij vs 101, kunnen worden geattendeerd op het ongewone gebruik van Die drij, nl. verwijzend naar maar twéé expliciet plus één slechts impliciet genoemde wezens. 4. Wat de beeldspraak betreft mis ik bij vs 137 een opmerking over het, wellicht rimae causa, ongewone schichten voor (het overigens qua betekenis enkelvoudige) dichten; en de m.i. noodzakelijke explicitering van het zonne-beeld (voor God) bij bestralen in vs 159. 5. Behoeft de constructie bedd van onder aerden, (r. 196), in de moderne vertaling ‘rustplaats onder de aarde’, geen toelichting? 6. In vs 232 geeft Zwaan doods verhuijsen weer met ‘het verhuizen van de dood’; dit lijkt mij geen verbetering t.o.v. de, mij ook niet bevredigende, weer- | |
[pagina 281]
| |
gave in Voetmaet, rijm en reden (1e druk), pag. 67: ‘overgaan in het huis des doods’. 7. Bij 267 vraag ik mij af of de hier omstandig gesignaleerde moeilijkheid er wel een is. Mag men niet denken aan H. in Engeland die Heinsius in Leiden zó nabij Bergen acht, dat... enz.? 8. De mededelingen op gezag van Prof. Kuijper bij de horens vanden Rijn in 350, maken de lectuur van J.B. Drewes' De horens van een rivier, NTg 47 (1954), 99-107 niet onaanbevelenswaardig, al komt Huygens' vs er niet in voor. 9. Een vraag als onder punt 5 neergeschreven, kan ook worden gesteld bij de mod. vert. van van Vrouw genomen: uit een vrouw geboren (vs 385). 10. Enkele schoonheidsfoutjes vallen op te merken in de bladzijden gewijd aan het gedicht dat in alle drukken Gedwongen onschuld miinen viiand vrede heet. Zwaan noemt het Mijn vijand vreucht..., dus met de definitief door Huygens al in de hier afgedrukte klad-versie verworpen (deel-)titel! Bij 107 en 129 blijkt dat Zwaan gewerkt heeft met de C-versie: geckter staat niet in K, evenmin als het heeten, waarvan ‘bevelen’ in de commentaar bij 129, de vertaling moet zijn! 11. In de manuscr. aant. bij 1 is iets mis: noch en noijt staan toch in beide stadia van het hs-K even ver van elkaar? 12. De commentaar bij 13-14 lijkt onvolledig; de weergave met ‘als een zomervuur op iemand afjagen’ behoeft zelf weer verklaring. M.i. is het beeld als volgt: de lasteraar heeft getracht zijn lastering als op jacht (een hond op het wild) af te sturen op de jeugdige ik, als een (voortijdige) brandende zomerzonnehitte op de lente-dagen jagend (lijkt te zijn) afgestuurd. Het vuur verteert niet, maar doet de lentegroene dagen overgaan in (vroegtijdig) vergeelde (?) zomerdagen. 13. In 46 mis ik vermelding van gesluijp van als ‘besluipen van (vgl. betreden van)’. 14. Mij dunkt dat roeren in 125 beter kan worden weergegeven met ‘zich voortbewegen’; de sneeuwen-kluijt immers beweegt zich, in dit beeld, vóórt, al rollende en zó groeiende; cfr. hetzelfde beeld op bladz. 209, vs. 185). 15. Is het berouden in 158 slechts rimae causa, en dus een bewijs van poëtische zwakte of komt deze vorm (veel) meer voor? (Een soortgelijke vraag doet zich voor bij het geraegh op bladz. 191, vs 22.) 16. Bij het Vrij-dicht (Vrijerij uit Korenbloemen) van 23 januari 1627 komt natuurlijk Hellinga's Document en anecdote zoals dit in Lessen in lezen (...) Den Haag 1967 voorkomt, ter sprake. In het citaat uit bladz. 40-41, op pag. 84 weergegeven, staan twee zetfouten, waarvan één zinverstorend is: Hellinga schreef niet ‘de zuiverheid’ maar ‘de zinvolheid (en de poëtieke waarde) van de experimentele poëzie’. En wat is nu de signatuur van (Hoofts) document in de UBA, E.q. 88 zoals Zwaan (en Vermeer) wil, of E.j. 88, naar Hellinga's opgave, zowel in Maatstaf IV, bladz. 291, als in Lessen... bladz. 52? 17. Vs 82 van Vrij-dicht, bladz. 96 bevat trappen. Is hier niet eerder sprake van ‘vallen, valkuilen, knippen’ dan van ‘terrasgewijs stijgend land’? Hierbij ook | |
[pagina 282]
| |
te betrekken vs 144 waar vall dan met slibberwegh, distelen met doornen (83) en distelen (85), en dal (= kuil) met trap (pen) zou corresponderen. 18. Waarom is in vs 88 sprake van soetste? Ik dacht: omdat de lucht zijn liefdesvuur voedt. 19. Verdienen toch ook nemmer-een (121) en, op bladz. 181, altoos wel (51) niet enige toelichting, resp. met ‘nooit één-en-dezelfde’ en ‘in ieder geval juist’? 20. Tenslotte moet ik bekennen dat vs 133 op bladz. 102, en de constructie met All in vs 28 op pag. 109, ondanks Zwaans commentaar, waarin hij haar in tweede instantie wegwerkt, mij vooralsnog niet duidelijk zijn. Enkele malen formuleert de zo zorgvuldig wikkende en wegende filoloog die Zwaan is, naar mijn mening wat al te apodictisch, en irriteert daardoor wellicht medechristenen. Ik heb hier het oog op uitspraken als op pag. 113, in de commentaar bij vs 62 van Twee ongepaerde handen... waar ieder oprecht christen van nu geacht wordt niet alleen naar de wederkomst van Christus, maar ook naar de totale liquidatie van de wereld en zijn ongerechtigheid (mijn curs.) uit te zien; en de in de context overbodige toevoeging op pag. 145 over de nietswaardigheid der werken. Constaterend dat hier en soms elders Zwaan niet slechts filologisch commentator blijkt, betreurt men het in een zo uitputtende presentatie als hier geboden wordt, dat niet even ook een toelichting werd gegeven, op pag. 79, bij namen als Antonius en Basilius, voor zeer velen waarschijnlijk volslagen onbekenden. In zijn Voorwoord spreekt Zwaan over de boeiende vorm van (sommige? P.V.) der gekozen gedichten. Daartoe hoort ook, m.i., het spel dat Huygens speelt met de identiteit van de herder in De uytlandighe herder, en met de aanspreking in Aende doorluchte... Schurman (...); het laatste laat Zwaan intact door bij de overgang van de ene naar de andere aangesprokene met ghij op pag. 165 daarop niet expressis verbis te attenderen; dat hij zoiets bij het eerste niet doet, doordat hij bij vs 106 (pag. 24) over ‘de herder Huygens’ spreekt en deze bij vs 108 ‘bescheiden’ verklaart, vind ik wel jammer. Wie de boeken waarmee Zwaan werkte, bij de hand heeft, moet constateren dat feilloosheid na te streven valt, maar nimmer te bereiken lijkt. Toevallig vielen mij op de omissies van twee drukvarianten in Hofwijck 1653, Aen den Leser;...: r. 122 Wijzen (hs wijzen) en r. 126 De (hs de); Stoeflers boek uit 1971 is de tweede druk (pag. 150), volgens Buynsters' bloemlezing uit Lodenstein; en deze is volgens het omslag, niet de titelpagina beschreven! Al met al zijn al mijn opmerkingen getuigen van de zorgvuldige lezing waartoe Zwaans stimulerende boek uitnodigt, geen bouwstenen voor een negatief oordeel over zijn werk. Dat levert keer op keer observatiemogelijkheden waarmee de Huygens-studiosus volop zijn voordeel doen kan, in het groot en in het klein; van elk een voorbeeld: de vergelijking van hs L met hs K, en met de in druk verschenen versies van Vrij-dicht; het zien van Huygens' mitigerende arbeid voor de druk van Korenbloemen 1658 in vs 167, waar hij het anti-roomse valschep baes als aanduiding voor de Paus wijzigt in Meester-knecht (bladz. 77). | |
[pagina 283]
| |
Tenslotte, niet minder belangrijk en iets waarvoor men Zwaan ook danken mag: hij biedt de lezer alle denkbare hulp bij een lectuur die onder zijn leiding tot begrijpend genieten uitgroeien kan. augustus 1976 p.e.l. verkuyl marthe van der does, Antoinette Bourignon 1616-1680. La vie et l'oeuvre d'une mystique chrétienne précédée d'une bibliographie analytique des éditions de ses ouvrages et traductions et accompagnée de notes, d'une liste des ouvrages cités et d'un index. Amsterdam, Holland University Press, 1974, 218 blz., f 40. Antoinette Bourignon ‘qui n'aurait pas moins écrit que Voltaire’ (Bremond) is, alhoewel lang vergeten, éen van de meest intrigerende persoonlijkheden uit het rijke Europese geestesleven van de 17e eeuw dat zich in het relatief verdraagzame Holland heeft afgespeeld. Zij is éen van die talloze religieuze ‘vaganten’, steeds op de vlucht en altijd op zoek naar nieuwe veroveringen, die het odium van de verbrokkeling van het post-reformatorische christendom via hun persoonlijke en meestal spiritualistisch en anti-kerkelijk georiënteerde inzichten poogden op te lossen en op deze wijze de laatste hopeloze achterhoedegevechten leverden om de geestelijke en religieuze eenheid van een verdeeld Europa te herstellen. Individualisten als zij waren, hebben zij deze verbrokkeling in de hand gewerkt; anderzijds droegen zij ontegensprekelijk bij tot de individuele ontplooiing van de moderne mens. In de Amsterdamse bijenkorf vol profeten en profetessen, heiligen en bedriegers, pansofisten, dwepers, sectestichters, hervormers en andere ‘stiefkinderen van het christendom’ nam Bourignon, die er een aantal jaren verbleef en wier werken haast alle in deze tolerante stad van de pers kwamen, een voorname plaats in. Zij oefende er een grote aantrekkingskracht uit op belangrijke persoonlijkheden als Christian Hoburg, Petrus Serrarius, Quirinus Kuhlmann, Jean de Labadie, Anna Maria van Schurman, Comenius, jan Swammerdam e.a., figuren die zij door haar autoritair en eigenzinnig karakter naderhand haast allemaal van zich heeft afgestoten. Haar belangrijkste verovering was uiteindelijk Pierre Poiret, die in zijn geschriften en uitgaven de heraut van het Bourignonisme is geworden. Dat Bourignonisme heeft evenwel, met een uitzondering voor Schotland, slechts een kort bestaan geleid, zodat het belang van de beweging niet opweegt tegen de persoonlijkheid en het werk van de fascinerende juffrouw uit Rijsel. Wij zeggen fascinerend, omdat blijkbaar ook de wetenschap zich tegenover haar eigenlijk nooit objectief, rustig en onpartijdig heeft weten te gedragen. Wij herinneren hierbij aan de grenzeloze afkeer voor haar in de studie van A. von der Linde, de bewondering van liberale protestanten als H. van Berkum en C.B. Hylkema, de spot van de marxist L. Kolakowski. Ook na de lectuur van de positief ingestelde monografie van M. van der Does vraagt men zich af of B. niet beter voer zou uitmaken voor psychologen dan voor historici. Daarmee willen wij de opzet en de zinvolheid van onderhavige | |
[pagina 284]
| |
studie geenszins in twijfel trekken. Door een aantal historische omstandigheden, waaronder het overspannen religieuze klimaat in de 17e eeuw, heeft de combattieve Antoinette een bijzondere betekenis gekregen en een kennismaking met haar leven en werk biedt een boeiende invalshoek op het rijke ideeënleven van deze niet minder boeiende tijd, waarin Holland en voornamelijk het gastvrije Amsterdam een zo belangrijke rol hebben gespeeld. Dat in ons huidig tijdsklimaat de belangstelling voor het piëtisme, de mystiek, de sociologische mechanismen van de sectevorming (Kolakowski), de interkerkelijke relaties, het fenomeen van de religieuze autobiografie en het vraagstuk der ideologische verdraagzaamheid steeds maar toeneemt - in 1966 verscheen bovendien nog een Friese historische roman over B. -, komt het belang van deze monografie nog verhogen. Wie zich in deze context waagt aan een uiterst moeilijk toegankelijke verschijning als B. verdient daarom alleen al een meer dan gewone waardering. Schrijfster heeft haar onderwerp klaar en met vaste hand uitgewerkt. Een werkelijke aanwinst is haar bibliografie van de werken van en de pamfletten voor en tegen B. Verder biedt zij ons een biografie, een ‘portrait physique et moral’, een overzicht van B. 's relaties en veroveringen en tot slot een hoofdstuk over haar religieuze denken. Toch kunnen wij om vele redenen met deze studie niet onverdeeld gelukkig zijn. Naar de vorm is dit boek in velerlei opzicht een vrij slordig werkstuk. De stroeve behandeling van de Franse taal, de talrijke zetfouten en het feit dat Heverlee lez-Louvain via een verschrijving als Hever-lez-Louvain een paar mijlen in de richting van Mechelen wordt opgeschoven (p. 44), zijn slechts kleine misgrepen, als men even nagaat hoe de auteur haar apparaat heeft opgebouwd. De talrijke bio- en bibliografische nota's, waarmee zij terecht de vele persoonsnamen, die in een studie over iemand als B. moeten worden te pas gebracht, begeleidt, zijn vaak een wetenschappelijke studie onwaardig. Ze beperkt zich hierbij vaak tot artikels uit (veelal niet eens gespecialiseerde) encyclopedieën als de Winkler Prins, Larousse, Oosthoek, etc., terwijl over figuren als Christian Hoburg, de befaamde anatomist jan Swammerdam, de Labadist Pierre Yvon en vele anderen toch diepgaander materiaal voorhanden lag. Ook het gehalte van dergelijke toelichtingen is soms bedenkelijk. Een voorbeeld: ‘Jean van Luiken (sic) mena dans sa jeunesse une vie déréglée, mais se convertit vers l'âge de vingt six ans’ (p. 42). Dat deze visie op Luikens jeugd inmiddels is gewijzigd, had schrijfster bij Meeuwesse kunnen vernemen en niet in Oosthoeks Encyclopedie of de Brockhaus. In verband met Bourignons verwantschap met het Socinianisme verwijst zij, denkelijk naar ieders verwachting, naar W.J. Kühler, Het socinianisme in Nederland (Leiden, 1912), een werk dat zij bij nader toezien echter niet heeft ingekeken, vermits de bewuste verwijzing geschiedt via een onverwachte bron als J.A.G. Tans, Bossuet en Hollande (Maastricht, 1949) (p. 203). De bibliografie achteraan in het boek bevat enkel de werken die vaker in de studie geciteerd worden. Sommige van de titels duiken echter voor de eerste keer in deze bibliografie op, terwijl o.m. L. Kolakowski's Chrétiens sans Eglise | |
[pagina 285]
| |
(Parijs, 1969), waarnaar schrijfster geregeld en o.i. zelfs nog te weinig verwijst, er niet voorkomt. Belangrijke namen als H.A. Enno van Gelder, W.P.C. Knuttel, J. Lindeboom, J. Lecler, C.W. Roldanus, J.C. van Slee en anderen hebben haar blijkbaar eveneens geen nuttige informatie kunnen bezorgen! Het ware ook verkieslijk geweest de bronnen in de oorspronkelijke taal te citeren. Naar de inhoud is deze studie zonder twijfel een verrijking, al was het maar omdat het onderwerp op een eerlijke en wetenschappelijke wijze wordt benaderd, iets wat in verband met B. een verdienste mag worden genoemd. Maar ook hier maken wij op vele punten een ernstig voorbehoud. De biografie die schrijfster van Bourignon opzet en die, hoe kon het anders, op de autobiografie en het werk van Poiret is geïnspireerd, geeft blijk van enig critisch inzicht: de levensweg van B. loopt over een legitieme vijandigheid tegen de verstikkende kerkelijkheid naar een pathologisch profetisme. Maar dat B. kennelijk reeds vanaf het begin reeds een ‘geval’ was, laat schrijfster niet genoeg uitkomen. In haar analyse verwijst ze overigens nergens naar de literaire en ideologische conventies van de hagiografie, nergens worden banden gelegd met het moderne en thans vrij intense onderzoek van de al dan niet religieuze autobiografie (zie o.m. m. may in Formen der Selbstdarstellung... in Festgabe für Fritz Neuberg, Berlijn, 1956, over niemand minder dan Pierre Poiret!) en sommige duidelijk pathologische trekken worden via gemeenplaatsen weggemoffeld, verzwegen of geminimaliseerd. Men moet geen psycholoog zijn om zinnige bedenkingen te maken over een vrouw die zichzelf zo lelijk achtte dat ze haar ouders beschuldigde haar daarom bij haar geboorte te hebben willen verstikken en haar tijdens haar jeugd tegenover de andere kinderen te hebben benadeeld; op een andere plaats geeft dezelfde vrouw van zichzelf een niet onaardige beschrijving die blijkbaar meer overeenstemt met het getuigenis van tijdgenoten die haar fysisch ver van onaantrekkelijk vonden; herhaaldelijk liep zij van huis weg, vertoonde vroeg tekenen van religieuze overspanning, kon zelden lang met iemand opschieten, stak boordevol moederhaat, had een grondige afkeer van haar vrouw-zijn en het huwelijk in het algemeen, wat later niet alleen resulteerde in een diepe antipathie voor vrouwen, maar tevens in een haast exclusieve belangstelling voor mannen, die zij zonder pardon aan haar geestelijke autoriteit - ze had duidelijk messiaanse neigingen - als slaven wilde onderwerpen; ongemeen egocentrisch, predikte ze tegen gezag en geld, maar eiste van haar omgeving een blinde gehoorzaamheid en vocht voor elke cent die haar testamentair te beurt kon vallen; haar frele vrouw-zijn en haar gebrek aan theologische vorming sublimeerde zij tot een soort zelfverblinding, waarbij zij als een nieuwe Eva de nieuwe Adam (Christus) pretendeerde op te volgen. Schrijfster is voor deze feiten - we gaven slechts een beperkte bloemlezing - gelukkig niet blind gebleven, maar het komt ons voor dat ze het fenomeen B. psychologisch nog critischer had kunnen uitdiepen. Wellicht onder de invloed van het al te negatieve Bourignon-beeld van vroeger is zij o.i. toch vrij mild te werk gegaan. Zeker, vele van de afwijkingen van B. treft men ook aan bij andere heilsprofeten van die tijd. Maar wat betekent een | |
[pagina 286]
| |
vaststelling als ‘on ne peut, cependant, trouver en elle des marques de méchanceté, hormis ses médisances souvent exagérées à l'égard des gens d'Eglise’ (p. 108)? De monografie geeft globaal een andere indruk en wat is uiteindelijk nog de ‘méchanceté’, als die blijkbaar tegenover de vijanden (i.c. ‘les gens d'Eglise’) normaal wordt bevonden? Dat B. lief was met haar vrienden - en zelfs dat vergt nog een vraagteken - is toch geen verdienste. Een andere even eigenaardige redenering treffen we aan in de paragraaf over de tolerantie van B. (186-188) en in de slotbeschouwing (206-209). Schrijfster relativeert - maar met hoeveel modulaties! - terecht de zgn. verdraagzaamheid van de zienster. De tolerantie van B. voor de bestaande kerken - of iemand nu katholiek, hervormd, doopsgezind of iets anders was, had voor haar geen betekenis - was geen tolerantie. Tegenover iets waaraan men geen belang hecht is men niet tolerant, maar onverschillig. Raakte men aan B.'s systeem zelf, dan was zij niet meer tolerant, maar agressief en afwijzend. Serrarius, de Labadie, Johann Rothe e.a. hebben dat ten overvloede ondervonden. Ook van haar beste vrienden duldde zij bovendien geen afwijkingen. Bij B. heerst op dat punt een grote discrepantie tussen theorie en praktijk en vaak krijgt men de indruk dat haar tolerantie in de praktijk niet verder reikte dan haar hoop iemand voor haar ideeën te kunnen winnen. Eens die hoop vervlogen, was zij ook veel minder verdraagzaam. De rest was theorie en zelfs op dat punt waren haar opvattingen veel minder origineel dan uit deze monografie blijkt. Op grond van deze ‘theoretische verdraagzaamheid’ beschouwt schrijfster B. nu als een ‘audacieux précurseur’ van een aangezuiverde, bovenkerkelijke en verdraagzame religiositeit. Zijn hiervoor historische bewijzen? Het grote succes van B. was van heel korte duur. Van der Does suggereert terloops de invloed van Poiret op het Duitse piëtisme. Dat een grondige benadering van de nawerking van B.'s ideeën in deze studie ontbreekt is symptomatisch. Is die nawerking zo belangrijk, dan moet zij ook historisch aanwijsbaar zijn. Dient B. niet veeleer beschouwd te worden als een exemplarisch fenomeen van haar tijd - Kolakowski zou spreken van ‘mysticisme egocentrique’ -, dan als iemand die op de ontwikkeling van het christelijke religieuze denken een reëel impact heeft gehad? Op deze vraag hadden we alleszins een duidelijker antwoord verwacht. Er zijn overigens nog momenten waarop schrijfster haar lezers in de steek laat. Wie zijn de 60 ondertekenaars van Le témoignage de vérité? De ambivalente houding van B. tegenover het katholicisme - ze noemde zich vaak Rooms - mocht grondiger uitgewerkt worden. Hetzelfde geldt voor de bronnen van B. Dat schrijfster zich hier tot enkele voorbeelden heeft beperkt om aan te tonen dat B. wèl las, is, gezien de onoverzichtelijkheid en de omvang van het oeuvre der Rijselse mystica, begrijpelijk. Maar diende aan deze contradictie tussen bronnenafwijzing en bronnengebruik wel zo'n groot belang gehecht? Alle mystici uit die tijd beweerden niet te lezen, al was het maar om op deze wijze het ervaringskarakter (en het daaraan verbonden taalgebruik) van hun religiositeit te beveiligen en te bevestigen. Overigens heeft schrijfster voor B. als mystica | |
[pagina 287]
| |
weinig aandacht. Op dat punt was een echt bronnenonderzoek echter wel van belang geweest. B. was voor alles een mystica en de klemtoon die Van der Does legt op haar opvattingen over kerk, sacramenten, bijbel enz. doen dat soms wel vergeten. Op dat punt staat schrijfster sterk onder de invloed van Kolakowski die, hoe paradoxaal dat hier moge klinken, in B. toch terecht een mystica heeft gezien. Een thematisch en concreter aangepakt bronnenonderzoek, zoals bvb. een Orcibal dat voor Juan de la Cruz heeft opgezet, ware hier beslist zeer relevant geweest. Ook de talrijke contradicties waaraan B. zich voortdurend bezondigt, hadden in vele gevallen niet alleen vastgesteld, maar ook toegelicht kunnen worden: vaak zaten dergelijke tegenstrijdigheden vast op concrete polemieken en omstandigheden. Ongaarne missen wij ook een diepere interpretatie van en een toelichting bij de aantrekkingskracht die de dominerende, grillige en theologisch onderontwikkelde B. op figuren als Poiret en Comenius heeft kunnen uitoefenen. Van der Does' overwegend gunstige en theoretische instelling tegenover B. - zij wijst in dat verband op haar ‘genialiteit’ - bracht daarvoor te weinig aandacht op; de verklaring die Kolakowski van deze situatie heeft gegeven (o.c., 684 e.v.) had niet onvermeld mogen blijven. Hoe men ook over B. mag denken, het fenomeen van haar aantrekkingskracht verdiende beslist meer belangstelling. Of er een ontwikkelingsgang in B.'s denken valt vast te stellen, komt in deze studie ook al niet duidelijk genoeg tot uiting: uit haar werken wordt zeer veel geciteerd, geen enkel ervan wordt echter systematisch geanalyseerd.
k. porteman m.s.j. cox-andrau, De dichter Pieter Vlaming (1686-1734). Een studie over zijn werk met een levensbeschrijving. Van Holkema & Warendorf. Bussum, 1976, 409 pag. (diss. Leiden); bij de auteur, Utrechtseweg 202, Amersfoort (N.), verkrijgbaar voor f 95,-. Een werkstuk van ruim 400 bladzijden over een ‘minor poet’ met een nietomvangrijk poëtisch oeuvre, maakt gerede kans een ‘definitieve’ studie te zijn. De hier te bespreken dissertatie van Mw. Cox heeft die kans m.i. gemist. Er valt na haar arbeid nog veel te doen. Véél, niet alles. Haar hfdst. VII immers geeft een lange Levensgeschiedenis, waaruit zowel schrijfsters speurzin als haar sympathie voor Vlaming duidelijk worden. Wie over diens voorouders, het wel en wee van hem, zijn gezin en vrienden geïnformeerd worden of iets beweren wil, zal voortaan niet buiten het hier bijeengebrachte materiaal kunnen, op straffe van tijdrovende herhaling van Mw. Cox' werk in archieven en bibliotheken. Schrijfsters speurzin is op het terrein der dichtkundige produktie van haar auteur evenmin vergeefs werkzaam geweest. In de lijst der Gedichten (pag. 9) staat een aantal tot nu toe onbekende, bijvoorbeeld slechts in handschrift overgeleverde produkten van Vlamings hand. Alles wat in handschrift, in publikaties met of van anderen, thans van hem bekend is aan letterkundig of wetenschappelijk, oorspronkelijk of vertaald werk, | |
[pagina 288]
| |
komt ter sprake. Slechts de grotere aandacht voor de poëzie rechtvaardigt ten dele het gebruik van de kwalificatie ‘dichter’ in de titel. Naast Hogerwoert (hoefdicht, d.w.z. een hofdicht) en een vertaling van Sannazaro's Arcadia heeft Vlaming ‘essayistisch’ (over de satire), biografisch (betreffende door hem geëditeerde auteurs), historisch en epistolair proza geschreven. Alleen de zojuist met name genoemde werken kan men ook elders besproken vinden, overigens bij slechts enkele literatuurhistorici. Van Veens dissertatie over het hofdicht bevat enkele bladzijden over Hogerwoert, die Mw. Cox kent. Dit laatste lijkt niet het geval met de ‘bespreking’ van Vlamings hoefdicht door Th. J. Beening in zijn Nijmeegs proefschrift Het landschap in de Nederlandse letterkunde van de Renaissance, Nijmegen 1963. Noemt men dan nog de wèl door haar gekende studies van Keuchenius in De Nieuwe Gids van 1917, en Mw. Pennink in hfdst. IV, 1 van haar monografie over Wellekens (Silvander... Haarlem 1957), dan heeft men alle moderne secundaire literatuur over Vlaming opgesomd. Voor het grootste deel heeft Mw. Cox dus pioniersarbeid verricht. Daarvan doet ze verslag in een Nederlands dat stilistisch lang niet vlekkeloos kan heten. Uit vele door mij aangestreepte passages, deze twee: ‘Vlaming daarentegen hoopt juist, dat de stof zal goedmaken, wat hem als dichter te kort komt’ (61); en, na een reeks namen de mededeling ‘van wie de stijl in aflopende volgorde ingewikkeld is’ (225). Stilistische onzorgvuldigheid en feitelijke onnauwkeurigheid blijken hand in hand te gaan. Zowel in formuleringen, citaten als in verwijzingen moet herhaaldelijk slordigheid worden geconstateerd. Enkele voorbeelden, ook weer uit vele pag. 12: de vragen uit de vier artikelen (2 van Geerars, 1 van Mw. Witstein, 1 van Buitendijk) zijn niet terug te vinden in Knuv. II, blz. 470, nt. 3); pag. 13: Vriesl. blz. 284 (= V. van Vrieslands bekende Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen I, Amsterdam 1947) geeft niet ‘het weinig toegankelijke Lykdicht voor H. Angerianus (lees: Lykgedachtenis van H: Angerianus, de sprekende hoofdregel van het gedicht dat zelf een langere titel draagt), maar alléén het grafschrift uit die tekst (niet “van de tombe”, zoals in Silvander, pag. 176 staat: vgl. afb. 8 in Mw. Cox' boek); pag. 21: de titelpagina van Dichtlievende Uitspanningen (1710) vermeldt (in het door mij geraadpleegde exemplaar) niet ‘met 32 konst-Plaaten door jan Goeree’, maar alleen ‘Met Figuuren’; men vindt er echter wèl een ‘vignet’ met spreuk (later door Mw. Cox gesignaleerd als) uit Petrarca afkomstig: Altro diletto ch'imparar non provo, belangrijk voor de bepaling van de (door Mw. Cox wel sterk gebagatelliseerde) leerzame aard der gebundelde poëzie; pag. 60: Geerars spreekt op pag. 141 van zijn dissertatie niet over Huygens' maar over Poots brieven; pag. 162: de door Heemssen en Verwey vertaalde, door Sannazaro geïmiteerde sestina van Petrarca (Canzoniere nr. 22) is er géén op Laura's dood, wel integendeel - overigens kan de reeks Nederlandse sestine liriche (niet: lirice) met tenminste één vermeerderd worden: Van der Plas' Canzone uit Een hemel op aarde (1955) -; | |
[pagina 289]
| |
pag. 230: Com(m)edia vetus en de Malle Wagen stammen niet uit Vlamings tijd, maar zijn van de vroeg-17e-eeuwer Meerman (Te Winkel, Ontw. II2, 281; Knuv., II5, 414). Dat in boeken van deze omvang zetfouten ook bij zorgvuldige correctie (‘altijd al een onaangenaam werkje’ (161)) blijven staan, is welhaast onvermijdelijk. De meeste door mij in citaten opgemerkte belemmeren niet het begrip van de tekst, uitgezonderd wellicht die op pag. 74, le citaat, r. 2: Daar: lees: Dat. Lastiger zijn ze evenwel waar ze optreden in literatuurverwijzingen; ook hier maar een greep: pag. 38 r. 4 v.o. 19, lees: 191; pag. 70 r. 12 v.o. lees: Verg. VI, 234; pag. 130 r. 11 v.o. 95, lees: 39; pag. 145 r. 7 lees: Van Veen, blz. 62; pag. 320 r. 17 v.o. 14, lees: 24. Te weinig zorgvuldigheid is óók betracht bij het concorderen van literatuurverwijzingen in de tekst en de bibliografie achterin: soms wordt verwezen naar in de laatste niet vermelde (en evenmin algemeen bekende) werken, zoals op pag. 80 Bidloo 2; pag. 91 Fock.; pag. 97 Bibl. Chois IV; soms niet vermeld maar te raden: pag. 156-157: H. Br (Van Vlotens uitg. der brieven van Hooft); pag. 194 Duss (Mw. Schenkeveld-Van der Dussens dissertatie); soms met een ander dan het aangeduide sigle (pag. 268 r. 12 v.o.; pag. 300 r. 10). Tot dezelfde orde van hinderlijke, niet-wezenlijke feilen behoort het noemen van namen waarvan wordt verondersteld dat de lezer zonder enige toelichting de drager ervan met al zijn kwaliteiten kent: Philippo Moilives van der Noot (pag. 287; alleen Wellekenskenners bekend); Geelvink (pag. 117, 293; destinatair van Pels' Horatius-bewerking); Pater LongasGa naar voetnoot1 (pag. 208), of over wie pas veel later enige informatie volgt (Je(h)an Martin (pag. 144, 146 en 176)). In de Index worden twee Junii als één, ook twee Meermannen als één beschouwd; de éne Six echter krijgt twéé lemma's toebedeeld; sommige Italianen krijgen Franse voornamen: Carrara, Della Casa (waarom?), Pudericus (in navolging van Vlaming), of worden, ook in Vlamings voetspoor, op hun voornaam opgenomen (Aquaviva, broer van Andreas Mathaeus (Aquaviva); Zeno); andere namen zijn onjuist (Lopes de Vega, aan wie een arcadisch werk Carpio wordt toegeschreven, pag. 193; Gravino - lees: Lope de Vega (Carpio), Gravina) of ongebruikelijk (Bembus, R. d'Urbino - lees Pietro Bembo, Raffaello Sanzio, i.e. Rafael, de beroemdste schilder-tijdgenoot van Michelangelo). Al deze feilen zouden door mij niet hier en aldus gesignaleerd worden, als ik ze niet symptomatisch vond voor het hele boek. Ze keren a.h.w. terug op het hogere vlak van tekstonderzoek, - interpretatie en conclusies uit een en ander. Wat ik bedoel kan, helaas, aan de hand van vele voorbeelden worden verhelderd. Ter wille van plaatsbesparing kies ik ter adstructie de behandeling van Vlamings bijdragen aan Dichtl. Uitsp. (hfdst. II), en de bespreking van de Arcadia-vertaling (hfdst. IV). Beide zijn m.i. voorbeeldig voor de rest van het boek, al | |
[pagina 290]
| |
verschillen de hoofdstukken uiteraard, in samenhang met de minder-literaire, of literair minder-pretentieuse stof der besproken werken. De vier teksten van Vlaming die met een negental van Wellekens de D.U. vormen, worden door Mw. Cox in volgorde van ontstaan besproken. Dat valt te billijken omdat daardoor een eventuele ontwikkelingsgang erin gemakkelijker kan worden aangetoond; de afsluitende bladzijden van II doen daartoe dan ook een poging. Maar men vraagt zich toch af waarom uit deze doelstelling niet de consequentie getrokken is álle gedichten van Vlaming chronologisch te presenteren. Daar komt nog een bedenking bij: in de bundel staan Vlamings bijdragen (evenals die van Wellekens) niet-chronologisch geordend, en niet bij elkaar. Waarom; wat waren de plaatsingscriteria? Op deze vragen krijgen we geen antwoord. Maar goed, de chronologische volgorde confronteert ons eerst met Amarillis (1703). Als alle tekstgehelen, ja bijna alle teksten uit D.U., gaat dit gedicht vergezeld van een prent van J. Goeree. Terecht geeft schrijfster de lezer van haar boek een indruk ervan door een beschrijving; het komt mij voor dat ze daarin echter enige details onvermeld laat die de aandacht verdienen: de ‘minnegodjes’ waarover zij spreekt (25) lijken mij meer dan dat, genii der twee herders van deze Herderszang; de ene staat op het punt een pijl in de borst van het meisje te stoten en kijkt - wachtend op een teken van de toesnellende minnaar? - naar de herder die tot stilte maant; de ander ligt, als Amarillis, in leunende houding - op haar schild van kuisheid (str. 8, r. 4)? - te slapen. Men ziet ook twéé duifjes (str. 1, r. 3), de ene pal omhoog (van Amarillis?), de ander (van Thyrsis?) recht op haar aan vliegend. Aan het subgenre van dit dialoogje besteedt schrijfster geen woord; evenmin aan de vorm van de zang die zij tot in haar Résumé een toneelstukje noemt. Als in de ontstaanstijd actuele kern ervan ziet zij de keuze van een levenspartner zonder zeggenschap der ouders, reden om te verklaren dat ‘op dit gebied de romantiek al een voet aan de grond heeft’ (25), de lezer in het onzekere latend of dit nu wordt geconcludeerd uit het (in dit opzicht toch stereotiepe?) gedicht, dan wel of Vlaming hier een ons van elders (niet-literair) bekend gegeven illustreert, en of op grond hiervan de zang in zijn kern romantisch moet heten. De wijze van behandeling is wèl duidelijk: Mw. Cox zegt: typisch rationeel, en anders dan die van de belerende 17e-eeuwer Westerbaen in (zijn hofdicht!) Ockenburg, die Ovidius' Ars Amandi noemt. Ligt het rationele dan in het nièt noemen van enige liefdesleer uit een klassieke auteur? Uiteraard spelen bij de Berymde Taferelen (1704), beschrijvende gedichten bij schilderingen van B. Graat in het huis van Vlamings stiefmoeder Agnes Blok, de naar deze ws, grisaille-werken vervaardigde prenten van Goeree een belangrijke rol. Mw. Cox' betoog dat Goeree getrouw copiëerde, niet zèlf de talrijke omlijstende exempelen en attributen ‘inventeerde’, lijkt sluitend, al blijft het bevreemden dat telkens alléén de allegorische figuur een inschrift met Graats naam of initialen heeft, en onder in het gehéél Goeree signeert met ‘In. et Fec’ (curs. van mij, P.V.). Het probleem is er overigens meer een van (kunst-) | |
[pagina 291]
| |
historische dan van literaire aard. Afbeelding en tekst zijn echter te nauw op elkaar betrokken dan dat men een bespreking van de reeks van 5 gedichten zonder bestudering der prenten kan geven. Schrijfster besteedt dan ook aandacht aan die prenten. Maar m.i. niet altijd voldoende, en ze ziet ook niet alles juist, dacht ik. De titelprent van de reeks roept méér vragen op dan zij, die haar alleen decoratief noemt, erover aan de orde stelt. Opmerking, zo mogelijk verklaring verdienen: het feit dat slechts 4 van de 5 allegorische figuren (waarin Graats signatuur staat), zijn afgebeeld: Begeerte ontbreekt; de aap aan de voeten der van links ‘opkomende’ figuren (Pictura en Poësia?); en het rechts op de voorgrond geknielde, tekenende knaapje. Niet juist is haar interpretatie van het slotvignet van de reeks. Mw. Cox spreekt over een tuinvaas in de voet waarvan zij ‘de scène van Joab en Amasa met de vermelding van 2 Sam. 20.8 met daarnaast de voorstelling van judas in lopende houding voor Christus’ ziet (34). Men ziet echter een grafmonument (met vaas) waarop boven die O.T.-ische scène een inscriptie staat die begint met Amasa, verder onleesbaar is. Naast dit (naar alle waarschijnlijkheid) graf van Amasa staat niet Judas afgebeeld, over wie op de tegenoverliggende pagina gesproken wordt in verband met zijn verraderlijke kus, voorafgebeeld in Joabs begroeting van Amasa. Dat is duidelijk voor wie niet de Léidse vertaling (anno... 1911) Matth. 23.25 (zoals Mw. Cox doet), maar Matth. 23.27 (als bovenschrift in het vignet aangebracht) in bijv. de Statenvertaling (anno 1637) opslaat. Daar zegt Christus tot de Farizeërs en Schriftgeleerden: ‘(...) gij zijt den witgepleisterden graven gelijk, die vanbuiten wel schoon schijnen, maar vanbinnen zijn zij vol doodsbeenderen en alle onreinigheid’. De meest prominente figuur vóór Christus afgebeeld, knijpt zich dan ook de neus dicht met de ene en gebaart (vol afschuw?) naar de graftombe met de andere hand. Aandacht verdienen hier tevens de draak (krokodil? Leviathan?) aan de andere zijde van het grafmonument, en de attributen in de omlijsting: masker, vrucht (pompoen?), vogels (raaf en eend?), boeken (op een waarvan de initialen van Goeree). Ook de bespreking van de teksten der B.T. laat te wensen over. Op discrepanties met de afbeeldingen, op herhalingen binnen één tekst wordt niet geattendeerd. Waarom de reeks een cyclus moet heten, wordt niet duidelijk gemaakt; wèl dat hun band bepaald is door de niet-literaire samenhang der taferelen, die, waarschijnlijk één vertrek - Wellust, Hoogmoed en Begeerte drie wanden, Rede de zoldering, en Dubbelhartigheid ergens de wand met de deur naar de dubbelhartige buitenwereld - sierden. Dat de laatste regel van het citaat op pag. 32 (uit Hoogmoed) ‘Men vind de rust op 't land, die werd in 't hof verlooren:’ regelrecht naar het hofdicht (naar Hogerwoert dus?) wijst, wordt wel beweerd, maar niet bewezen; hetzelfde geldt voor de opmerking dat Vlaming Westerbaen volgt in het eerste citaat (uit Reden) op pag. 33. Het grootste aantal bladzijden in dit hoofdstuk wordt opgeëist voor de bespreking van Hogerwoert. Deze begint met de vermelding van de (inderdaad) zeer decoratieve titelprent van Goeree, zonder dat er hier op wordt gewezen hoe | |
[pagina 292]
| |
de medaillons (wel genoemd op pag. 41) tot in details de allegorieën der jaargetijden uit boek II weergeven (op pag. 329 wordt er in heel ander verband op gealludeerd). Met betrekking tot het Opdrachtgedicht aan G. Muyser wordt gezegd dat eruit zou moeten blijken hoe deze en Vlaming van gelijk sociaal niveau, dichters en vrienden zijn, zodat van een verhouding schutspatroonverheerlijker geen sprake is. In het gedicht staat echter niéts over Muysers dichterschap te lezen (en op pag. 17 is terecht al gezegd dat deze geen dichter is geweest), noch iéts over zijn en Vlamings sociale status. Het feit dat er geen enkele allusie te bespeuren valt op Hogerwoert, integendeel gesproken wordt over ‘Nimfen, die, eenvoudig opgevoed, / Zich spiegelen in Spaarnes zilvren vloed; / Die 't eerbaar hoofd met veldvioolen kroonen, / En zich beschroomd voor ieders oog vertoonen.’, welke nimfen in het gehele hofdicht niet voorkomen, dit feit wordt niét opgemerkt; het nodigt uit tot de - op haar waarde te toetsen - veronderstelling dat deze opdracht oorspronkelijk bij een ander gedicht, werkelijk de ‘eersteling van (z)yne Poëzye’ heeft gehoord (cfr. Pennink, Silvander, pag. 170). Wat Mw. Cox op pag. 92 nog over dit (opdracht)gedicht opmerkt is eveneens vatbaar voor kritiek: de eerste mogelijkheid tot oplossing van het probleem omtrent Vlamings ‘eersteling’ bestaat niet, omdat noch Amarillis, noch de Berymde Taferelen Bachant of Thaïs (niet: Thaës) ‘ten rye voert’. Aan de ontstaansgeschiedenis van Hogerwoert zoals Vlaming die zelf in zijn Aan den Leezer, 1e alinea schetst, wordt geen enkel woord besteed. Waarom bij de vermelding van Marino's gedachten, gebruikt bij de moralisaties m.b.t. het landleven, de aandacht van de lezers wordt gevestigd op pastorále idyllen, i.h.a. niét moraliserend en niét-georgisch, van de auteur van Adone, wordt niet duidelijk gemaakt. De afbeelding van de ruïne van het Huis ter Kleef in de rechterhoek van de uitslaande prent van het bezongen landgoed is aanleiding tot de opmerking dat de romantiek om de hoek kijkt; dit zou als een speelse opmerking gelezen kunnen worden; maar in ernst vraagt men zich af waarom, in plaats van deze verwijzing naar de Romantiek, niet wordt gewezen op het verband met de vanitas-passage in het begin van boek II (D.U., pag. 59), en het afsluitend vignet, waar de slotpassus m.b.t. de ‘vrucht, die nooit den sterfling sterven laat’ (D.U., pag. 71), te weten die van wetenschap in dicht, allegorisch wordt verbeeld. Als dan het hofdicht-zèlf ter sprake komt, mist men een bespreking van de vorm, met zijn gekruistrijmende jambische vijfvoeters - strofisch? - afwijkend van die van Wellekens' Endenhout, en de voorgangers Hofwijck en Ockenburg in alexandrijnen. Wel noemt Mw. Cox de jambische vijfvoeters lichtere verzen dan de alexandrijnen, maar zij legt niet uit waarom Hogerwoert juist in die lichtere regels geschreven moest worden. Huygens' en Westerbaen's hofdichten noemt schrijfster geen voorbeelden maar voorgangers, omdat zij meent dat Vlamings navolging ‘niet zozeer het gedicht als zodanig, maar meer het object ervan’ geldt (pag. 43); op pag. 60 e.v. echter wijst zij (toch) op overeenkomst in toon en stijl tussen Hofwijck en Hogerwoert, en in tuinbeschrijving, intermezzi en 's dichters doen en laten in de winter, tussen Westerbaens en Vlamings gedicht, | |
[pagina 293]
| |
waarmee zij haar eerdere uitspraak niet zozeer verheldert, maar zeker relativeert, tenzij een en ander aan toeval zou te danken zijn. Merkwaardig is dat zij Ockenburg uit 1654 en Hogerwoert uit 1708 als stammend uit eenzelfde tijd voorstelt; die tijd karakteriseert zij met een parafrase van een uitspraak door Koopmans gedaan op een niet nader aangeduide plaats in zijn door Geerars bezorgde Vijf (letterkundige) Studiën; nazoeken leverde als resultaat dat de zinsnede betreffende de ‘overzichtelijke orde en (...) onverstoorbare regelmaat’ als ‘(overwegende) kunsteis’ van die tijd geschreven werd n.a.v. Hoogvliets Abraham de aartsvader uit... 1728! (cfr. J. Koopmans, Vijf letterkundige Studiën. Ed. C.M. Geerars, Zwolle 1958, pag. 131). Wel op grond van Vlamings mededeling in zijn Aan den Leezer (D.U., pag. 41) ‘Doorgaans is het [hoefdicht] met uitbreidingen, uit geschiedenissen of verdichtzelen gehaald doorweeven, en (...), met vermaak gebruikt, oordeelende dat zy de zenuwe en ziel der dichten zyn’, gaat schrijfster op pag. 37-39, op zoek naar mogelijke bronnen voor die uitweidingen; waarom hier alléén de ‘geschiedenissen’ en niét de ‘verdichtzelen’ aandacht krijgen, is niet duidelijk; later, bij de bespreking van de compositie van Hogerwoert, wordt terloops éénmaal Ovidius' Metamorfosen als waarschijnlijke bron genoemd (pag. 47). Een en ander is typerend voor Mw. Cox' weinig systematisch (verslag van) onderzoek. Aardig is wèl dat zij laat zien hoe Hogerwoert vrij regelmatig ‘doorweven’ is met die intermezzi, die in hun afkomst en aard iets zeggen van de dichter, en waarbij duidelijk wordt hoe deze minder symbolisch-emblematisch dicht dan door Van Veen is verondersteld (pag. 50-53). Slordig daarentegen betoont schrijfster zich weer in haar bespreking van details (pag. 56-57): ze schrijft beschrijving, resp. vergelijking, waar ze personificatie bedoelt, interpreteert ‘leerzaam’ als leerrijk terwijl Vlaming leergierig bedoelt, zegt klank en bedoelt accent, herkent de begintopos op pag. 44 der D.U. - lijkt het - niet, en schrijft (voor mij) cryptisch over een mogelijk onvakkundig denken van Vlaming (waarom?) aan Vondels vertaling van een Horatiaanse Ode. Op haar best is zij in het verslaan van louter-historisch onderzoek: de datering een kwart eeuw later van Van der Hoevens Westermeer is een overtuigende correctie van Van Veens approximatieve, ontleende datering. De bespreking van de Lykgedachtenis van den dichter Hiëronymus Angerianus (...) bevredigt nog het meest. Ook zij is niet vrij van feilen, maar deze blijven gering in aantal en zijn niet wezenlijk. Er is, bijv., geen sprake van het optreden van een ‘zeegod van “Misene”’ (pag. 70): Vlaming schrijft over ‘'t zeehoofd, dat MiseenGa naar voetnoot1 / (...) dien bynaam gaf voorheen’, en bedoelt met dat zeehoofd Vergilius' mons aerius (Reneis VI, 234). i.e. Kaap Misenum. Het laatste citaat op pag. 73 is onbegrijpelijk tenzij geattendeerd wordt op het emblematische van het beeld der olmen (minnaars) die de wijngaardtakken (geliefden) stutten. Er is evenmin sprake van de functie van een ‘rei’ - in de | |
[pagina 294]
| |
door Wellekens bedoelde zin - binnen de onderdelen van het gedicht: rei betekent hier groep, schare, en deze neemt niét handelend (en verzensprekend) deel aan het gebeuren, het gedicht. Er is evenmin sprake van de aankondiging van Angerianus' zelfmoord in het citaat op pag. 75. Uit de bespreking wordt in ieder geval duidelijk - in het voetspoor overigens van Wellekens - hoe Lykgedachtenis qua versvorm schatplichtig is aan de ‘Italiaansche Herderpoëzy’; maar duidelijker had kunnen worden gestipuleerd hoe beelden en vergelijkingen erin uit het petrarkistisch arsenaal stammen. Aan het pleidooi voor de betrekkelijke waarde als experiment in versbouw en compositie onder invloed van petrarkistische en pastorale poëzie uit Italië kan men zich, dunkt me, gewonnen geven. De samenvatting aan het eind van II bevat onbewezen, resp. merkwaardige beweringen als: (over Amarillis): De herdersstof is hierin goed verwerkt en gedramatiseerd in een goede vorm; (over Hogerwoert): naar inhoud en vorm oorspronkelijk al bestaan voorbeelden; (over Lykklacht, sic): een geheel oorspronkelijk gedicht ontstaan in aansluiting (...) in hoofdzaak aan Tasso's Aminta. Hoofdstuk IV (niet V, als pag. 129 vermeldt) handelt over de vertaling van de Arcadia. Inleidend vat schrijfster Wellekens' Verhandeling van het herderdicht samen, en wijdt een pagina aan een herdruk van de Batavische Arcadia, om aan te geven hoe er in 1730 ‘honderd procent belangstelling (is) voor de stof, die in de Arcadia wordt behandeld’ (132). Dan volgt de bespreking van resp. de Onrymen (epische prozastukken) en de daartussen geplaatste lyrisch-epische gedichten. Een nuttig overzicht van het verhaal beslaat de ene helft der pagina's aan de raamvertelling gewijd; de tweede helft begint met een betoog dat de stof van Sannazaro's werk Vlaming na aan het hart lag blijkens de D.U., want ‘de natuurbeschrijvingen in de prozastukken roepen de sfeer van Hogerwoert op en de beschrijving van de kunstzinnige prijzen lijkt in de verte op de Berymde Taferelen’ (138-139). Na deze ietwat ontmoedigende aanzet doet schrijfster verslag van haar nauwkeurige vergelijking der Italiaanse en Nederlandse teksten; zij constateert: ‘de vertaling volgt het origineel vrij nauwkeurig’ (139), ‘Vlaming vertaalt vrijwel letterlijk’ (141), met slechts enkele, in het algemeen met grote zorgvuldigheid aangebrachte veranderingen, waarvan zij er enkele bespreekt. Men kan met Mw. Cox' conclusie meegaan, al blijven er nog wel enkele slakjes over waar men zout op zou kunnen leggen; één ervan: (belli e ridiculi) tratti ≠ kluchten, maar = (spel)beurten. Minder gelukkig ben ik met de uitvoerige bespreking der zangen. Enkele argumenten slechts: het betoogje op pag. 144 m.b.t. de stoplap in Zang I, r. 1 zit slecht in elkaar. Wat er gezegd wordt geldt voor r. 1-2, zonder stoplap. Aan het einde van Silvanders eerste zangbeurt wordt in de Italiaanse tekst niét om het verblijden der herders gevraagd, en is er géén sprake van een ja, dat door een neen versterkt kan worden. Al te gemakkelijk glijdt schrijfster over van een fictieve figuur (Ergastus) naar zijn schepper (Sannazaro), van één genre (hofdicht) naar een ander (herderszang) (pag. 145). Zang II begint in het Italiaans | |
[pagina 295]
| |
met een imperatief (Itene), waarna de plaats waarheen de schapen moeten gaan aangeduid wordt (all'ombra degli ameni faggi - men hoort een echo van Vergilius' Bucolicon I!): is dat nu een natuurbeschrijving? (pag. 146). Noch bij zang III, noch bij de Ve wordt vermeld dat Sannazaro hier Petrarca-canzoni imiteert (resp. nr. 125 Se'l pensier, en nr. 126 Chiare, fresche), wat van belang is voor die teksten, en hun vertalingen. Zang III in het Italiaans is dan ook niet in terzetten geschreven, maar in strofen van 13 regels, met een slotstrofe van 3, en een vast rijmschema. De weergave van een en ander (met de herhaalde sic's) op pag. 148 is dan ook hoogst merkwaardig. Over de strofevorm bij Vlaming meldt Mw. Cox hier ook - ten onrechte - niets. Het terloops gegeven voorbeeld, uit zang V, van de kortere vormen van het Italiaans vergeleken met die van het Nederlands, is weinig gelukkig: Fate ombra a le quiete ossa sepolte kan immers bijna letterlijk worden weergegeven met Werpt schaduw op d'in rust begraven beendren, en Vlamings langere zinsnede blijkt louter gevolg van metrum- en rijmdwang. Met betrekking tot de zangen IV en VII - niét in jamben (soms met één syllabe vermeerderd) geschreven, als de overige - poneert schrijfster de stelling dat Vlaming hier niet op een amfibrachische maat is overgegaan ‘daar hij dan van de ene getelde maat zou vervallen zijn in een andere, die bovendien veel minder in het gehoor lag, en dus geen vereenvoudiging van de rijmdwang ingehouden zou hebben voor een muzikale dichter’ (pag. 156). Deze ‘argumentatie’ begrijp ik niet; maar goed, Mw. Cox gaat zoeken wat Vlaming dan wèl gedaan heeft. Daarbij betrekt zij de verstheorieën ontwikkeld in Vlamings vriendenkring; maar die van Van Hoogstraten kennen we niet, Huydecopers werk doet niet ter zake, dus resteert Ten Kate's theorie. Bij deze sluit Vlaming zich aan (al zie ik dat niet in wat Kossmann, door Mw. Cox parafraserend weergegeven, over zijn opmerkingen zegt) door regels te schrijven ‘van vier accenten met twee onbeklemtoonde lettergrepen daartussen (...) met daarbij een ongeaccentueerde eerste en laatste lettergreep’. Dat dit niet 4 amfibrachi op een rijtje zijn, komt doordat Vlaming zich baseerde, aldus Mw. Cox, op het voorbeeld van ‘Vryers-sangh op de wijze van Myn Angenietje’ achter in zijn Hertspieghel-editie, éérder dan op bijv. een drinkliedje van Goeree, omdat de woorden van Vryers-sangh beter aansluiten op de zangen van de treurende herders. Van dit gedicht geeft schrijfster het begin weer op pag. 159. Naar mijn mening vertoont alleen de eerste regel ervan het geschetste patroon van beklemtoonde en ongeaccentueerde syllaben. Moet men hieruit concluderen dat elke regel van de zangen IV en VII op de melodie van die eerste regel gezongen werd, of moest worden; er zó iets vergelijkbaars met melodramatische volkszangen is beoogd, bemoeilijkt (hoe?) door de ‘Mechelse vocaalsmiltinghe’ (waartoe deze hapax - volgens Kossmanns Nederlandsch Versrythme, pag. 33 - gebruikt voor de zgn. elisie van de slot-e voor (h+)vocaal?), resulterend in een teder gefluister (waarover Mw. Cox op gezag van Mussche spreekt)? Het lijkt me al met al een nauwelijks gefundeerde, ongeloofwaardige hypothese met zwakke argumenten gestut. | |
[pagina 296]
| |
Ik ga niet verder met het weergeven van mijn marginalia. Natúúrlijk staan er ook acceptabele passages en conclusies in het boek. Daartoe reken ik dan: de correctie op Dr. Gerhardts (en mijn) ‘evaluatie’ van Arcadia door weer meer aandacht te vragen voor Sannazaro's persoonlijke achtergronden erin; de explicatie van de keuze ter vertaling van Aminta en Arcadia door resp. Wellekens en Vlaming; het verslag omtrent de lotgevallen van het materiaal voor Vlamings onvoltooide, onuitgegeven Geschiedenis van Amsterdam. Zulke passages redden m.i. het boek niet. Dat blijft een gemiste kans. M.b.v. het bijeengebrachte materiaal - veel te veel voor een studie van de dichter (en) zijn werk - kan een beter boek geschreven worden. Door iemand die het op pag. 312 geciteerde gedicht kan herkennen als een (der vermaardste) van Van Focquenbroch (toch bekend, de auteur, aan Mw. Cox), een imitatie van Scarron, die zelf Lope de Vega navolgde; die (literatuurhistorische) blunders als hierboven gesignaleerd, vermijdt; die de barok niet ‘decadent’ noemt (pag. 6 en 314); die niét, of helderder en voorzichtiger, schrijft over het probleem van de/het Rococo in Vlamings werk (pag. 317); die zorgvuldiger de term Romantiek aanwendt; die evenveel sympathie koestert voor de auteur en zijn milieu, maar kritischer formuleert dan Mw. Cox herhaaldelijk blijkt te doen. Dat de inspanning die zij zich getroost heeft voor het schrijven van deze dissertatie niet tot een beter resultaat heeft gevoerd, is jammer. Ik ben oprecht van mening dat dit boek hulp kan bieden bij het schrijven van een ‘definitieve’ studie over Vlaming als dichter, het zèlf - helaas - dit laatste niet geworden is.
Haren (Gr.) juni-julie 1976 p.e.l verkuyl a.n. paasman: Elisabeth Maria Post (1755-1812). Een bio-bibliografisch onderzoek. Uitgeverij ‘thespa’, Amsterdam, smaldelen 2, 1973. De inleiding van deze nog geen 200 bladzijden tellende uitgave, klein formaat, waaronder inbegrepen een zestiental welgekozen en verzorgde illustraties in verband met het onderwerp, belooft ons, dat het hier aangekondigde ond0erzoek van een achttiende-eeuwse schrijfster, van hoog wetenschappelijk gehalte zal zijn. We worden daarin niet teleurgesteld. ‘Honderden archiefstukken en boeken’ vormen de basis voor minutieuze navorsing van al de bijzonderheden over het leven en het werk van Elisabeth Maria Post. Paasman wil met nauwkeurig feitenmateriaal aantonen, dat in het verleden te vluchtige, onjuiste en onvolledige conclusies over haar werden gepubliceerd en in verband daarmee tevens over de 18de-eeuwse ideeëngeschiedenis en de vergelijkende literatuurwetenschap. Ieder, die wel eens te maken heeft gehad met bestudering van een periode uit het verleden van onze literatuur, kent de grote moeilijkheid van het bijeengaren van bronnenmateriaal: voor de kennis van Elisabeth Maria Post geldt dit wel zeer bijzonder. Paasman is erin geslaagd niet te rusten vóór hij het maximum | |
[pagina 297]
| |
aan gegevens bijeen had om zijn werk de soliede basis te geven voor Posts biografie, en ‘haar gevoels- en gedachtenwereld, haar intieme leven, haar psychische gesteldheid en ontwikkeling’ te typeren. Het eerste deel van deze studie is gewijd aan de gang van het onderzoek en het blijkt duidelijk, dat wij allen, die zich op dit terrein hebben begeven, genoegen hebben genomen met een traditionele voorstelling van zaken door te veel op voorgangers te vertrouwen, door te weinig het zeer tijdrovende najagen van archiefmateriaal te ondernemen of publicaties te verbeteren. De literatuurgeschiedenis is daarmede te kort gedaan. Het gaat hier om rectificatie van tal van jaartallen, o.a. betreffende de geboortedatum van de auteur en haar familieleden, om precisering van de omzwervingen van het in grote moeilijkheden verkerende ouderlijk gezin, om handschriften en drukken, om vertalingen der dichteres, om het totnogtoe vrijwel onbekende werk van haar man, tenslotte om wat zijzelf terloops voor dit onderzoek in haar boeken laat weten. We kunnen drs Paasman niet dankbaar genoeg zijn voor zijn onvermoeibare volharding ten einde klaarheid te brengen in deze allengs vervalste literatuurgeschiedenis. Het spreekt vanzelf, dat dit werk gepaard ging met teleurstelling: het napluizen van doopregisters, erfeniskwesties, lidmatenboeken, trouwboeken, brieven van familie en vrienden der familie, bibliotheekinventarissen, gaf soms weinig of geen resultaat. Maar een verzoek om inlichtingen aan mensen, van wie verondersteld mocht worden, dat zij iets over het onderwerp zouden kunnen weten, bracht niet zelden een verrassend detail naar voren.
De ‘biografische schets’, die het tweede deel van Paasmans werk uitmaakt, betekent op grond van de onderzochte gegevens een betrouwbaar document het is een verantwoorde uiteenzetting van het veelbewogen leven van de schrijfster, leven, reeds in haar jeugd gekenmerkt door een groot verdriet, dat haar jarenlang bij zou blijven. Het was het gevolg van het faillissement, dat haar vader trof in 1768 (ze was toen twaalf jaar oud) als medebeheerder van een suikerraffinaderij. Weliswaar had hij toen nog de functie van ‘kameraar’ van de stad Utrecht, te vergelijken ‘met die van gemeente-ontvanger met een uitgebreide bevoegdheid op het gebied van gemeentewerken’, maar, vernederend feit, deze werd hem ontnomen wegens onvoldoende aanwezige geldmiddelen. Het gezin met tien kinderen moest zien rond te komen van ‘miserabele steun’ en ging zwerven. De oudste zoon, Gerrit Willem, doctor in de rechten, verliet het land om in Oost-Indië te gaan werken om het gezin te steunen, maar hij stierf op weg ernaar toe. In februari 1772 werd nog een zoon geboren, die een jaar later stierf. Een tijdlang heeft de familie Post gewoond op een min of meer verlaten landhuis Emminkhuizen, in het gelijknamige gehucht, dat zich in een onherbergzaam veengebied ten zuiden van Renswoude bevond. ‘Het gezin heeft getracht in eigen onderhoud te voorzien door het bijbehorende land te bewerken en door | |
[pagina 298]
| |
huisvlijt.’ De ongeveer vijftienjarige Elisabeth Maria moest er een teruggetrokken leven leiden zonder vrienden en vriendinnen. En Paasman concludeert: ‘Haar neiging tot eenzelvigheid en tot melancholie, evenals haar gevoel voor de betrekkelijkheid van rijkdom, macht en aanzien, zelfs van al het aardse genoegen, moet zich in deze tijd sterk ontwikkeld hebben.’ Ik volsta met deze enkele citaten en korte samenvatting van jeugdjaren der schrijfster uit het rustige, punctuele verslag van drs Paasman, waarin geen detail werd verwaarloosd om de auteur en haar werk te begrijpen. Toch betekent deze zakelijkheid geen dorre, rigide opsomming: men ervaart deze eer als beheersing van sympathie voor Elisabeth Maria. Welbewust wil Paasman ook niet spreken van ‘onvergankelijke’ literatuur. Tot besluit werd een citaat van de dichteres gekozen, dat het levensverhaal bekrachtigt. Zij schreef het in 1789, na het succes van haar eerste roman ‘Zou ik dan ooit jagen om een handvol vergankelijker lof? of zoude ik dan, als hij mij toevloeit, mij laaggeestig daar op verheffen? Neen de tijd zal dien verstrooijen als ligt kaf, en zo IJdel maken als mijn verdwijnend leven.’
Een overzicht van de werken van E.M. Post, zowel die in druk als in handschrift aanwezig zijn, ook van de werken over haar (naslagwerken en eind 18de- en 19de-eeuwse recensies) behelzen deel 3 van het boek. En zo illustreert deze boeiende uitgave over Elisabeth Maria Post, dat serieuze bio-biografische studie volgens aloude ervaring alle dilettantisme logenstraft. Er past hier het woord van Vauvenargues, dat Sainte-Beuve in zijn bewonderende kritiek op Molière neerschrijft: ‘La netteté est le vernis des maîtres’. Mag ik bij deze grote waardering toch een enkele opmerking maken? Ik mis in de rigoureus-nauwkeurige verzameling gegevens een stilistische beschouwing in verband met Posts werk. En toch zegt de stijl van een auteur veel van zijn gevoels- en gedachtenwereld, van psychische gesteldheid en ontwikkeling, van verwantschap met tijdgenoten en kan de stijl een waarborg zijn voor een vermoeden van al- of niet auteurschap. Trouwens bij de bespreking der vertalingen wordt rekening gehouden met Posts stijl voor identificering: blz. 48 n.a.v. Florians Estelle, blz. 49 n.a.v. Kalidâstra's Sakonkald en Klingers Geschiedenis van Raphael d'Aquillas. Onze literatuur moge in het algemeen niet behoren tot de onvergetelijke hoogtepunten der wereldliteratuur, zij maakt toch indruk door het feit, dat het schildersoog meestal niet ontbreekt, wat detailbeschrijving ten goede komt. Elisabeth Maria's stijl - ik wees er elders op - is impressionistisch. Zij, die de schilderende natuurbeschrijving uitdrukt, ook in klanksymboliek, heeft de 20ste-eeuwse mens, die opnieuw naar de natuur verlangt, iets te zeggen. Wel moet men rekening houden met modevormen: het heeft mij enigszins verwonderd, dat we bij Bernardin de Saint Pierre, ook hij schrijver van uitheemse natuur, ook hij grote minnaar der stilte, in Paul et Virginie, evenals zij, telkens spreekt van een dubbel-weerkaatsende echo. (Invloed van Rousseau?) | |
[pagina 299]
| |
Echter wanneer Paasman in aantekening 185 over de ‘sfeertekening’ van het landgoed Emminkhuizen opmerkt, dat dit verhaal ‘niet als honderd procent autobiografisch aangediend wordt’ zag ik hier toch ook gaarne tevens vermeld, hoezeer de dichteres - en meestal in eerste instantie - gevoelig is voor geluiden van de wind en van het ‘harmonisch concert’, dat ze zoekt in de natuur. Enkele voorbeelden? Uit Gezangen der Liefde over Beekhuizen: ‘'t Is harmonie al wat ik hoor
Een windje doet het blad der populieren fladren,
Het zweeft dit eikenboschje langs,
En zuist majestueus' door hooge dennetoppen.’
In: De nacht: ‘Ik zit alleen - en hoor het fijn geruis
Waar meê de luchtstroom vloeit’. (Uit: Voor eenzamen)
In: De Bouval: ‘een luimige wind, die nu en dan met een statig gebrom
in de oude boomtakken mompelde, was haar doffe lijkklagt.’ (id.)
In: ‘Aan mijn hutje’......... ‘waar men
Niets dan 't grootsch geruisch der boomen
En 't geklets van water hoort.’ (id.)
Hoe gevarieerd weet ze de bekoring van ‘'t gestreel der windjens’ in dennen, eiken, berken, populieren in taal weer te geven: ‘of aandacht wekkend mompelen,
of geestbedwelmend ruischen,
of zagt welluidend murmlen,
of vol van weemoed fluistren,
De geest met zagte ontroering
En peinzende ernst vervullen,
ô Hoe vergroot gij, bosschen!
De schoonheid van dit dal.’ (id.)
Ze evenaart Poot in de beschrijving van de stilte, wier ‘muzijk’ door enkele herhalingen iets ruisends heeft:
‘Nachtlied’
‘Geen blaadjen beeft
Daar door 't geboomt geen suizend windjen zweeft,
Geen blaadjen beeft, dat iets geritsel geeft!
De stilte alleen
Vormt een muzijk voor 't oor en 't hart met een,
De stilte alleen spreekt luid haar wijze reén.’ (id.)
| |
[pagina 300]
| |
Elisabeth Maria Post verdiende, mede door haar prille vertolking van natuurbezinning, die zich zeker reeds aankondigde in de trieste eenzaamheid van haar kinderjaren, de enorme, belangwekkende studie, die drs. Paasman haar heeft gewijd. hermine vieu mario praz, Studies in Seventeenth-Century Imagery. Pt. II. 1. m. praz, Addenda et corrigenda, 2. h.m.j. sayles, Chronological List of Emblem Books, Roma, Ed. di Storia e Letteratura, 1974, (Sussidi Eruditi, 17); 109 blz., 6000 Lire. Er zit vaart in de emblematologie. Eén decennium na het verschijnen van de tweede en sterk vermeerderde druk van Praz' meesterwerk in 1964 pogen deze addenda en corrigenda de inmiddels opgelopen achterstand goed te maken, een onderneming waaraan nu ook al een monument als Henkel en Schöne's Emblemata toe is. Dat Praz' studie vooral voor de kennis van de maniëristische 16e-eeuwse emblematiek en de profane en religieuze liefdesemblemata, waaronder niet in het minst de Nederlandse, een standaardwerk is en blijft, hoeft hier niet opnieuw aangetoond te worden. Het boek heeft sinds 1938 zijn degelijkheid bewezen en ligt mede aan de basis van de hoge bloei die het onderzoek van de emblemataliteratuur en de Symbol- en Bedeutungsforschung in het algemeen thans kennen. Al zijn er in de laatste jaren niet helemaal ten onrechte stemmen opgegaan om het (barokke) embleem van het maniërisme en het concettisme los te maken (o.m. Jöns in de Bondsrepubliek en P. Daly in de V.S.A.), aan de fundamentele inzichten van Praz kan slechts met moeite worden getornd. De Addenda... bestaan hoofdzakelijk uit kleine verbeteringen (niet zelden van zetfouten), bibliografische aanvullingen en aanpassingen aan de huidige stand van het onderzoek, zoals bvb. de definitieve bevestiging van Heinsius als de eerste liefdesembleemdichter. Van belang is ook de concordantie op Landwehrs Emblem Books in the Low Countries (1970). Praz is zichzelf trouw gebleven. Dit verklaart wellicht zijn geringe geestdrift voor het handboek van Henkel en Schöne, waarvan de opzet het embleem vooral als wereldduider en niet als concetto laat kennen, en de nogal willekeurige wijze waarop de bibliografische toevoegingen en adaptaties zijn aangebracht. Onbegrijpelijk is de afwezigheid van bijdragen als d. jöns, Das Sinnenbild (Stuttgart, 1966), h. miedema, The Term Emblema in Alciati (Journal of the Warburg and Courtauld Institute, 31, 1968) en de belangrijke studies van Schwendemann en Tiemann over de vroege Franse emblematiek. Al bij al zijn de Addenda... vooral nuttig bij het hanteren van Praz' Bibliography of Emblem-Books; voor het tekstgedeelte van zijn onmisbaar boek zijn ze, zowel naar hun omvang als naar hun inhoud, haast te verwaarlozen. Eén van de betwistbare stellingen van Praz luidt dat een voortgezette geschiedenis van het embleemgenre moet ontaarden in een dorre bibliografische | |
[pagina 301]
| |
opsomming. De chronologische ordening van de bibliografie van de meester, opgezet door H.M.J. Sayles en een aantal onbekende, maar niet minder verdienstelijke medewerkers aan het befaamde Kunsthistorisch Instituut van de Utrechtse Universiteit, bevindt zich tegenover deze uitspraak in een ambivalente positie. Enerzijds lijkt zij de bovengenoemde stellingname (een abdicatie?) te bevestigen, anderzijds biedt zij de vorsers die meer en meer in de mogelijkheid van een geschiedschrijving van het embleem zijn gaan geloven, een prachtig werkinstrument. De lijst is bovendien vergezeld van een aantal aantekeningen en vindplaatsen die de confrontatie met andere bibliografieën, zoals die van Landwehr, aanzienlijk vergemakkelijken. Toch vergt de lijst, zeker voor de minder ervaren gebruiker, enig voorbehoud. De kostbare aantekeningen Not in Landwehr en Omitted in Landwehr worden helaas niet systematisch aangebracht, met sommige aanvullingen die op de bibliografieën van dezelfde Landwehr zijn verschenen wordt geen rekening gehouden en de criteria waarmee de lijst is opgesteld zijn te breed en te vaag. Van der Noots Theatre zien we hier weer - en dat nadat een specialiste als Freeman en ook Landwehr het emblematisch karakter van dat werk terecht hebben ontkend - als embleembundel opduiken. De in de Addenda door Praz aangenomen gegevens over de eerste Heinsiusdrukken zijn in de lijst niet doorgedrongen. Hier en daar is de verstrekte informatie vals. Zo is de bundel Idea vitae Teresianae niet het werk van Hubertus a S. Joanne Baptista; wel werd het boek aan deze persoon opgedragen. Het verscheen ca 1686. Parvus mundus is geen anonieme verzameling: ze is van de hand van Laurens Haecht. Hetzelfde geldt voor S. Francisci vitae et miraculorum epitome: de auteur ervan is Ludovicus van Leuven. Het met het oog op Luyken erg belangrijke bundeltje Goddelijcke aandachten (Amsterdam, 1657) is niet van S. Savery, maar van Petrus Serrarius. Deze bloemlezing van onvolkomenheden moge de gebruiker van deze lijst waarschuwen: hij zal er goed aan doen ze met alle beschikbare bibliografieën over het genre te confronteren.
k. porteman marc geerinck, Hella S. Haasses ontmoeting met de computer / poging tot literairkritische analyse van De Verborgen Bron op grond van de automatische behandeling van de tekst / met een nawoord door Hella S. Haasse, Louvain 1976, 227 pag., prijs BF 460. Wie zich oriënteert in het al spoedig wat chaotisch aandoende boek dat wij aan een beschouwing onderwerpen, loopt op tal van plaatsen aan tegen de levensgrote vraag wat de auteur van dit werkstuk nu feitelijk bezig is te doen. Na een woord vooraf van Dr. R. Henrard, de leermeester van de schrijver, volgt een verantwoording en een samenvatting van De Verborgen Bron; daarna een eerste hoofdstuk over traditionalisme en perspectief in literaire studies, vervolgens een tweede, gewijd aan de gevolgde werkmethode, en tenslotte een derde over ‘De Verborgen bron. Kritische analyse van de titel’. Verder volgen nog een menigte | |
[pagina 302]
| |
van andere zaken. Vooreerst een bijlage waarin een overzicht van alle taalvormen die te maken hebben met zintuiglijke waarneming, geordend naar de principes van Brouwers, Het Juiste Woord, Betekeniswoordenboek der Nederlandse Taal; die bijlage geeft ook, zonder enige interpretatie, documentatie m.b.t. de woorden die naar lichaamsdelen, -aandoeningen en -uitingen verwijzen, en woorden die kleuren aanduiden, met geen andere verantwoording dan de opmerkig, dat de auteur niet weinig verbaasd is over hun verscheidenheid en hun frekwentie. Terzijde zij opgemerkt, dat deze gegevens soms niet kloppen met opsommingen elders. Op pag. 69 ontbreekt zo bij de documentatie m.b.t. donker verwijzing naar blz. 54, regel 24, welke verwijzing op pag. 85 wel verschijnt. De tweede bijlage behandelt de wisselwerking tussen het natuurgebeuren en het psychische leven. Er wordt een voorbeeld gegeven ‘waaruit blijkt dat het jaargetijde overeenstemt met de aard van het psychisch gebeuren’ (pag. 88). Naar de betekenis van deze bijdrage kan men slechts gissen. De auteur sluit en opent het onderzoek met de uitlating ‘Ongetwijfeld speelt de natuur een belangrijke rol in de novelle’, verbonden met ‘Wij denken aan een onderzoek dat zou moeten uitmaken...’, enzovoort. Als het onderzoek voorafging en de eerste uitlating daaruit resulteerde als conclusie, zou men er gelukkig mee kunnen zijn. Ook bijlage 3 biedt een overzicht van gepland onderzoek, uiteengelegd in vijf punten: ‘De eerste fase is voorbij. De overige zijn in het vooruitzicht’ (pag. 89); die eerste fase behelst het isoleren van de zinnen waarin Siebeling aan het woord is en van die welke door Meinderts worden gesproken. Ik vraag me daarbij af of zulk een administratieve ordening van het materiaal op juiste wijze als ‘onderzoek’ te typeren is. Bijlage 4 is overwegend een verwijzing naar bijlage 2. Bijlage 5 geeft documentatie m.b.t. het gebruik van de persoonlijke voornaamwoorden van de eerste en tweede persoon enkelvoud en de eerste persoon meervoud in de mond van Siebeling en Meinderts. De conclusie is, dat beide personen, getuige de hoge frekwentie van voornaamwoorden van de eerste en tweede persoon enkelvoud, er klaarblijkelijk niet in geslaagd zijn ‘in de “Andere” op te gaan’ (pag. 91)Ga naar voetnoot1. G. gaat zelfs zover te concluderen, dat Siebelings ‘ik-gevoel bijna veertien maal sterker is dan het wij-gevoel’ (pag. 92). Men wrijft zich de ogen uit als men het leest. Na de Aantekeningen volgt dan op pag. 101 het Nawoord, door Hella S. Haasse, die, getuige de eerste regel, inderdaad de mening is toegedaan dat zij een ontmoeting gehad heeft met de computer. Zij doet moeite de kwantitatieve gegevens van G. te duiden en zij slaagt daarin heel wel; wat geen verwondering mag wekken, als men bedenkt dat alles interpreteerbaar en duidbaar is wanneer men geen disciplinaire eisen stelt. G.'s boek besluit met een globale frekwentielijst van de lemma's in alfabetische orde, een dalende frekwentielijst van de lemma's, een drietal voorbeelden van specifieke frekwentielijsten naar bepaalde tekstdelen (bv. de brief van Siebeling aan zijn vrouw in de zomer van 1938), een index van enkele synsemantische | |
[pagina 303]
| |
woordenGa naar voetnoot2 en tenslotte de zinnenconcordantie betreffende de woorden ‘die aan bod komen in de literairkritische analyse van de titel’ (pag. 204). In het woord vooraf schrijft Dr. R. Henrard dat de auteur zich voorgenomen heeft de bruikbaarheid van de wiskunde aan een bepaald woordkunstwerk te toetsen. Ik ben zo vrij de juistheid van deze opmerking ernstig te betwijfelen. Een heel andere aanduiding van de doelstelling vindt men aan het einde van dit voorwoord, waar het heet: ‘Uit het belangwekkende nawoord van de schrijfster (Hella Haasse; v.B.) blijkt overigens dat de computer haar a.h.w. tot zelfbewustwording en nieuwe creativiteit heeft opgeroepen. Een meer afdoend bewijs van de doeltreffendheid van de onderzoekmethode kon zij niet geven...’ (pag. 8). Ook hier heb ik mijn twijfels: het kan alleen waar zijn, als de auteur zich dit doel inderdaad gesteld had, wat nergens blijkt. De allereerste zin van de verantwoording, waar de auteur dus zelf aan het woord is, geeft weer een ander oogmerk en heeft niet het minste te maken met de formuleringen van Henrard ‘Het doel van deze studie is aan te tonen in welke mate de computer de evaluatie van literaire teksten kan bevorderen’ (pag. 9). Hoewel zoiets natuurlijk nooit mis kan gaan, ook al zou die mate nul zijn, kan ik na lezing niet concluderen dat wat dit betreft positieve resultaten zijn bereikt. Verderop in het boek spreekt G. zich op tal van plaatsen nader over zijn bedoelingen uit. ‘(W)ij zoeken in eerste instantie naar een wetenschappelijk gefundeerde verklaring van de indruk die het werk op ons maakte. Bij een volgende lectuur zal de beleving hierdoor worden geïntensifieerd’ (pag. 18). Ook dit is nergens systematisch gebeurd. Daarvoor zou nodig zijn dat de bedoelde indruk vooreerst onafhankelijk van het onderzoek en op objectieve wijze was vastgelegd; dat vervolgens een theorie ontwikkeld was om zulk een indruk formeel met de eigenschappen van een tekst te verbinden en dat tenslotte, na analysering van de tekst, de voorspelde relaties werden aangetoond. Weer een ander perspectief spreekt uit het volgende citaat: ‘Met het woord als kernelement zou het o.a. mogelijk zijn een structuuranalyse of een zuiver taalkundige studie aan te vangen. Ons opzet is een kwantitatief onderzoek te ondernemen, dat een objectief beeld kan geven van het aan Haasses roman ten grondslag liggende lexicon’ (pag. 20). Ik kan niet vaststellen dat dit in het boek gebeurd is. Aan het einde van hoofdstuk II, waar G. zich afvraagt of het niet mogelijk zou zijn iedere romanfiguur te doorgronden aan de hand van de specifieke taal die hij hanteert, vervolgt hij: ‘In dit werk beperken wij ons tot twee personages: Siebeling en Meinderts, waarvan wij de resp. taalschat onderzoeken. Wij nemen slechts een klein deel van hun taalkundige “performance” in acht en vestigen onze aandacht uitsluitend op het lexicologische’ (pag. 48). Ik heb het boek overal doorzocht om te zien in welk deel verslag wordt gedaan van dit onderzoek, maar ook dit heb ik niet gevonden. Ik vraag me af wat nu precies | |
[pagina 304]
| |
gepresenteerd wordt: een verslag van een onderzoek dat verricht is of een verslag van een onderzoek dat nog moet gebeuren? Nergens is een duidelijk beeld gegeven van wat de studie beoogt. Het is methodologisch een doolhof, om het niet al te negatief te formuleren. Wel duidelijk is hoofdstuk II, dat bepaalde technische aspecten van de werkmethode beschrijft. Maar daaraan kleeft weer het nadeel, dat er een aantal volstrekt triviale zaken als verponsing van het materiaal en het brengen van de gegevens op magnetische banden in worden aangeroerd en zelfs een ponskaart en de wijze waarop daar gaatjes in worden ‘geprikt’ worden besproken. Het hoofdstuk had zich kunnen beperken tot mededeling van het feit, dat de hele tekst van het boek bij de analyse is meegenomen, dat de tekst zodanig machinaal is bewerkt, dat een veeldimensionale opvraagbaarheid van gegevens is verwezenlijkt waardoor indices, frekwentielijsten en een concordantie beschikbaar zijn gekomen, om daarna aandacht te geven aan de minder triviale lemmatisatie. Beschikbare programma's maakten het G. mogelijk ongeveer 60% van de woordvormen automatisch te lemmatiseren (pag. 43); het overige werk moest met de hand gebeuren, maar het resultaat laat zich weer gebruiken bij toepassing op andere werken; de macht van de lemmatiserings-programmatuur groeit dus geleidelijk en dat is voor toekomstig onderzoek van gewicht. Een laatste onderwerp dat in hoofdstuk II aan de orde komt - en dat valt ook buiten de kritiek die ertegen ingebracht werd - is de ‘morfologische analyse’. Daaronder wordt verstaan de toekenning van een code per woord voor de morfologische klasse waartoe het behoort. Dat coderen gebeurde, zoals op pag. 45 uitdrukkelijk wordt gezegd, met de hand (hoewel pag. 46 een onduidelijkheid levert met de opmerking: ‘aan de hand van de reeds voorhanden gegevens zal de computer in staat zijn het grootste deel van het corpus in grammaticale categorieën onder te brengen’.) Maar wat is eigenlijk het precieze verschil tussen automatische lemmatisatie en morfologische analyse? Beide zaken moeten toch elkaar ondersteunen? Een groot gedeelte van de woorden, voorzetsels, lidwoorden, bijwoorden, voegwoorden e.a., kunnen gemakkelijk machinaal gekarakteriseerd worden. In de laatste paragraaf van hoofdstuk II wekt G. de indruk, dat hij met analyse van het werk bedoelt de ordening van alle gegevens met behulp van de computer. Ik heb moeite gehad te begrijpen wat onder ‘analyse’ verstaan wordt. Wat in hoofdstuk III gebeurt mag nauwelijks die naam hebben. G. mag dan de lezer een slag voor zijn met zijn opmerking dat hij een zeer fragmentarische analyse geeft (‘wij stellen ons nl. tevreden met de grondige analyse van de titel aan de hand van ons corpus’, pag. 50), hij smokkelde daarmee wel heel iets anders in zijn werk binnen dan zijn eigen titel belooft. Van analyse van een titel gesproken. Trouwens, wat is dat eigenlijk voor iets, de analyse van een titel? Ook weer heel iets anders dan men zou verwachten. Analysering, zo lijkt mij toe, moet als resultaat hebben dat de binnen een of ander complex van zaken functionerende delen helder aan het licht komen. Maar zo niet hier. G. bedoelt met analyse van | |
[pagina 305]
| |
de titel een onderzoek waardoor wordt nagegaan hoe in de roman het thema dat in de titel vervat is wordt uitgewerkt: ‘Wij brengen de verschillende konteksten bijeen waarin de componenten van de tweedelige titel voorkomen, en bestuderen achtereenvolgens de “occurrence” van het kernwoord bron en van het bijvoeglijk naamwoord verborgen. Meteen zal te voorschijn komen of de combinatie “verborgen bron” als zodanig voorkomt, en in welke kontekst’ (pag. 50). Met de frekwentie van dat kernwoord bron speelt G. dan een bijzonder merkwaardig spelletje. Hij gebruikt daarvoor het uit de informatie-theorie bekende begrip informatie (tegenhanger van redundantie). Zoals bekend is binnen een stroom van signalen een volkomen voorspelbaar signaal leeg wat zijn informatieve waarde betreft. Een geheel onvoorspelbaar signaal draagt de maximale informatie. Als de systematiek bekend is die de signalenstroom beheerst, kan op ieder moment berekend worden hoe groot de kans is dat een bepaald signaal zal verschijnen wanneer men één plaats in de stroom opschuift. Zodra die kans 1 is, is het signaal volstrekt voorspelbaar en zijn informatiewaarde 0. G. gebruikt dit begrippenkader bij de bespreking van de zeer lage frekwentie (nl. 6) van het woord bron. Als dit woord veelvuldig gebruikt zou zijn in de roman, zou de informatie geringer zijn geworden. Hij duidt dat dalen van de informatie aan als een slijtageproces (pag. 51) en stelt dat de schrijfster dat heeft willen voorkomen door het woord bron zelden te gebruiken: ‘Dit woord behoort tot die semantisch en expressief zwaar beladen taalschat waarin de schrijfster gaat putten om de lezer te schokken, te boeien en te intrigeren’ (pag. 52). Dat deze redenering volkomen ad hoc is, blijkt hieruit dat precies hetzelfde kan worden gezegd van het woord dus, dat blijkens opgave op pag. 157 ook precies 6 maal in de tekst voorkomt, zoals trouwens nog 91 andere woorden meer. Alle woorden met een lagere frekwentie zouden een belangrijkere rol spelen dan het woord bron. Ook in andere opzichten is dit betoog trouwens geheel onjuist en vals. Informatie (of redudantie) komt alleen toe aan een symbool wanneer het optreedt en niet aan een symbool als zodanig. Ik blijf nog even bij dezelfde passage van het betoog. G. vervolgt: ‘Een andere reden van die lage frekwentie ligt in het wezen van de bron zelf besloten. Aangezien het om een verborgen, dus niet-zichtbare bron gaat, moet het woord zelf dat het voorwerp (sic v.B.) aanduidt normaliter in de tekst haast onopgemerkt voorbijgaan’ (pag. 52). Ik moet zeggen, dat ik niet bij machte ben deze uitspraak op enige zinnige wijze in verband te brengen met de vorige: het woord waarmee de schrijfster de lezer schokt, boeit en intrigeert, gaat in de tekst haast onopgemerkt voorbij. Wat G. doet met de interpretering van geobserveerde frekwenties gebeurt met de natte vinger. Zoals de frekwenties in de boven aangeduide bijlage 5 op geen enkele wijze statistisch worden getoetst (kunnen die frekwenties worden toegeschreven aan binnen acceptabele kansgrenzen optredende spreiding door toeval?), zomin evalueert G. de connotaties met verborgen in de eerste 26 hoofdstukken van de roman tegenover die in hoofdstuk 27; het gaat resp. om 1.15% | |
[pagina 306]
| |
en 0.53% van het aantal woorden waaruit die tekstdelen bestaan. ‘Hieruit blijkt dat de nevel waarin de 26 eerste hoofdstukken gehuld zijn, in het laatste hoofdstuk aanzienlijk opgetrokken is’ (pag. 72)Ga naar voetnoot3. Alles wat G. beweert over de roman van Hella Haasse kan best waar zijn. Maar daar gaat het niet om. Waar het wel om gaat is de vraag, of hij die waarheid heeft bereikt via het proces van een wetenschappelijk onderzoek, dat wil zeggen een reeks van handelingen die volgens een goed gedefinieerd patroon verlopen en dus herhaalbaar zijn en reproduceerbare uitkomsten opleveren. En daarvan is in dit boek geen sprake. Er is niet veel meer gebeurd dan op erg oppervlakkige manier gebruik maken van een aantal kwantitatieve gegevens die op volstrekt willekeurige wijze worden geïnterpretered. Bovendien ontbreekt aan de studie iedere soliditeit en consistentie. Het is triest dat Hella Haasse, als slachtoffer, zelf het kermispodium moet betreden om de kunstvaardigheid van de tovenaar te bewijzen. Zij is de doorgezaagde dame die ongedeerd uit de kist stapt. Het is hoog tijd, dat wij ons bezinnen op wat we allemaal voor doms kunnen doen met een computer en dat we de ban van dat tovertuig breken. We hebben kennelijk nog teveel respect voor die machine. Niet alles wat ermee gedaan kan worden is rijp voor publicatie.
Nijmegen jan van bakel Landschaft und Raum in der Erzählkunst, Herausgegeben von alexander ritter. Wege der Forschung, Band CCCCXVIII, Wissenschaftliche Buchgesellschaft, Darmstadt 1975. Ruimte en tijd in de literatuur kregen een hernieuwde aandacht dank zij h. meyers Raum und Zeit in Wilhelm Raabes Erzählkunst (1953). Hij stelt er de vraag 1. of het literaire werk een specifieke ruimte- en tijdsstructuur heeft en 2. hoe tijd en ruimte tegenover elkaar staan. De empirische basis die toen ontbrak om die vragen te beantwoorden, is nu voor een groot gedeelte verworven. Getuige daarvan het in dit volume samengebrachte materiaal (over de tijd en de verhouding tijd-ruimte: Zeitgestaltung in der Erzählkunst, Hrsg. a. ritter, in voorbereiding). Belangrijk voor de opzet is wel dat a. ritter de theoretische discussie over de ‘ruimte’ opzij schuift en de term op de eerste plaats als ‘landschap’ opvat. | |
[pagina 307]
| |
Een leegte in de ruimtestudie, aldus ritter in zijn inleiding, is het niet voorhanden zijn van een status quaestionis, zodat we nog geen zicht hebben op de evolutie van de gebruikte methodes. ritter, die dit enigszins wil goedmaken, volgt de conceptie van de reeks ‘Wege der Forschung’ waarin deze bundel is gepubliceerd: de evolutie van de literair-wetenschappelijke vraagstellingen moet blijken uit de geselecteerde teksten. Het is opvallend dat het onderzoek naar de literaire ruimte zich bijna uitsluitend op de verhalende literatuur heeft toegespitst. ritter probeert het hele ‘Forschungsverlauf’ tot nu toe in vier fasen onder te brengen: 1. analyse van het natuurgevoel, 2. het landschap als achtergrond voor de handeling, 3. als plaats van handeling, 4. als beleefde ruimte. De reeks opstellen wordt geopend door ernst cassirer met een vrij filosofische voordracht op het voor deze richting in de literatuurwetenschap belangrijke Hamburgse congres van 1930 over tijd en ruimte: Mythischer, ästhetischer und theoretischer Raum. De kwaliteit van de ruimte hangt af van de ordening die eraan gegeven wordt. Belangrijk immers is ‘(...) dass der Raum seinen bestimmten Gehalt und seine eigentumliche Fügung erst von der Sinnordnung erhält, innerhalb deren er sich jeweilig gestaltet. Je nachdem er als mythische, als isthetische oder als theoretische Ordnung gedacht wird, wandelt sich auch die “Form” des Raumes’ (p. 26). De ruimtestructuur hangt dus af van de betekenis die eraan gegeven wordt. De mythische ruimte sluit aan bij het mythisch denken en levensgevoel en niet bij de ons bekende empirische en fysische ruimte. Het heilige en het profane, zegen en vloek, geluk en gevaar, etc. bepalen de orde van deze ruimte; magische krachtlijnen structureren deze wereld. Natuur en samenleving zijn er de weerspiegeling van een voorafgegeven ruimteopvatting die stoelt op een vast mythisch patroon en waarbij de aan- of afwezigheid van het licht een grote rol speelt. De esthetische ruimte (die van de schilderkunst, de beeldhouwkunst, de architectuur...) brengt ons in de sfeer van de ‘reine Darstellung’, waarin de mens een nieuwe verhouding tussen hemzelf en de wereld schept. Voor de gemeten ruimte, die aan de grondslag ligt van de moderne fysica, verwijst cassirer naar de derde band van zijn Philosophie der symbolischen Formen. robert petsch was de eerste om de hele zaak eens te systematiseren (o.a. Zeit und Raum in der Erzählung). Hij verdeelt de epische ruimte (parallel met de tijd) in drie dimensies en onderscheidt ‘den bestimmten, den absoluten und den erfüllten Raum’. Belangrijker evenwel zijn de termen ‘Lokal’ en ‘Raum’ de handelende personages geven zin en waarde aan de ruimte; zij zijn het die ‘Raum’ scheppen. In een literaire tekst worden alle elementen van het landschap op een speciale manier geordend. Immers: ‘Raumgestaltung ist Weltdeutung; das Verhätnis zum Raum spiegelt die Stellung im Weltganzen, im Kosmos; es ist Ausdruck der Haltung des Menschen zu Natur und Leben’ (p. 66/7), aldus dietrich seckel in zijn onderzoek naar Hölderlins Raumgestaltung (1938). Hij toont aan | |
[pagina 308]
| |
dat Hölderlins landschappen dynamisch zijn en dat de akoestische en optische waarnemingen de ruimte haar specifieke dimensies geven. Zo schept Hölderlin een ruimte waarin de mens voortdurend in relatie staat tot de hele kosmos, zodat de lezer vervuld wordt van ‘jene einzigartige Atmosphäre der äusseren und inneren Lebensräumigkeit’ (p. 53). Mediëvist robert curtius onderzoekt de natuurbeschrijvingen in de middeleeuwse literatuur. Hij merkt op dat ze geen gevoelsuitdrukkingen zijn, maar wel stoelen op overgeleverde voorschriften uit de Latijnse retoriek. Vandaar de titel: Rhetorische Naturschilderung im Mittelalter (1942). Na de cesuur die de oorlog in het onderzoek veroorzaakt, zet wolfgang kayser de discussie verder met zijn typologie van de roman: de ‘Figuren-, Geschehnis- und Raumroman’. Rond dezelfde tijd (1948/49) maakt august langen een studie van de Verbale Dynamik in der dichterischen Landschaftsschilderung des 18. Jahrhunderts. Het ‘Bewegungsverb’ is immers de spiegel van een bepaalde geestelijke grondhouding. Hiermee komt het ‘ruimteonderzoek’ op het gebied van de stilistiek, maar de zaak wordt gezien tegen de achtergrond van de hele ‘Geistesgeschichte’. De oudhoogduitse mystiek, aldus langen, is de hoofdbron van de verbale dynamiek in de Duitse letterkunde. Hij wijst op ‘(...) ihre stark vermehrte Uebername durch den Pietismus und ihre säkularisierte Uebertragung einmal auf die Darstellung der zwischenmenschlichen Beziehungen von Liebe und Freundschaft, zweitens auf die hier behandelte subjektivierte Landschaftsschilderung vornehmlich des 18. Jahrhunderts mit ihren Vorläufern und Nachwirkungen (...)’ (p. 189). Ook rainer gruenter (1953) bekijkt het woord Landschaft in het raam van de ‘europäsche Geistesgeschichte’ (de ondertitel luidt: Bemerkungen zur Wortund Bedeutungsgeschichte): wanneer verschijnt de term in zijn esthetische betekenis en welke invloed heeft dit op de ontwikkeling ‘der dichterischen Landschaftsschilderung’ (p. 192)? gruenter is zeer voorzichtig in het beantwoorden van deze vragen: de literatuur heeft blijkbaar gedurende lange tijd geen behoefte gehad aan het formuleren van de ruimtebeleving. ‘Die dichterische Landschaft wird erst spät aus dem missverstandenen Wettstreit und ihrer dekorativen Funktion zum grossartigen Seelensymbol erhoben wie bei Heinse, Goethe, Jean Paul, Hölderlin, Eichendorff und Stifter. Für die Romantik (Schelling) ist in der “subjektiv einmaligen Stimmung die Anschauung der Landschaft” begründet. Landschaftsdarstellung ist “Stimmungskunst”.’ (p. 207). Een grote naam is herman meyer, die we reeds in het begin van onze bespreking noemden. Tijd en ruimte zijn correlatieve epische structuurelementen. In Raumgestaltung und Raumsymbolik in der Erzählkunst (1957) sluit hij aan bij Cassirer, Lessing en Petsch. Hij stelt dat ‘(...) der Raum in der Dichtung nicht bloss eine faktische Gegebenheit, sondern vor allem ein eigenständiges Gestaltungselement bildet, das zusammen mit verschwisterten Elementen wie Zeit, Erzählperspektive, Figur und Handlungsfolge den intendierten Gehalt bekörpert und die Struktur des Werkes bestimmt’ (p. 231). Gelijktijdig verscheen ook een | |
[pagina 309]
| |
hier niet opgenomen, maar vrij belangrijke studie van richard alewyn: Eine Landschaft Eichendorffs, waarin de opbouw van het landschap, de werkelijke en schijnbare beweging, de werking van de akoestische en optische indrukken en de wisselende standpunten nagegaan worden. Wat wel opgenomen wordt is een bijdrage van de bekende romanist leo spitzer, die op zijn beurt het landschap in het werk van Eichendorff bestudeert en, uitgaande van het zojuist geciteerde artikel van alewyn, ‘einige abweichende oder ergíinzende Bemerkungen’ (p. 232) naar voor brengt. Hij legt meer. nadruk op het tijdsaspect in de bestudeerde beschrijving van het landschap. In het verlengde van curtius' studie van de natuurbeschrijving in de middeleeuwse literatuur liggen twee andere bijdragen: die van WOLFGANG STAMMLER (Der allegorische Garten, 1960) en die van RAINER GRUENTER (Zum Problem der Landschaftsdarstellung im hófischen Versroman, 1962). Beide vorsers wijzen op de overgeleverde symboliek en allegorie, de bekende topoi en clichés. Het aantal opstellen over de ‘ruimte’ groeit vanaf 1960 alsmaar aan. Verschillende aspecten en verschillende landschappen worden onder de loupe genomen. rosemarie nicolai-haas buigt zich over een utopische roman uit de ‘Aufklärung’: Schnabels Insel Felsenburg. Ze komt tot de vaststelling dat het landschap in de Felsenburgutopie voor de mens gemaakt is, zodat hij er, in de geest van de ‘Aufklärung’, eigenmachtig gebruik van kan maken. Het utilitaristische principe eist dat de elementen van het landschap nuttig zouden zijn; de roman is dan ook een utopisch ontwerp. Formen und Verformen durch die Vergeistigung der Farben van marianne thalmann bestudeert de pogingen van de romantische schrijvers (Tieck, Novalis, Hoffmann, Brentano) om vooral via het gebruik van kleuren een andere werkelijkheid te scheppen. Schrijfster noemt dit ‘proces’ waarmee de romantische dichter een eigen subjectief ‘gekleurde’ wereld opbouwt, ‘anti-naturalisme’. In zijn inleiding verwijst a. ritter verder naar de vele ‘monographischen Untersuchungen zur Raum- und Landschaftsgestaltung’ (p. 14). Hij noemt studies over Gottfrieds Tristam en het vroege werk van Hölderlin, het fameuze Kafka-boek van gesine frey (Der Raum und die Figuren in Franz Kaf kas Roman ‘Der Prozess’, 1965), de dissertatie van christine wolbrandt over de ruimte bij Stifter, een poging om een overzicht te geven van het ruimteonderzoek door hillebrand: Mensch und Raum in, Roman. Studien zu Keller, Stifter, Fontane (1971), etc... De laatste drie in deze verzamelbundel opgenomen bijdragen gaan verder dan een ruimteanalyse van een of ander werk of oeuvre: ze stellen theoretische problemen aan de orde. De titel van het essay van wolfgang preisendanz spreekt duidelijke taal: Die Erzählfunktion der Naturdarstellung bei Stifter (1966). In zijn Versuch einer Poetik des Raumes zoekt de Nederlander frank c. maatje naar de specifieke structuren van de lyrische, de epische en de dramatische ruimte. Hij doet dat aan de hand van drie teksten: Jan van Nijlens ‘Een zoon denkt aan zijn vader’, Anna Blamans ‘De arme student’ en jan | |
[pagina 310]
| |
Wolkers jeugddrama ‘De Babel’. Met dit opstel wil maatje ingaan tegen de trend om het tijdsaspect in het literaire werk (vooral in het vertellende genre) te overschatten. Het laatste essay komt van de hand van bruno hillebrand: Poetischer, philosophischer und mathematischer Raum (1971). De poëtische ruimte verschilt (net als cassirers mythische ruimte) van de mathematischgeometrische ruimte. De filosofie en de psychologie (de fenomenologie en de antropologie) denken trouwens in dezelfde richting: hun zienswijze is samen te vatten met de term ‘erlebter Raum’. hillebrand gelooft dat de ruimte een ‘(...) existientieller Grundpfeiler des menschlichen Daseins’ is, of die ruimte nu een bergend en beschermend karakter heeft (bollnow, bachelard), ofwel doordrongen is van de Heideggeriaanse ‘geworpenheid’ en angst. Deze verzamelbundel mogen we bestempelen als een belangrijke oriënterende bijdrage. De kritiek die we kunnen geven, hangt samen met de opzet van de reeks waarin het boek verscheen. We krijgen wel 15 teksten en een uitvoerige bibliografie, maar de inleiding van RITTER is te opsommend en beknopt, opdat een duidelijk overzicht zou ontstaan. We blijven in het onzekere wat betreft de gebruikte methodes en de inkadering van de bijdragen in een literair- (en een) historisch geheel. Jammer dat ritter deze gelegenheid niet heeft gegrepen om de lacune zelf wat op te vullen. We kijken uit naar de aangekondigde verzamelbundel Zeitgestaltung in der Erzählkunst. jan de piere |
|